25 990
Wijziging van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst in verband met de Kaderwet dienstplicht

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1.1. Inleiding en achtergrond

Het voorliggende wetsvoorstel – aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag bij de Kaderwet dienstplicht (kamerstukken II 1995/96, 24 245, nr. 6, p. 3) – strekt ertoe om in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst (hierna: WGMD) enige wijzigingen aan te brengen die beogen de afstemming van die wet op de Kaderwet dienstplicht te bewerkstelligen. De ondergetekenden achten dit noodzakelijk, gelet op de onderlinge samenhang tussen de Kaderwet dienstplicht (voorheen de Dienstplichtwet) en de WGMD.

Gekozen is voor een beperkte wijziging van de WGMD, waarbij slechts die wijzigingen worden aangebracht die ten behoeve van bedoelde afstemming noodzakelijk zijn. Reden voor deze afstemming bestaat in de eerste plaats, omdat in voorkomend geval nadere politieke besluitvorming kan leiden tot reactivering van het dienstplichtstelsel, waardoor ingeschrevenen voor de dienstplicht, de toekomstige dienstplichtigen, na geschikt te zijn verklaard een beroep zullen kunnen doen op de WGMD. Naast de toekomstige dienstplichtigen geldt dit ook voor degenen die onder de vigeur van de Dienstplichtwet als dienstplichtigen werden aangemerkt doch ingevolge de artikelen 58 en 59 van de Kaderwet dienstplicht thans in de positie van ingeschrevenen zijn komen te verkeren.

De opschorting van de vervangende dienstplicht van erkende gewetensbezwaarden en de beëindiging daarvan is, parallel aan de regeling betreffende de opschorting van de opkomstplicht en de beëindiging daarvan in de Kaderwet dienstplicht (de artikelen 39 en 40), geregeld in artikel 60a van de WGMD (daarin opgenomen ingevolge artikel 46 van de Kaderwet dienstplicht).

Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat in de periode tot circa 2010, waarin voor de vulling van de oorlogsorganisatie van de krijgsmacht nog over onvoldoende reserveplichtig beroepspersoneel kan worden beschikt, als aanvulling op het reservistenbestand voor de reservecomponent zo nodig zal moeten worden teruggevallen op personeel afkomstig uit de laatste lichtingen geoefende dienstplichtigen (verwezen zij naar artikel 64 van de Kaderwet dienstplicht). Deze categorie dienstplichtigen kan in voorkomend geval tot genoemd tijdstip, zonder dat daartoe eerst de opschorting van de opkomstplicht behoeft te worden beëindigd, worden opgeroepen voor het vervullen van werkelijke dienst in geval van buitengewone omstandigheden. Tevens kunnen deze dienstplichtigen, eveneens ingevolge artikel 64 van de Kaderwet dienstplicht, tot genoemd tijdstip worden opgeroepen voor herhalingsoefeningen in gewone omstandigheden, een en ander tegen de achtergrond van een politiek-militaire beoordeling van een zich wijzigende internationale veiligheidssituatie. Het voorgaande heeft tot gevolg dat deze dienstplichtigen bij een mogelijke oproeping voor de vervulling van werkelijke dienst in de periode tot circa 2010 een beroep zullen kunnen doen op de WGMD.

1.2. Opzet en uitgangspunten van de WGMD

Het vertrekpunt van de voorliggende beperkte aanpassing van de WGMD vormt, zoals gezegd, de afstemming op de Kaderwet dienstplicht. De kern van de Kaderwet dienstplicht is dat de inschrijving voor de dienstplicht onverkort van kracht blijft, terwijl de verplichte opkomst van dienstplichtigen en daarmee samenhangende bepalingen zijn opgeschort. De opkomstplicht van dienstplichtigen kan door nadere politieke besluitvorming wederom worden geactiveerd, in beginsel op elk gewenst ogenblik. Het vorenstaande geldt eveneens voor de opkomstplicht van erkende gewetensbezwaarden voor de vervangende dienst. Tegen die achtergrond is dan ook de vraag aan de orde gekomen of de bestaande WGMD een bruikbaar model voor de toekomst vormt. Geconstateerd is dat, juist met het oog op de meergenoemde samenhang met de Kaderwet dienstplicht, er geen aanleiding is voor een heroverweging van de huidige opzet van de WGMD en van de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten. Dit geldt in de eerste plaats de formulering van de voor erkenning in aanmerking komende gewetensbezwaren en de daarvoor geldende toetsingsprocedure (de artikelen 2 tot en met 8). Voorts is zorgvuldig ervoor gewaakt de zogenoemde evenwichtsgedachte die in de huidige WGMD is verwerkt in stand te laten. Met de evenwichtsgedachte wordt hier geduid op het uitgangspunt dat – kort gezegd – de verplichtingen die rusten op de dienstplichtige militair en de vervangende verplichtingen waaraan de erkende gewetensbezwaarde dient te voldoen zoveel als mogelijk met elkaar in evenwicht zijn. De wetgever heeft aan dit uitgangspunt met zoveel woorden uitdrukking gegeven in artikel 57, tweede lid, van de WGMD, waar het betreft de regeling van de rechtspositie van de erkende gewetensbezwaarde. In het bijzonder komt de evenwichtsgedachte verder tot uiting in de wijze waarop bij en krachtens de WGMD de inhoud en de duur van de vervangende dienst zijn geregeld. Het gaat hierbij met name om de volgende aspecten: het voorschrift dat de vervangende dienst wordt vervuld bij overheidsdiensten dan wel bij in het algemeen belang werkzame instellingen (artikel 13), alsmede de aanwijzing van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als primair verantwoordelijke voor de uitvoering van de WGMD, voor zover het betreft de tewerkstelling van erkende gewetensbezwaarden. Dit blijft ongewijzigd. Hetzelfde geldt voor de verhouding van de duur van de vervangende dienst in gewone omstandigheden tot die van de werkelijke dienst voor opleiding en oefening van dienstplichtigen (een derde langer; verwezen zij naar artikel 12, eerste lid) en voor de gelijkstelling van de duur van de vervangende dienst in buitengewone omstandigheden aan die van de militaire dienst in buitengewone omstandigheden (verwezen zij naar artikel 12, vierde lid). Evenzo blijft sprake van een in beginsel gelijk regiem van uitstel, vrijstelling en ontheffing voor erkende gewetensbezwaarden en dienstplichtige militairen. Ten slotte kan in dit verband nog worden gewezen op het ten aanzien van erkende gewetensbezwaarden toepasselijke tuchtrecht (de artikelen 30 e.v.) dat eveneens – ongewijzigd – op het voor de militairen geldende tuchtrecht blijft afgestemd. De beperkte aanpassingen die noodzakelijk zijn om de afstemming van de WGMD op de Kaderwet dienstplicht te bewerkstellingen, laten het vorenstaande onverlet.

1.3. Reactiveren uitvoeringsorganisatie

In deze memorie mag niet onbesproken blijven de tijd die naar verwachting benodigd is om, in het geval van een mogelijke beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht van dienstplichtige militairen en daarmee tevens van de opschorting van de vervangende dienstplicht, de uitvoeringsorganisatie bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te reactiveren. Ofschoon noch de omvang van die organisatie noch de termijn waarbinnen de reactivering ervan zal moeten worden verwezenlijkt, thans bij voorbaat valt aan te geven, gaat de tweede ondergetekende ervan uit dat hem daartoe in voorkomend geval voldoende tijd ter beschikking zal staan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een situatie die tot reactivering van de opkomstplicht zal leiden zijn schaduwen geruime tijd vooruit zal werpen, zodat met de mogelijkheid van herleving van de uitvoering van de WGMD door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook al ruim tevoren rekening kan worden gehouden.

Voorts gaat, na een eventuele beëindiging van de opschorting van de militaire opkomstplicht, nog de nodige tijd heen met de keuring van dienstplichtigen en met de procedure van onderzoek van aangevoerde gewetensbezwaren. Ten slotte lijkt het verantwoord er rekening mee te houden dat de «instroom» van te werk te stellen erkende gewetensbezwaarden geleidelijk zal plaatsvinden, zodat ook een met de uitvoering daarvan te belasten departementsonderdeel (weer) geleidelijk zal kunnen worden opgebouwd.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (artikel 1)

Enkele definitiebepalingen, met uitzondering van de omschrijving van het begrip «tewerkgestelde», zijn gewijzigd. Behoudens de term «vervangende dienst» behoeven deze aanpassingen geen toelichting. De vervulling van vervangende dienst door de erkende gewetensbezwaarde geschiedt in gewone omstandigheden en in buitengewone omstandigheden. Aangesloten is bij het in de Kaderwet dienstplicht voor de vervulling van werkelijke dienst als dienstplichtige gehanteerde onderscheid in gewone en buitengewone omstandigheden. In verband daarmee komen de begrippen «gewone vervangende dienst» en «buitengewone vervangende dienst» te vervallen. Tevens is in de begripsomschrijving van «vervangende dienst» de term «krijgsdienst» vervangen door de in de huidige wetgeving gebruikte en ook in het spraakgebruik meer gangbare term «militaire dienst». Nieuw is de definitie van «dienstplichtige», overeenkomend met die in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Kaderwet dienstplicht. Hiermee wordt in de WGMD uitdrukkelijk vastgelegd dat slechts degenen die geschikt zijn voor de vervulling van de militaire dienst een aanvraag kunnen indienen om als gewetensbezwaarde te worden erkend.

Artikel I, onderdelen B tot en met H (artikelen 3 tot en met 8)

Met het oog op de eenheid in terminologie wordt met de introductie van de term «aanvraag» in bovengenoemde artikelen aangesloten bij de terminologie van hoofdstuk 1 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel I, onderdeel C (artikel 4)

Naast de hierboven genoemde voorgestelde wijziging van dit artikel is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 4, mede met het oog op een mogelijke ongedaanmaking van de opschorting van opkomstplicht van dienstplichtigen en daarmee samenhangend de ongedaanmaking van de opschorting van de vervangende dienst in omstandigheden die wezenlijk zullen verschillen van huidige situatie waarin de WGMD tot dusverre heeft gefunctioneerd, vast te leggen dat – in tegenstelling tot het huidige artikel 4 – een hernieuwde aanvraag om te worden erkend als gewetensbezwaarde in beginsel geen schorsende werking meer heeft voor een aanvrager waartegen een strafvervolging aanhangig is, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Misbruik van telkens hernieuwde aanvragen zonder dat daar nieuwe feiten of omstandigheden aan ten grondslag liggen, kan door deze aanscherping in beginsel een halt worden toegeroepen.

Artikel I, onderdeel G (artikel 7b)

Teneinde misverstanden te voorkomen is in dit artikel vastgelegd dat tegen een beslissing van het openbaar ministerie omtrent schorsing van de strafvervolging geen beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel I, onderdelen I en J (artikel 9 en opschrift van hoofdstuk IV)

Artikel 9 ziet in algemene termen op de hoofdverplichtingen van de erkende gewetensbezwaarde. In dat licht bezien, leek het op zijn plaats om in het tweede lid – thans opgenomen in artikel 22, eerste lid, – de regel te expliciteren dat de dienstplichtige die als gewetensbezwaarde is erkend, verplicht is tot vervulling van vervangende dienst in gewone omstandigheden en vervangende dienst in buitengewone omstandigheden. Een inhoudelijke wijziging wordt niet voorgesteld. In het verlengde hiervan wordt voorgesteld de uitzondering op de hoofdregel – thans opgenomen in artikel 22, tweede lid, – eveneens te verplaatsen naar artikel 9 (vierde lid). Ook nu is geen inhoudelijke wijziging aan de orde. Het vierde lid houdt rekening met de omstandigheid dat in bepaalde gevallen sprake is van militaire dienstplicht alleen in buitengewone omstandigheden; dat geldt dan gelijkelijk voor de erkende gewetensbezwaarde. Volledigheidshalve zij er op gewezen dat in tegenstelling tot artikel 22 de destijds aan de – inmiddels ingetrokken – Dienstplichtwet ontleende zinsnede «behoudens in andere bij deze wet voorziene gevallen» niet in artikel 9 is overgenomen, aangezien daaraan geen betekenis meer toekomt. Het derde lid biedt – net zoals dat thans het geval is – tevens voor militaire ambtenaren een zelfstandige ontslaggrond (verwezen zij naar CrvB 16 juni 1988, TAR 1988, 164).

Artikel I, onderdeel K (artikel 11)

Dit artikel markeert het moment waarop erkende gewetensbezwaarden worden opgeroepen voor de vervulling van de vervangende dienst, dat wil zeggen zowel die in gewone als die in buitengewone omstandigheden. Zodra dienstplichtigen worden opgeroepen, vindt ook oproeping plaats van erkende gewetensbezwaarden. In het eerste lid wordt de oproeping van erkende gewetensbezwaarden opgedragen aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Van deze bevoegdheid kan zonder wettelijke grondslag mandaat worden verleend. Om die reden komt de zinsnede «of vanwege» te vervallen. In het tweede lid, waar het gaat om de leeftijdsgrenzen die in acht moeten worden genomen bij de oproeping van erkende gewetensbezwaarden in gewone omstandigheden dan wel in buitengewone omstandigheden is aangesloten bij de in de artikelen 18 en 19 van de Kaderwet dienstplicht op dit punt gehanteerde systematiek. In verband daarmee komt artikel 28, eerste en tweede lid, van de WGMD te vervallen.

Artikel I, onderdeel L (artikel 12)

Artikel 12 regelt de duur van de vervangende dienst; daarbij wordt rekening gehouden met verschillende situaties van overgang van gewone naar buitengewone omstandigheden (en andersom) en de daaraan te verbinden consequenties voor die duur.

Het eerste lid stelt, net als thans, voorop dat de duur van de vervangende dienst in gewone omstandigheden een en een derde maal de duur van de militaire dienst in gewone omstandigheden bedraagt. Hoewel – anders dan onder de Dienstplichtwet – in het stelsel van de Kaderwet dienstplicht de feitelijke (minimum) duur van de militaire dienst in gewone omstandigheden (voor opleiding en oefening) op dit moment nog niet vaststaat (de feitelijke duur daarvan wordt ingevolge artikel 18, vierde lid, van de Kaderwet dienstplicht door de lagere wetgever aan de vooravond van de beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht nader bepaald) en derhalve evenmin die van de vervangende dienst in gewone omstandigheden is er in het licht van de reeds in het algemeen deel van deze memorie omschreven evenwichtsgedachte thans geen aanleiding om wijziging aan te brengen in de bepaling dat de duur van de vervangende dienst in gewone omstandigheden een derde langer is dan die van de militaire dienst voor opleiding en oefening.

Het ligt in de rede, ook al laat de toekomst zich moeilijk voorspellen, dat na een mogelijke beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht de diensttijd voor het merendeel van de dienstplichtigen voor opleiding en oefening overeen zal komen met de minimum duur van negen maanden voor eerste oefening ingevolge artikel 28 van de Dienstplichtwet juncto artikel 50 van het Dienstplichtbesluit. De van meet af aan aan de duur van de vervangende dienst in gewone omstandigheden ten grondslag liggende overwegingen gelden, naar het oordeel van de ondergetekenden, onverkort. De langere duur van de vervangende dienst in gewone omstandigheden dient in de eerste plaats compensatie te bieden voor de inconveniënten die voor militairen aan hun dienstvervulling zijn verbonden alsmede voor herhalingsoefeningen. Verder vormt de langere duur van de vervangende dienst een extra-toets op de ernst van aangevoerde gewetensbezwaren. Ten slotte is een zekere minimumduur van die dienst noodzakelijk om de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in staat te stellen om voldoende (betalende) tewerkstellingsobjecten voor erkende gewetensbezwaarden te vinden.

Het tweede lid schrijft – net zoals nu – voor dat op de met toepassing van het eerste lid berekende duur van de vervangende dienst in mindering komt de periode gedurende welke de betrokkene reeds zijn militaire dienstplicht heeft vervuld.

In het derde lid wordt een beperkte wijziging voorgesteld. Nu de Kaderwet dienstplicht niet langer voorziet in de mogelijkheid te dienen als vrijwilliger op voet van dienstplichtige, is de mogelijkheid tot verkorting van de vervangende dienst in gewone omstandigheden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor deze categorie personen geschrapt.

Het vierde lid bevat de hoofdregel ten aanzien van de duur van de vervangende dienst in buitengewone omstandigheden; evenals thans (verwezen zij naar artikel 12, vierde lid) wordt deze gelijk gesteld aan die voor de dienstplichtige militair.

Nieuw is het vijfde lid in zoverre dat daarin uitdrukkelijk rekening wordt gehouden met de overgang van gewone naar buitengewone omstandigheden en omgekeerd en de daaraan voor de duur van de vervangende dienst te verbinden consequenties. In de eerste volzin wordt geregeld de situatie waarin de erkende gewetensbezwaarde zijn vervangende dienst in gewone omstandigheden nog niet (geheel) heeft vervuld op het moment van afkondiging van buiten-gewone omstandigheden. Aangezien na die afkondiging alleen nog sprake kan zijn van oproeping voor en vervulling van vervangende dienst in buitengewone omstandigheden, doch – gelet op de meergenoemde evenwichtsgedachte – dat niet dient te leiden tot vermindering van de op de erkende gewetensbezwaarde rustende vervangende verplichtingen en derhalve niet tot een kortere dan de uit het eerste lid van artikel 12 voortvloeiende duur van de vervangende dienst in gewone omstandigheden, moet er in worden voorzien dat die verplichting op een later moment alsnog wordt nagekomen (Voor de goede orde: dit geldt uiteraard niet voor degene die ingevolge artikel 9, vierde lid, tot vervulling van vervangende dienst in gewone omstandigheden in het geheel niet verplicht is.). Dit wordt in de eerste plaats geregeld door bijtelling van de niet vervulde dienst in gewone omstandigheden bij de duur van de dienst in buitengewone omstandigheden. Denkbaar is, dat gedurende de hier bedoelde periode van «nadienen» tijdens buitengewone omstandigheden, aan die omstandigheden een einde komt. Ook dat behoort niet te leiden tot een kortere duur van de vervangende verplichtingen en derhalve is ook voor die situatie in regeling van verplichting tot dienstvervulling gedurende de volledige tijd voorzien; de tweede volzin van het vierde lid ziet hierop. Opgemerkt zij nog dat in geval van een overgang van gewone naar buitengewone omstandigheden (en omgekeerd) de plaats van de tewerkstelling in beginsel dezelfde blijft.

Tot slot leek het uit een oogpunt van consistentie, overeenkomstig de structuur van artikel 18 van de Kaderwet dienstplicht, op zijn plaats om aan dit artikel een nieuw zesde lid – thans is deze bepaling opgenomen in het tweede lid van artikel 24 – toe te voegen. Deze bepaling heeft tot doel om een nadere prioriteitenstelling te kunnen aanbrengen bij de oproeping van erkende gewetensbezwaarden voor de vervulling van vervangende dienst in geval van buitengewone omstandigheden.

Artikel I, onderdeel M (artikelen 15 tot en met 18)

In navolging van de Kaderwet dienstplicht worden in artikel 15 van de WGMD de vigerende vrijstellingsgronden persoonlijke onmisbaarheid en de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden opgenomen als ontheffingsgrond. Kostwinnerschap, broederdienst en het bekleden van een geestelijk ambt of een opleiding tot zodanig ambt, worden daarentegen opnieuw als vrijstellingsgronden opgenomen. De nadere uitwerking van de vrijstellingsen ontheffingsgronden geschiedt door de lagere wetgever (artikel 18). Dit stemt overeen met de Kaderwet dienstplicht en stelt de regelgever in staat flexibel in te spelen op de dan geldende situatie. Ontheffing en vrijstelling van vervangende dienst worden uitsluitend verleend in geval van gewone omstandigheden. Volledigheidshalve zij in dit verband nog opgemerkt dat het zeer wel denkbaar is dat in de op grond van artikel 12, zesde lid, tot stand te brengen algemene maatregel van bestuur (betreffende de aanwijzing van groepen van personen die niet of voorlopig niet tot het vervullen van vervangende dienst in buitengewone omstandigheden worden opgeroepen) het gegeven dat iemand in gewone omstandigheden zal zijn vrijgesteld, aangezien hij bijvoorbeeld op dat moment een geestelijk ambt vervult, opnieuw een rol zal kunnen spelen in de prioriteitstelling van de oproeping in buitengewone omstandigheden. In de Kaderwet dienstplicht is dat niet anders, uiteraard voor zover betreft de oproeping van dienstplichtigen voor werkelijke dienst. Met het oog op de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie is in artikel 16 vooralsnog gehandhaafd de mogelijkheid tot het instellen van beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerste en enige feitelijke aanleg (verwezen zij naar de nota «Derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie»; kamerstukken II 1993/94, 23 701).

Artikel I, onderdeel N (artikelen 19, 21, 21a en 22)

Bovengenoemde bepalingen kunnen om verschillende redenen vervallen. Voor zover de voorgestane wijziging van deze artikelen reeds niet elders is toegelicht, zij opgemerkt dat artikel 19 kan vervallen, aangezien eerst aan de vooravond van een eventuele herinvoering van de oproeping voor het vervullen van vervangende dienst door de lagere wetgever ex artikel 18 nadere invulling zal plaatsvinden van de in artikel 15, tweede lid, onderdeel b, opgenomen vrijstellingsgrond (vervullen van geestelijk ambt). Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de andere in artikel 15 genoemde vrijstellingsgronden. Verder kan artikel 21 vervallen, aangezien in het nieuwe artikel 17, derde lid, onderdeel c, is voorzien in de mogelijkheid tot intrekking van een vrijstelling of een ontheffing in het geval dat na de verlening zodanige feiten of omstandigheden zijn bekend geworden dat, indien deze ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de vrijstelling niet of niet in die vorm zou zijn verleend. Artikel 21a is geïntegreerd in artikel 16 en kan om die reden vervallen. Artikel 22 is eveneens overbodig geworden, omdat deze bepaling, zoals reeds is eerder opgemerkt, is ondergebracht in artikel 9.

Artikel I, onderdeel P (artikel 24)

Deze bepaling is geïntegreerd in artikel 12 en kan om die reden vervallen.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 25)

De mogelijkheid tot verlenging van de vervangende dienst wegens ziekte ingevolge artikel 25, onderdeel b, kan vervallen, aangezien de tewerkgestelde in geval van ziekte aanspraken kan ontlenen aan de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen en uit dien hoofde tevens op medische verzorging op grond van zijn verplichte ziekenfondsverzekering (verwezen zij naar artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit verplicht verzekerden Ziekenfondswet). Na beëindiging van de opschorting van de vervangende dienst zal dit niet anders zijn.

Artikel I, onderdeel R (artikel 26)

Onder de vigerende WGMD kan in gewone omstandigheden een erkende gewetensbezwaarde die tevens kostwinner is alsnog worden opgeroepen voor de vervulling van vervangende dienst, onder gelijktijdige verstrekking van een vergoeding aan degenen die voor hun levensonderhoud van hem afhankelijk zijn, mits zij behoren tot een bepaalde groep, genoemd in het huidige artikel 16. Na een eventuele ongedaanmaking van respectievelijk de opschorting van de opkomstplicht van dienstplichtigen en de vervangende dienst zal de toekomstige erkende gewetensbezwaarde die tevens kostwinner is, evenals de toekomstige dienstplichtige ingevolge de Kaderwet dienstplicht voor wat betreft de vervulling van werkelijke dienst in gewone omstandigheden, zijn vrijgesteld van de vervulling van vervangende dienst in gewone omstandigheden, zonder dat hij daarvoor alsnog kan worden opgeroepen. In verband daarmee kan artikel 26 vervallen.

Voor wat een mogelijke oproeping in buitengewone omstandigheden van een erkende gewetensbezwaarde die tevens kostwinner is zij het volgende opgemerkt. In artikel 23 van de Kaderwet dienstplicht is een grondslag opgenomen voor een rechtspositieregeling voor dienstplichtigen in werkelijke dienst in gewone omstandigheden en in buitengewone omstandigheden. Ingevolge onderdeel k van laatstgenoemd artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften opgenomen met betrekking tot de bezoldiging en overige militaire inkomsten. Deze grondslag kan tevens worden gebruikt voor een regeling met betrekking tot de inkomstenderving van dienstplichtigen (kostwinners) in buitengewone omstandigheden. Op grond van artikel 57, tweede lid, van de WGMD, kan vervolgens ten behoeve van erkende gewetensbezwaarden (tevens kostwinners) een vergelijkbare regeling inzake inkomstenderving worden getroffen. Invulling van de rechtspositieregeling van dienstplichtigen en erkende gewetensbezwaarden zal evenwel eerst plaatsvinden aan de vooravond van een eventuele reactivering van de opkomstplicht van de militaire dienst en de vervangende dienst.

Artikel I, onderdeel S (artikelen 27 en 28)

Overeenkomstig artikel 22 van de Kaderwet dienstplicht is in artikel 27 van het voorliggende voorstel een vereenvoudigde regeling getroffen voor groot verlof (verwezen zij tevens naar de toelichting op artikel 52a). In artikel 28 zijn de gronden opgenomen die aanleiding kunnen geven tot beëindiging van de dienst. Deze gronden komen overeen met de huidige in artikel 28, derde lid, opgenomen gronden. Toegevoegd is het verlies van het Nederlanderschap. Verlies van het Nederlanderschap geldt ook als grond voor beëindiging van de dienst voor dienstplichtigen (verwezen zij naar artikel 26, onderdeel b, van de Kaderwet dienstplicht).

Artikel I, onderdeel T (artikel 29)

Deze wijziging hangt samen met het vervallen van artikel 26.

Artikel I, onderdeel V (artikel 52a)

Dit onderdeel hangt samen met de regeling voor groot verlof. De grootverlofganger heeft een informatieplicht jegens de overheid. Dat is niet nieuw. Nieuw is dat, naar analogie van de artikelen 22 juncto 35 van de Kaderwet dienstplicht, niet naleving van deze verplichting strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. In verband hiermee komt het huidige artikel 27, derde lid, te vervallen.

Artikel I, onderdeel X (artikel 52b)

In verband met de toevoeging van artikel 52a wordt in dit artikel de kwalificatie van de in de artikelen 52 tot en met 54 stafbare feiten als misdrijf, onderscheidenlijk, overtreding aangebracht.

Artikel I, onderdeel Aa (artikelen 59 en 60)

Deze artikelen zijn uitgewerkt en kunnen vervallen.

Artikel I, onderdeel Bb (artikel 60a)

De in artikel 64 van de Kaderwet dienstplicht bedoelde (geoefende) dienstplichtigen (met groot verlof ) kunnen voor de vervulling van werkelijke dienst worden opgeroepen, zonder dat daartoe eerst de opschorting van de opkomstplicht behoeft te worden beëindigd. In voorkomend geval zou dan een beroep kunnen worden gedaan op de WGMD. In verband daarmee wordt in artikel 60a een nieuw derde lid opgenomen, teneinde te bewerkstelligen dat mogelijk erkende gewetensbezwaarden, afkomstig uit deze categorie dienstplichtigen, kunnen worden opgeroepen voor de vervulling van de vervangende dienst, eveneens zonder dat daartoe eerst de opschorting van de vervangende dienst behoeft te worden beëindigd.

Het huidige tweede lid is overbodig gebleken, aangezien er ten tijde van de inwerkingtreding van de Kaderwet dienstplicht geen tewerkgestelden meer waren.

De voorgestelde wijzigingen in het eerste lid vloeien voort uit aanpassingen die reeds elders in deze memorie zijn toegelicht.

Artikel II

Dit artikel voorziet in een overgangsbepaling op grond waarvan voorgoed vrijgestelden «oude stijl», voor zover het betreft vrijstelling wegens persoonlijke onmisbaarheid respectievelijk vrijstelling wegens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, worden aangemerkt als erkende gewetensbezwaren in het genot van een voorgoed verleende ontheffing.

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven