Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 25990 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 25990 nr. 5 |
Ontvangen 23 december 2002
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Defensie bij het onderhavige wetsvoorstel. Wij gaan gaarne in op de door de commissie gestelde vragen. Tot onze spijt heeft de beantwoording van de door deze leden gestelde vragen langer dan gebruikelijk op zich laten wachten. Andere prioriteiten en personeelsmutaties bij het Ministerie van Defensie zijn er de oorzaak van geweest dat de onderhavige technische aanpassing op de achtergrond is geraakt. De daadwerkelijke opschorting van de dienstplicht maakt dit wellicht minder ernstig, doch dit neemt uiteraard niet weg dat de behandeling van het wetsvoorstel wel moet worden hervat.
De voorliggende technische wijzigingen vloeien met name voort uit de vervanging van de Dienstplichtwet door de Kaderwet dienstplicht. In het verlengde daarvan antwoorden wij de leden van de VVD-fractie dat op dit moment er geen wetten zijn die als gevolg van de Kaderwet dienstplicht voor wijziging in aanmerking komen. Een aanpassing van het Wetboek van Militair Strafrecht aan de Kaderwet dienstplicht wordt thans niet overwogen.
De leden van de CDA-fractie wijzen wij erop dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Kaderwet dienstplicht (Kamerstukken II 1994/95, 24 245, nr. 3, bIz. 24) reeds was aangekondigd dat mogelijke voorstellen tot wijziging van het wettelijk kader inzake gewetensbezwaren de Tweede Kamer te zijner tijd zouden worden aangeboden. Verder merken wij op dat het wetsontwerp tot wijziging van de Wet voor het reserve-personeel der Krijgsmacht 1985 (Kamerstukken II 1997/98, 26 139, nrs. 1–3) op 2 september 1998 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Laatstgenoemd wetsvoorstel heeft inmiddels het Staatsblad bereikt (Stb. 1999, 279) en is met ingang van 1 september 1999 in werking getreden.
Door de leden van de fracties van CDA, RPF en GPV is gewezen op het feit dat aangezien thans geen keuring van ingeschrevenen voor de dienstplicht meer plaatsvindt, en derhalve de geschiktheid voor de vervulling van de militaire dienst niet meer wordt vastgesteld, het niet mogelijk is een beroep op de wet te doen. De leden van de CDA-fractie waren van mening dat het van belang is dat de erkenningsprocedure voor ingeschrevenen open komt te staan. De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen waarom is afgezien van de mogelijkheid nu reeds een aanvraag tot erkenning te kunnen indienen. In het verlengde daarvan vroegen deze leden, evenals die van de CDA-fractie, naar de mogelijkheid van een wettelijk recht voor ingeschrevenen om thans reeds de bevoegde autoriteiten in kennis te stellen van hun voornemen om bij reactivering van de dienstplicht een beroep te doen op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Wij antwoorden deze leden dat ook thans de systematiek van de wet uitgaat van de gedachte dat alleen zij die geschikt zijn, en dus daadwerkelijk geconfronteerd kunnen worden met de persoonlijke vervulling van de militaire dienst waarbij men door dienstvervulling bij het gebruik van middelen van geweld kan worden betrokken, een beroep op de wet kunnen doen. Dit uitgangspunt heeft er in het verleden reeds toe geleid dat de wetgever uitdrukkelijk heeft afgezien van het openstellen van de mogelijkheid van beroep als er (nog) geen sprake was van geschiktheid. Zo stelde de regering in de memorie van antwoord bij de totstandkoming van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst (Kamerstukken II 1961/62, 5394, nr. 6, bIz. 5) dat eerst na de keuring kan worden bepaald of men van zijn militaire verplichtingen op grond van gewetensbezwaren, vrijstelling moet vragen. Dienaangaande wordt opgemerkt dat «Hierdoor wordt voorkomen, dat overbodige werkzaamheden worden verricht ter zake van het onderzoek naar de gewetensbezwaren van personen van wie op een later tijdstip wordt vastgesteld, dat zij ongeschikt zijn voor de militaire dienst.»
De regering overwoog daarbij tevens dat het ondergaan van een keuring, die er uitsluitend op gericht is de geschiktheid voor de militaire dienst vast te stellen, van de gewetensbezwaarde geen handelen vraagt, dat tot een ernstig gewetensconflict aanleiding geeft. In vergelijkbare zin liet de regering zich uit bij de wijziging van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst in 1975 (Kamerstukken II 1975/76, 11 155, nr. 5, blz. 5).
In een periode waarin de opkomstplicht nog niet was opgeschort en er een zeer gerede kans bestond dat men daadwerkelijk werd opgeroepen, en derhalve feitelijk geconfronteerd werd met de persoonlijke vervulling van de dienst, was het uitgangspunt niettemin dat er eerst sprake moest zijn van geschiktheid. Ondergetekenden zijn van mening dat bovengenoemde systematiek en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen nog onverkort gelden en er thans ook geen valide argumenten zijn om daar van af te stappen. Sterker, er is op dit moment een situatie waarbij de opkomstplicht is opgeschort en de procedure om als gewetensbezwaarde erkend te worden slechts gehandhaafd is gebleven, voor zover hier van belang, voor hen die ingevolge de Kaderwet worden aangemerkt als dienstplichtigen. De regering ziet in het licht van het voorgaande dan ook geen reden voor registratie van een voornemen tot het doen van een beroep op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Bovendien meent zij dat daar waar de organisatie, mede gelet op de bezuinigingen, zo (kosten-)efficiënt mogelijk moet worden ingericht, er geen aanleiding is administratieve procedures in het leven te roepen waartoe nog geen reële noodzaak is.
De leden van de CDA-fractie spraken hun verbazing erover uit dat alleen de Minister van Sociale Zaken de passage in de memorie van toelichting inzake de (weder-)opbouw van de uitvoeringsorganisatie voor de tewerkstelling van erkende gewetensbezwaren voor zijn rekening neemt. Zij achtten de gebezigde formuleringen bovendien dermate onduidelijk, dat het onzeker lijkt of de benodigde tijd voor die opbouw geboden wordt. Bij – onverhoopte – reactivering van de opkomstplicht moet er een volwaardig instrumentarium voor de dienstplicht zijn, zo stelden zij. Deze leden vroegen duidelijkheid over de mate van en het tempo waarin de uitvoeringsorganisatie wordt afgebouwd en hoeveel tijd benodigd is voor reactivering.
De tweede ondergetekende wil er allereerst op wijzen dat ingevolge de Wet gewetensbezwaren militaire dienst de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eerstverantwoordelijke is voor de tewerkstelling van erkende gewetensbezwaarden. De Minister van Defensie heeft daar geen directe bemoeienis mee. De gekozen formulering brengt slechts deze primaire verantwoordelijkheid van eerstgenoemde minister tot uitdrukking, doch laat uiteraard overigens de gezamenlijk verantwoordelijkheid voor deze wet van de beide bewindslieden, ook voor dit onderdeel, onverlet. Deze blijkt ook uit de gezamenlijke ondertekening van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. In verband met het opschorten van de opkomstplicht bij het inwerkingtreden van de Kaderwet dienstplicht per 1 mei 1997 is bij besluit van de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 april 1997 (Stcrt. 76) de directie Tewerkstelling erkende gewetensbezwaarden bij dit departement opgeheven en werden de toen nog resterende werkzaamheden in verband met de uitvoering van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ondergebracht bij de algemene directies van het ministerie. De werkzaamheden van de voormalige directie Tewerkstelling erkende gewetensbezwaarden zijn thans beëindigd. Dit is geschied omdat het sedert 1 mei 1997 uiterst onwaarschijnlijk is dat er – zonder dat er sprake is van een gereactiveerde opkomstplicht – erkende gewetensbezwaarden voor tewerkstelling in aanmerking komen, hetgeen niet de kosten van een permanent aanwezige uitvoeringsorganisatie rechtvaardigt.
Met betrekking tot de termijn die nodig is voor het opnieuw opbouwen van een organisatie voor de uitvoering van de tewerkstelling valt volstrekte duidelijkheid uit de aard der zaak niet te geven. Er bestaat daarbij een rechtstreeks verband met de termijn waarop de opkomstplicht kan worden gereactiveerd. In de memorie van toelichting bij de Kaderwet dienstplicht is ten aanzien van deze vraag gewezen op de afhankelijkheid van een politiek-militaire afweging van de veiligheidssituatie. Daarbij is ook de houding van de bondgenoten van invloed. Omdat een daadwerkelijke oproeping in militaire dienst veelal eerst zinvol kan zijn wanneer daarvoor voldoende personen beschikbaar zijn, zal dit eerder een proces van jaren dan van maanden zijn, aldus die toelichting (Kamerstukken II 1994/95, 24 245, nr. 3, blz. 13). Daar komt nog bij dat ook na reactivering van de opkomstplicht de erkende gewetensbezwaarden niet allemaal tegelijk voor tewerkstelling zullen worden «aangeboden». Alleen al het feit dat men (na geschikt te zijn bevonden) een verzoek om erkenning van zijn gewetensbezwaren moet indienen en dat met de procedure voor erkenning van de gewetensbezwaren enige tijd is gemoeid, heeft tot gevolg dat het aanbod van voor tewerkstelling in aanmerking komende gewetensbezwaarden slechts geleidelijk op gang zal komen. De combinatie van deze omstandigheid met de termijnen benodigd om de opkomstplicht te reactiveren geeft de tweede ondergetekende aanleiding tot de conclusie dat er, onvoorzienbare omstandigheden voorbehouden, voldoende tijd ter beschikking zal staan om de uitvoeringsorganisatie op te bouwen.
De omschakeling naar een nieuwe krijgsmacht en de opschorting van de opkomstplicht heeft uiteraard ook ingrijpende gevolgen gehad voor de uitvoeringsorganisatie waarvoor de eerste ondergetekende verantwoordelijk is. De vroegere Directie Dienstplichtzaken bestaat niet meer en heeft plaatsgemaakt voor een kleine eenheid die zorgdraagt voor de na de inschrijving door de gemeente benodigde registratie, kennisgeving van de zijde van de Minister van Defensie en een aantal verwante werkzaamheden.
Hetgeen hiervoor is gesteld met betrekking tot de voorbereiding voor opbouw van de organisatie voor tewerkstelling van erkende gewetensbezwaarden geldt eveneens voor de organisatie die zich moet bezighouden met de erkenning van gewetensbezwaren. Wel is de tijd die voor de laatstbedoelde organisatie voor de voorbereiding beschikbaar is uiteraard korter. Een eventuele reactivering zal in de praktijk gepaard gaan met het aantrekken van nieuw personeel.
De leden van de CDA-fractie stelden dat het wetsvoorstel uitgaat van de positie van de gewetensbezwaarden en dat het daarom voor de hand zou liggen deze term ook in de citeertitel van de wet op te nemen.
Anders dan deze leden zijn wij van mening dat het uitgangspunt van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst ongewijzigd de erkenning van aangevoerde gewetensbezwaren is; de gevolgen van erkenning van bezwaren en de positie van degenen wier bezwaren zijn erkend zijn daarvan een uitvloeisel en worden ook in die zin in de wet geregeld. Dit wetsvoorstel brengt daar in geen enkel opzicht verandering in, zodat voor een wijziging van de citeertitel geen aanleiding bestaat.
De leden van de fractie van D66 wezen erop dat buitengewone omstandigheden die tot activering van de opkomstplicht nopen niet een zodanige druk op de procedure mogen leggen dat feitelijk niemand meer «door de mazen van het net» glipt. Acht de regering het wenselijk dat extra waarborgen ter zake worden ingebouwd, zo vroegen deze leden. De regering is van mening dat alles erop gericht moet zijn te waarborgen dat zij wier bezwaren daarvoor in aanmerking komen, ook daadwerkelijk als ernstige gewetensbezwaren erkend worden. Dat was in het verleden zo en dat zal ook in de toekomst het uitgangspunt moeten zijn. In een situatie waarin de kans dat men met middelen van geweld in aanraking komt groter wordt, is het van belang dat een beroep op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst steeds mogelijk zal zijn. De regering stelt vast dat er in het verleden in tijden van oplopende spanning geen aanleiding is gezien om extra waarborgen in de geldende procedures in te bouwen. De regering ziet daar ook nu geen aanleiding voor.
De vraag van de leden van de fractie van D66 of het met een beroep op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst mogelijk is dat men gevrijwaard kan blijven van registratie beantwoorden wij ontkennend. De registratie of wel inschrijving is geregeld in § 2 van de Kaderwet dienstplicht. Deze wet noch de Wet gewetensbezwaren militaire dienst biedt de mogelijkheid om, indien men aan de voorwaarden voor inschrijving voldoet, daarvan gevrijwaard te blijven.
De leden van de D66-fractie vroegen welke termijnen de regering voor ogen heeft voor het weer activeren van de opkomstplicht en daarmee annex de herleving van de uitwerking van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Ook de leden van de CDA-fractie informeerden hiernaar. Zoals hierboven reeds op vragen van de CDA-fractie is aangeduid, is het niet mogelijk om een enigszins concrete indicatie van de bedoelde termijnen te geven.
De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen een nadere onderbouwing van de conclusie dat de bestaande wet een bruikbaar model voor de toekomst vormt. Het doel van de wet is degenen die onoverkomelijke bezwaren hebben tegen de persoonlijke vervulling van de militaire dienst in verband met het gebruik van middelen van geweld waarbij men door de dienstvervulling in de Nederlandse krijgsmacht kan worden betrokken, in de gelegenheid te stellen die bezwaren als zodanig te laten erkennen. Zoals reeds uitgebreid in de memorie van toelichting is aangegeven is de vraag of de Wet gewetensbezwaren militaire dienst daarvoor ook in de toekomst een bruikbaar model biedt, bevestigend beantwoord. Ook in het verleden bood de Wet gewetensbezwaren militaire dienst een bruikbaar model en de regering gaat ervan uit dat de technische aanpassingen aan de Kaderwet dienstplicht welke thans worden voorgesteld, daar geen verandering in brengen. Zij baseert zich daarbij tevens op het gegeven dat de Kaderwet dienstplicht, waarmee de Wet gewetensbezwaren militaire dienst samenhangt, aan de doelstelling van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst zoals hiervoor omschreven niets afdoet en dat voorts de evenwichtsgedachte in stand wordt gelaten.
De leden van de fracties van RPF en GPV vroegen in hoeverre het huidigebeleid ten aanzien van totaalweigeraars in de toekomst gehandhaafd wordt. Wij nemen aan dat deze leden daarbij het oog hebben op het strafvorderingbeleid, zoals dat door het openbaar ministerie ten aanzien van de betrokken categorie dienstweigeraars wordt gevoerd. Dit beleid blijft onverkort gehandhaafd, met dien verstande dat voor de meesten van hen het traject inmiddels is doorlopen.
De leden van deze fracties vroegen voorts waarom er, gelet op de evenwichtsgedachte, geen langere termijn zal gelden voor vervangende dienst in buitengewone omstandigheden. Als antwoord op deze vraag zij er op gewezen dat dit voorstel van wet de beperkte strekking heeft de Wet gewetensbezwaren militaire dienst aan te passen aan de Kaderwet dienstplicht. Er is geen aanleiding op dit punt de huidige situatie te wijzigen.
Op aanvraag kan de Minister van Defensie de bezwaren van een dienstplichtige of een militair als ernstige gewetensbezwaren erkennen. De leden van de CDA-fractie vroegen hoe vaak een nieuwe aanvraag kan worden ingediend. Het staat een dienstplichtige of militair vrij om steeds, wanneer hij daartoe aanleiding ziet, een hernieuwde aanvraag in te dienen. Een dienstplichtige of militair is echter gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in zijn hernieuwde aanvraag te vermelden (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht). Het moet hierbij gaan om nieuwe feiten en veranderde omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Voldoende is dat de als nieuw aangevoerde feiten of omstandigheden bij de vorige beschikking niet bekend waren. Indien zulks wordt nagelaten kan de Minister van Defensie volstaan met een afwijzing van het herhaalde verzoek onder verwijzing naar de eerdere beschikking.
In het voorgestelde artikel 4, eerste lid, van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst is bepaald dat ingeval tegen degene die een aanvraag heeft gedaan een strafvervolging aanhangig is gemaakt wegens overtreding van artikel 139 van het Wetboek van Militair Strafrecht, wegens ongehoorzaamheid aan enig dienstbevel of dienstvoorschrift, dan wel wegens overtreding van artikel 36 Kaderwet dienstplicht het openbaar ministerie kan besluiten deze strafvervolging, in afwachting van een beslissing op de aanvraag te schorsen. Ingeval van een hernieuwde aanvraag wordt geen schorsing verleend, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Uit de vraag van de leden begrijpen ondergetekenden dat de leden verzoeken om een opsomming van bijzondere omstandigheden waaronder bij een hernieuwde aanvraag schorsing van de strafvervolging wordt verleend. Het voorgestelde artikel 4, tweede lid, van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst dient in samenhang met artikel 10 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst gelezen te worden. Uit artikel 10 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst blijkt dat het recht tot strafvordering terzake van een delict als bedoeld in artikel 4, tweede lid, vervalt, zodra de gewetensbezwaren van de verdachte zijn erkend. Onder bijzondere omstandigheden dienen begrepen te worden de gevallen waarin de dienstplichtige of militair nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aanvoert die van zodanige aard zijn dat zij tot een erkenning van gewetensbezwaren aanleiding kunnen geven.
De leden van de CDA-fractie vroegen om een reactie op de stelling dat slechts ten dele wordt aangesloten op de systematiek van de Kaderwet dienstplicht als het gaat om het niet meer oproepen van erkende gewetensbezwaren bij het bereiken van een zekere leeftijd en het oproepen van jongeren voor ouderen in het bijzonder. Wij antwoorden hierop dat zowel met betrekking tot dienstplichtigen als tot erkende gewetensbezwaarden er een tweetal leeftijdsgrenzen is geformuleerd voor respectievelijk gewone omstandigheden en buitengewone omstandigheden. Daarnaast is er voor dienstplichtigen een algemeen criterium aangegeven wat richtinggevend zal zijn voor een mogelijk toekomstig oproepingsbeleid, namelijk het oproepen van jongere voor oudere dienstplichtigen. Dit criterium is voornamelijk ingegeven door bedrijfsvoering waarbij geschiktheid voor bepaalde functies een belangrijke rol speelt. Bij vervangende dienstplicht is er begrijpelijkerwijs geen sprake van dergelijke aan de bedrijfsvoering gerelateerde overwegingen. Terzijde wordt opgemerkt dat ook in de tijd van de Dienstplichtwet het zo was dat bij het oproepen van dienstplichtigen gekeken werd naar de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte van dat moment. Het kon derhalve voorkomen dat zij die geschikt werden bevonden, direct aansluitend een beroep deden op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en vervolgens erkend werden, vervangende dienstplicht vervulden zonder dat zeker was dat ze uiteindelijk voor de gewone dienstplicht zouden zijn opgeroepen.
Naar aanleiding van het voorgestelde artikel 15 vroegen de leden van de CDA-fractie naar het verschil tussen ontheffing en vrijstelling. Verder wensten deze leden een verduidelijking van de bijzondere omstandigheden die tot ontheffing kunnen leiden. Deze leden vroegen voorts naar de verhouding tussen de ontheffingsgrond «persoonlijke onmisbaarheid» en de vrijstellingsgrond «kostwinnerschap». Waarom, aldus deze leden, is kostwinnerschap grond voor vrijstelling en het hebben van zorgtaken niet?
De vraag van de leden van de CDA-fractie naar het verschil tussen vrijstelling en ontheffing heeft enkele technische onvolkomenheden in het onderhavige wetsvoorstel aan het licht gebracht. «Kostwinnerschap» (thans als vrijstellingsgrond opgenomen in artikel 14) kan worden gezien als verbijzondering van «persoonlijke onmisbaarheid» (thans als ontheffingsgrond opgenomen in artikel 13). Hetzelfde geldt, onder omstandigheden, voor het hebben van zorgtaken. Ingevolge aanwijzing 125 van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt de term «vrijstelling» gebruikt voor een besluit waarbij een uitzondering op een wettelijk verbod of gebod wordt gemaakt voor een categorie van gevallen; voor een beschikking waarbij in een individueel geval een uitzondering op een wettelijk verbod of gebod wordt gemaakt, wordt de term «ontheffing» gebruikt. Nadere beschouwing van de desbetreffende bepalingen in het wetsvoorstel heeft ons er toe gebracht een nota van wijziging aan te bieden. Het daarin neergelegde systeem is als volgt. De beschikking waarbij in een individueel geval een uitzondering op de verplichting tot vervangende dienst in gewone omstandigheden wordt gemaakt, wordt nog uitsluitend als «ontheffing» aangeduid. Een nadere regeling omtrent deze ontheffingen wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (deze treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst; van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal). Ter zake van een ontheffing staat voor de belanghebbende beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State open.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het de bedoeling is de vrijstellings- en ontheffingsgronden bij algemene maatregel van bestuur op een andere manier (d.w.z. in afwijking van de huidige wet) te omschrijven. Verder wilden deze leden graag weten of er na de inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht en het daaruit voortvloeiende versturen van berichten van inschrijving beroepen zijn gedaan op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst. Ook wensten zij meer duidelijkheid over het gestelde in artikel 18, eerste lid.
Thans bestaan geen voornemens om in de onderhavige algemene maatregel van bestuur af te wijken van de huidige wettelijke bepalingen. Wel wijzen wij deze leden op hetgeen bij het amendement van het lid Van Middelkoop c.s. (Kamerstukken II 1995/96, 24 245, nr. 14) gesteld is omtrent de nog te voeren discussie op dit punt bij een eventuele herinvoering van de dienstplicht.
Wij delen deze leden mee dat er sedert de invoering van de Kaderwet dienstplicht naar aanleiding van berichten van inschrijving één beroep is ingediend. Dit is toen niet-ontvankelijk verklaard.
De vraag omtrent artikel 18, eerste lid, ontgaat ondergetekenden. Artikel 18 kent geen eerste lid. Ondergetekenden nemen aan dat deze leden wellicht artikel 12 op het oog hebben gehad. Blijkens het eerste lid van dat artikel is de duur van de vervangende dienst in gewone omstandigheden een derde langer dan die van het verplichte verblijf onder de wapenen voor opleiding en oefening van het merendeel van de dienstplichtigen.
Naar aanleiding van artikel 27, tweede lid, dat gaat over de verplichtingen die rusten op de gewetensbezwaarden met groot verlof, merkten de leden van de CDA-fractie op dat het wetsvoorstel als nieuw element introduceert dat betrokkene zelf mag bepalen op welke wijze inzage van relevante bescheiden wordt verleend en gewenste inlichtingen worden verschaft. Deze leden vroegen of het niet gewenst is vast te leggen binnen welke termijn inzage wordt verleend Uit de vraag van deze leden blijkt dat de tekst van artikel 27, tweede lid, tot misverstanden aanleiding kan geven. In deze bepaling is namelijk niet bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de betrokken gewetensbezwaarde de wijze van inzageverlening en inlichtingenverstrekking bepaalt; bedoeld was het woord «hem» terug te laten slaan op de daarvoor genoemde «Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid». De vraag van deze leden heeft aanleiding gegeven om, in onderdeel 1, onder b, van de bijgevoegde nota van wijziging, de redactie van artikel 27, tweede lid, aan te passen. Bij de herformulering van artikel 27, tweede lid, is nauw aansluiting gezocht bij de informatieplicht, die in artikel 22, tweede lid, van de Kaderwet dienstplicht is opgenomen.
Thans is zonneklaar dat het de minister is die de wijze van inzage dan wel verstrekking kan bepalen. Daarbij kan uiteraard ook een termijn worden bepaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25990-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.