25 971
Wijziging van de Wet conflictenrechtnamen in verband met de totstandkoming van de wet van 10 april 1997 tot wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek (Stb. 161)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 oktober 1998

In het verslag naar aanleiding van het aan de orde zijnde wetsvoorstel zijn door de leden van de CDA-fractie enige vragen gesteld, waarvan ik met belangstelling heb kennis genomen.

Deze leden kunnen zich voorstellen dat, gelet op de grote verscheidenheid van landen van waaruit mensen in Nederland worden ingeschreven, de regel zoals vervat in artikel 5a tot grotere diversiteit in de naamsregistratie in Nederland zal leiden. Is deze zienswijze juist en zo ja, acht de regering dat een wenselijke situatie? Verdient het niet de voorkeur juist een zo homogeen mogelijke registratie te bewerkstelligen?

Voorts verzoeken deze leden de regering uiteen te zetten wat in andere Europese landen de gangbare praktijk is met betrekking tot het overnemen van in het buitenland geregistreerde geslachtsnamen. Passen de meeste landen de in dit wetsvoorstel vervatte beleidslijn toe?

Tot slot verbazen deze leden zich erover dat slechts vier landen partij zijn geworden bij de Overeenkomst inzake het recht dat van toepassing is op geslachtsnamen en voornamen (Trb. 1981, 71). Wat is hiervan de oorzaak? Is er niet alle reden om, ten minste in Europees verband, te komen tot een eenduidige werkwijze bij de registratie van buitenlandse geslachtsnamen?

Alvorens het mogelijke effect van de voorgestelde bepaling te bespreken, zal ik eerst kort ingaan op de inhoud van de Overeenkomst inzake het recht dat van toepassing is op geslachtsnamen en voornamen (Trb. 1981, 71). Uitgangspunt van deze overeenkomst is dat een staat die daarbij partij is, wanneer bijvoorbeeld bij de geboorte, de erkenning of het huwelijk van een persoon, de naam van die persoon moet worden vastgesteld, het recht toepast van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Aanvaarding van dat uitgangspunt – dat in veel niet bij de Overeenkomst aangesloten landen ook wordt gehanteerd – brengt op zichzelf mee dat op het punt van naamsregistratie een zeer grote diversiteit wordt geaccepteerd. Zoals bekend zal zijn, bestaan er tussen de stelsels van intern naamrecht aanzienlijke verschillen. De hoofdregel van de Overeenkomst betekent dat potentieel alle stelsels van intern naamrecht van de wereld voor toepassing in aanmerking komen. In de diversiteit die dit meebrengt, is in Nederland tot nu toe nimmer aanleiding gezien om een ander uitgangspunt te bepleiten dan dat van aanknoping aan het nationale recht. Ook ik zie daartoe geen reden. Ik teken daarbij aan dat ook het nieuwe interne Nederlandse naamrecht, zoals dit sinds 1 januari 1998 geldt, een grotere verscheidenheid van naamsregistraties teweeg brengt. Bij de totstandkoming daarvan was de verscheidenheid geen punt van overweging. Diversiteit op dit gebied is een gegeven. Naar mijn mening vormt die diversiteit op zichzelf geen onoverkomelijk probleem. Bij de huidige mobiliteit van de bevolking is een groter probleem dat een persoon die in het buitenland is geboren en zich vervolgens in Nederland vestigt of die als Nederlander een Nederlands paspoort aanvraagt, zich geconfronteerd kan zien met een verandering van zijn naam, welke verandering enkel voortvloeit uit de toepassing van andere conflictenregels dan die welke in het land van herkomst gelden.

De Overeenkomst van 1980 levert een beperkte bijdrage tot de uniformering van naamsregistraties. De beperking is niet alleen gelegen in het geringe aantal staten dat daarbij partij is geworden, maar ook in de inhoud van de Overeenkomst. Zo voorziet deze in de mogelijkheid voor een staat om een verklaring af te leggen dat hij niet het recht van de nationaliteit, maar dat van de gewone verblijfplaats van de betrokken persoon zal toepassen.

In de Overeenkomst is in enige opzichten een nadere uitwerking gegeven aan het hiervoor vermelde uitgangspunt van aanknoping aan het nationale recht van de betrokken persoon. In het bijzonder bevat de Overeenkomst een voorschrift met betrekking tot de behandeling van de vraag naar het bestaan van familierechtelijke betrekkingen als vraag die voorafgaat aan de vraag naar iemands naam. Die vraag wordt eveneens aan de hand van het nationale recht van de betrokken persoon beantwoord, zelfs al geldt voor die vraag, als zij in ander verband rijst, een andere regel van internationaal privaatrecht. In de vier landen die de Overeenkomst hebben bekrachtigd, wordt die voorvraag steeds op dezelfde wijze beantwoord. In andere landen wordt die voorvraag veelal op andere wijze beantwoord. Verschil in de wijze van beantwoording van de voorvraag leidt tot verschil in de beantwoording van de vraag naar iemands naam, ook al gaat men voor de beantwoording van de laatste vraag uit van aanknoping aan het recht van de nationaliteit.

De Overeenkomst geeft geen oplossing voor bepaalde veel voorkomende gevallen. Zij zwijgt over gevallen van bi- of polypatridie. Een staat die partij wordt bij de Overeenkomst, kan te dien aanzien een eigen beleid voeren. Dit kan ertoe leiden – en leidt er in de praktijk toe – dat er zelfs tussen staten die partij zijn bij de Overeenkomst, verschillen bestaan in de naamgeving van polypatride personen.

Ten slotte laat de Overeenkomst onbeantwoord de vraag of de regels van de Overeenkomst moeten worden toegepast, ook al is iemands naam elders, met toepassing van regels die van de Overeenkomst afwijken, reeds vastgesteld en in een authentieke akte neergelegd. Een bevestigend antwoord leidt er onder meer toe dat de naam van een persoon die zich, komend uit het buitenland, in Nederland vestigt en zich in de gemeentelijke basisadministratie laat inschrijven, wordt bepaald aan de hand van de zoëven beschreven hoofdregels van de Overeenkomst. Die naam zal in veel gevallen een andere zijn dan de naam die hij volgens de buitenlandse op hem betrekking hebbende akten heeft.

De zoëven genoemde vraag naar het toepassingsbereik van de Overeenkomst is door Nederland in de Algemene Vergadering van de Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand aan de orde gesteld en aldus beantwoord dat een staat die partij is bij de Overeenkomst haar aan de hand van de de beginselen van het eigen internationaal privaatrecht dient te beantwoorden. Tegen deze interpretatie is door de in de Commissie vertegenwoordigde staten geen bezwaar gemaakt. Dat is een gelukkige omstandigheid, want een zodanige interpretatie strookt met ontwikkelingen in het geschreven en het ongeschreven Nederlandse internationaal privaatrecht. Verwezen zij in het bijzonder naar het Haagse Huwelijksverdrag van 1978, Trb. 1987, 137, welk verdrag op 1 mei 1991 voor Nederland in werking is getreden, alsmede naar de uitspraak van de Hoge Raad van 31 januari 1992, NJ 1993, 261.

Zoals vermeld, is de uniformerende werking van de Overeenkomst van 1980 beperkt. Het besef dat men op het vlak van naamsregistraties in elk geval een grote diversiteit behoudt, is ongetwijfeld een van de oorzaken van het betrekkelijk geringe succes van de Overeenkomst. Daarnaast hebben uiteraard de eigen opvattingen van veel landen op dit gebied een rol gespeeld. Inmiddels is in verschillende Europese landen regelgeving tot stand gekomen of in voorbereiding, die niet strookt met de regels van de Overeenkomst. Voorbeelden zijn Zwitserland, Duitsland en België. In andere landen, bijvoorbeeld Frankrijk en Griekenland, zijn er beleidsregels of aan rechtspraak ontleende regels waaruit blijkt dat men een ander regime dan dat van de Overeenkomst voorstaat. Gelet op deze ontwikkelingen sinds 1980 lijken de perspectieven voor (verdere) uniformering niet gunstig. Zoals echter hiervoor reeds werd aangestipt, behoeft diversiteit op dit gebied op zichzelf niet als een onoverkomelijk probleem te worden beschouwd.

De vraag van de CDA-fractie, of de regel vervat in artikel 5a tot een grotere diversiteit in de naamsregistraties in Nederland zal leiden dan de huidige, kan als volgt worden beantwoord. De voorgestelde regel komt neer op acceptatie van het resultaat van toepassing van van de Overeenkomst afwijkende regels van internationaal privaatrecht. Onder omstandigheden wordt dus een persoon in Nederland onder een andere naam geregistreerd dan de naam die die persoon zou hebben bij toepassing van de regels van de Overeenkomst. In zoverre zou men kunnen spreken van een grotere diversiteit in de naamsregistraties. Tegen de achtergrond van de bestaande zeer grote diversiteit heeft die vaststelling echter mijns inziens geen grote betekenis. Ertegenover staat immers de door de regel te bereiken homogeniteit in de naamsregistratie van eenzelfde persoon. Is de naam van die persoon reeds in het buitenland vastgesteld, dan is doorslaggevend de tenaamstelling in de buitenlandse akte. Het enkele feit dat die persoon zich in Nederland vestigt, brengt voor hem niet mee dat hij wordt geconfronteerd met een verandering van naam die hij wellicht niet wenst.

De vraag wat in andere Europese landen de gangbare praktijk is met betrekking tot het overnemen van in het buitenland geregistreerde geslachtsnamen, is aan de bevoegde autoriteiten van die landen voorgelegd. Uit de ontvangen antwoorden blijkt dat de opvattingen samenhangen met de meer in het algemeen geldende opvattingen over de wenselijkheid van een conflictenrechtelijke toetsing – een toetsing dus aan het eigen conflictenrecht – van rechtsfeiten of rechtshandelingen die in het buitenland tot stand zijn gekomen. Een aantal landen, met name de Zuid-Europese landen, past de eigen conflictenregels toe. De namen uit een elders reeds opgemaakte akte worden niet overgenomen. Door verschillende andere landen is daarentegen gesignaleerd dat er op dit gebied geen eenduidige praktijk bestaat. Zo wordt in België een onderscheid gemaakt naar gelang de in te schrijven persoon de Belgische dan wel een andere nationaliteit heeft. Een conflictenrechtelijke toetsing vindt alleen plaats indien het een Belg betreft. Bij inschrijving in het Belgische bevolkingsregister blijft een conflictenrechtelijke toetsing in beginsel achterwege, of men nu met een Belg of met een vreemdeling te maken heeft.

Aan het op basis van de ingewonnen informatie verkregen gevarieerde beeld kan naar mijn mening geen argument worden ontleend om de voor Nederland uitgezette beleidslijn te verwerpen.

Uiteraard besef ik dat de voorgestelde bepaling niet in 100% van de gevallen tot een bevredigende oplossing zal leiden. Naar mijn verwachting zullen zich echter over het geheel genomen minder complicaties voordoen dan bij een systeem dat zou neerkomen op toepassing van een conflictenrechtelijke toetsing. De voorgestelde bepaling steunt op recente ontwikkelingen in het Nederlandse internationaal privaatrecht. Ook uit een oogpunt van vergemakkelijking van het internationaal personenverkeer is zij verdedigbaar en zou zij een voorbeeld kunnen zijn voor andere landen. Ten slotte moge ik in dit verband herinneren aan het door de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht gesignaleerde raakvlak van deze materie met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens.

Gaarne hoop ik de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven