25 963
Starten vanuit een uitkeringssituatie

nr. 2
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 november 1998

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft over de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 maart 1998 (kamerstuk 25 963, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 10 november 1998 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Terpstra

De griffier voor deze lijst,

Nava

1

Hoe verhouden zich de voorgestelde intensieve begeleiding en beschikbaarheid van kredieten met de situatie van tienduizenden ondernemers rond het sociaal minimum die geen aanspraak kunnen maken op dergelijke faciliteiten? Is er sprake van concurreren op ongelijke voorwaarden? (Blz. 1)

De voorgestelde verbeteringen zoals begeleiding en verhoging van het krediet richten zich op starters omdat uit de evaluatie van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) is gebleken dat met name het startersonderdeel van dit besluit verbetering behoefde. De voorstellen vormen een verbetering van het uitstroominstrumentarium die te vergelijken is met het verbeteren van de uitstroommogelijkheden naar de arbeidsmarkt.

Het Bbz kent naast faciliteiten voor starters ook faciliteiten voor gevestigde ondernemers (het verstrekken van kredieten en het geven van inkomensondersteuning). De evaluatie leverde geen verbeteringsvoorstellen op dit terrein op.

2

Wat wordt verstaan onder de «vaste kern van werklozen» in de zin «Juist voor de vaste kern van langdurig werklozen kan het starten van een eigen bedrijf een interessante optie vormen»? Waarom vormt een eigen bedrijf juist voor deze groep een interessante optie? (Blz. 1)

Tot de vaste kern van langdurig werklozen behoren die uitkeringsgerechtigden die al een lange tijd een uitkering in verband met werkloosheid hebben ontvangen en die moeilijk te activeren zijn in de richting van de arbeidsmarkt door omstandigheden in de persoon gelegen. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld in verband staan met het feit dat de persoon moeite heeft om zich in een loondienstverhouding te handhaven. Juist voor dergelijke personen kan een eigen bedrijf een interessante optie vormen.

3

In het algemeen wil de regering geen onderscheid maken tussen degenen die door middel van loondienst een einde willen maken aan hun uitkeringssituatie en degenen die dit willen doen door een bedrijf te starten. Welke situaties kunnen op dit voornemen een uitzondering vormen? (Blz. 1)

Bij de beantwoording van de vraag of iemand de kans moet krijgen om zelfstandige te worden of zich moet richten op loondienst kan bijvoorbeeld een afweging worden gemaakt tussen de financiële inspanningen die met beide trajecten zijn gemoeid. Ook zou rekening kunnen worden gehouden met de tijd die nodig is voordat de uitkeringsgerechtigde geheel onafhankelijk is van de uitkering. Tenslotte kan de kans op duurzaam succes, dat wil zeggen de kans dat de betrokkene definitief uitstroomt, van belang zijn bij deze afweging.

4

Gemeenten hebben gesignaleerd (zoals Coevorden) dat er bij mensen met een bijstandsuitkering, die in fase vier beoordeeld zijn, soms toch een bescheiden verdiencapaciteit zit in marginale activiteiten in de sfeer van handel en dienstverlening. Ziet de regering kans om deze marginale activiteiten waarvan de verdiensten niet verder gaan dan zo'n 50% van een bijstandsuitkering en die blijvend niet verder komen, als een ondergrens aan de Bbz-regeling toe te voegen of is deze vorm van activering in het kader van artikel 144 van de bijstandswet in te passen? (Blz. 2)

Het is niet mogelijk om deze marginale zelfstandige activiteiten als een ondergrens in het Bbz op te nemen. Dan zou namelijk het uitgangspunt in het Bbz dat na de bijstandsverlening het bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar moet zijn en geen uitkering meer behoeft te worden verstrekt, geweld worden aangedaan. Evenmin is het mogelijk om deze vorm van activering in het kader van artikel 144 Abw in te passen omdat er voor deze experimenten sinds 1 januari 1997 geen nieuwe aanvragen meer kunnen worden ingediend.

5

Wat zijn de voorwaarden om voor de Bbz in aanmerking te komen? (Blz. 2)

Om voor een uitkering op grond van het Bbz in aanmerking te komen moet de aanvrager allereerst in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren of hierin dreigen te geraken. Daarnaast moet hij geen beroep kunnen doen op banken om op die manier in zijn kredietbehoefte te kunnen voorzien en moet het te starten bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar zijn. Tenslotte moet aan de eventueel wettelijke vestigingsvereisten worden voldaan.

6

Hoeveel starters vanuit een uitkeringssituatie waren er in 1997? (Blz. 2)

In 1997 ontvingen 1900 starters en gevestigde zelfstandigen een krediet op grond van het Bbz. Uitkeringen voor levensonderhoud werden aan 1500 starters en gevestigde zelfstandigen verstrekt. Een deel van de starters ontvangt zowel een krediet als inkomensondersteuning. Uit het combineren van een aantal gegevens kan het aantal starters in 1997 op 1600 worden geschat.

7

Kunnen de drie pilotprojecten rondom de stimulering van de dienstverlening aan ondernemende werkzoekenden concreter worden beschreven? (Blz. 2)

De drie pilotprojecten worden uitgevoerd door respectievelijk O2 (Stichting ondernemers ondernemen) in Drenthe, Stew (Stichting Eigen werk) in Amsterdam en IMK West-, Midden-Brabant. Deze organisaties zijn regionale dienstverleners op het terrein van het begeleiden, adviseren en trainen van starters met name uit achterstandsposities. Zij hebben reeds veel ervaring op dit terrein.

De pilots richten zich met name op de realisatie van sluitende en effectieve ondersteuningstrajecten. Daarbij gaat de aandacht uit naar:

– de verbetering en eventuele uitbreiding van eigen aanbod;

– de (signalering van mogelijke) oplossingen van knelpunten in de regelgeving;

– lokale samenwerking met aanverwante dienstverlening in de regio.

De pilots zijn medio 1997 van start gegaan. In opdracht van SZW en EZ worden zij begeleid door de B&A groep, die er ook zorg voor draagt dat de ervaringen in de verschillende pilots worden uitgewisseld. Informatie over de kwaliteit van de dienstverlening komt daarbij onder meer uit de klantentoets. Er wordt gebruik gemaakt van een geautomatiseerd cliëntvolgsysteem. Daarbij kan elk willekeurig moment worden nagegaan hoeveel cliënten in welke fase van het traject zitten en wat de kenmerken van deze mensen zijn. De pilots hebben een doorlooptijd van 2 jaar. Eind 1999 wordt het eindrapport opgemaakt.

8

Waarom wordt met een aanpassing van de Bbz niet gewacht tot het moment waarop de uitkomsten van de verschillende experimenten (de pilotprojecten rondom de stimulering van de dienstverlening, de mogelijkheid om af te wijken van een aantal bepalingen in het Bbz en de experimenten in het kader van het Grote-stedenbeleid) bekend zijn? Wordt nu niet het risico gelopen dat wijzigingen worden voorgesteld die ondertussen in de praktijk zijn getoetst en onvoldoende effectief worden bevonden? (Blz. 2)

De voorstellen tot aanpassing van het Bbz zijn gebaseerd op de gegevens uit het recente evaluatie-onderzoek van het Bbz en op de uitgebreide inbreng van het beleidsveld. Ook het vooronderzoek dat ten behoeve van de pilotprojecten is uitgevoerd, heeft veel gegevens opgeleverd ten aanzien van de knelpunten in de regelgeving. Momenteel komen uit de uitvoeringspraktijk signalen binnen die aangeven dat er een grote behoefte bestaat aan een spoedige invoering van de voorgestelde verbeteringen.

De pilotprojecten bestrijken maar een klein deel van de voorstellen namelijk alleen de begeleiding. Tegen de tijd dat de wet is gewijzigd en de invoering plaats vindt kan ook gebruik worden gemaakt van de uitkomsten van de pilotprojecten waarvan de looptijd eindigt eind 1999.

9

Waar is het niet-gebruik van de Bbz vooral aan te wijten? Is dat het gevolg van de onbekendheid met of ingewikkeldheid van de bestaande regelgeving? (Blz. 2)

Het niet-gebruik van het Bbz is een gevolg van een combinatie van factoren. Uit de evaluatie kwam naar voren dat de regeling (met name de diversiteit aan mogelijkheden ervan) niet voldoende bekend is bij potentiële starters uit een uitkeringssituatie. Een andere oorzaak bleek te zijn dat voor de uitvoering van deze regelgeving deskundige ambtenaren nodig zijn en dat deze niet altijd in voldoende mate aanwezig zijn. Ook werd aangegeven dat de mogelijkheden voor begeleiding van de uitkeringsgerechtigden in de richting van het zelfstandig ondernemerschap in vergelijking met de trajecten naar een betrekking in loondienst nog niet zo ontwikkeld zijn. Uit de evaluatie is niet gebleken dat het niet-gebruik ook zou worden veroorzaakt door ingewikkeldheid van de regelgeving.

10

Op basis van welke criteria zijn de gemeenten geselecteerd die in het kader van artikel 144 Abw is toegestaan af te wijken van een aantal bepalingen in het Bbz met als doel het opdoen van ervaring met het benutten van de extra beleidsruimte in de uitvoering? (Blz. 2)

Alle gemeenten zijn indertijd uitgenodigd om een aanvraag in het kader van artikel 144 Abw in te dienen. Vervolgens werden de ingediende aanvragen door SZW op grond van objectieve criteria beoordeeld. De Kamer is hierover bij brief van mijn ambtsvoorganger van 3 september 1997 (Voortgangsnotitie: bijstandsexperimenten art. 144 Abw) geïnformeerd.

Wat betreft gemeenten die specifiek in het kader van het Bbz wilden experimenteren is nog op te merken dat de stichtingen O2 en Stew in het kader van de pilotprojecten (zie vraag 7) toentertijd bij de gemeenten in hun regio erop hebben aangedrongen om een experimenteeraanvraag in te dienen op grond van artikel 144 Abw. Deze aanvragen zijn ook gehonoreerd. Zo is in Drenthe aan 21 (door de inmiddels gerealiseerde herindeling teruggebracht tot 10) gemeenten toegestaan te experimenteren met afwijkingen op de bepalingen in het Bbz. Daarnaast is dit toegestaan aan Amsterdam, Den Haag, Enschede, Leeuwarden en Skarsterlan.

11

Hoe beoordeelt de regering faciliteiten als bedrijfverzamelgebouwen voor startende ondernemers met bijvoorbeeld gewenningshuren? Ziet de regering hierbij voor zichzelf een taak of subsidiemogelijkheden? (Blz. 3)

De ervaringen die met het starten in bedrijfsverzamelgebouwen worden opgedaan zijn zeer positief. De regering ziet het als een taak voor de gemeenten om gebruik te maken van bedrijfsverzamelgebouwen teneinde het starten te bevorderen. In het kader van het Grote-stedenbeleid wordt ook van Rijkswege gestimuleerd dat gemeenten bedrijfsverzamel-gebouwen voor starters ter beschikking stellen.

12

Wat houdt het «Renewal Enterprises»-concept in? Wat waren de ervaringen met dit concept in Enschede? (Blz. 3)

Renewal Enterprises is een trainings- en opleidingsprogramma gericht op (her)intreding van «witte-boorden» werkzoekenden. In een uniek programma worden door werkzoekenden nieuwe banen, nieuwe bedrijven en nieuwe diensten gecreëerd. Onder witte-boorden werkzoekenden worden in dit verband werkzoekenden verstaan met een middelbare of hogere opleiding die werkzaam willen zijn in de dienstverlening of in de handel. 6 maanden nadat het project in Enschede was gestopt waren de resultaten als volgt:

Werkzaam in nieuwe bedrijven 16

Zelfstandig ondernemer 8

Baan in loondienst 38

Vervolgopleiding 2

Geen (betaald) werk 33

Totaal aantal deelnemers 97

Dit betekent dat 66% van de deelnemers 6 maanden nadat het project was gestopt niet meer werkloos is.

Van degenen die nog geen betaald werk hebben is een aantal deelnemers bezig alsnog een bedrijf op te zetten, er zitten deelnemers in het vrijwilligerswerk en velen zijn druk aan het solliciteren.

13

Ligt het niet meer voor de hand om alleen in het voortraject meer begeleiding te geven, zodat daarna met goed gevolg het reguliere bankenkredietproces doorlopen kan worden? (Blz. 3)

Hoewel het beeld recentelijk wel iets is genuanceerd zijn banken over het algemeen terughoudend in het verstrekken van kredieten aan starters met name waar het een klein krediet (tot f 50 000) betreft. Hiervoor worden de volgende argumenten aangevoerd:

– Het financieren van een startend bedrijf is gemiddeld meer risicovol dan het financieren van bestaande bedrijven.

– De banken zijn vooral terughoudend met het verstrekken van kleine kredieten omdat op grond van de interne procedures bij de bank bij het verstrekken van kleine kredieten meestal dezelfde kostbare procedures worden gehanteerd als bij grote kredieten.

– De kredietverlening aan specifieke groepen met een zekere afstand tot de arbeidsmarkt is voor de bank veelal problematisch vanwege het gebrek aan zekerheden.

De bovenstaande argumenten voor deze terughoudendheid worden niet opgeheven door meer begeleiding in het voortraject. Er mag dan ook niet worden aangenomen dat na het doorlopen van het voorbereidingstraject de banken gemakkelijk tot kredietverlening over zullen gaan. Na het voortraject moet dus de mogelijkheid voor een krediet Bbz en een voortgezette begeleiding openstaan.

14

Op basis waarvan is het bedrag van f 2,5 mln per stad dat in het kader van het Grote-stedenbeleid voor de vier grote steden wordt uitgetrokken, vastgesteld? Gaat het om geoormerkte gelden? Kan de Kamer inzicht geboden worden hoe dit geld per stad wordt besteed? (Blz. 3)

Het bedrag van f 2,5 miljoen per stad is verdeeld aan de hand van door de steden ingediende plannen. Het zijn geoormerkte gelden omdat ze overeenkomstig de ingediende plannen worden besteed. De minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid zal de Kamer binnenkort informeren over de besteding van dit geld.

15

In hoeverre kan aansluiting van het startersbeleid bij het Grote-stedenbeleid dienstig zijn, waardoor een meer integrale benadering en combinatie van geldstromen (ook Urban-gelden) mogelijk wordt? (Blz. 3)

De voorstellen tot verbetering van het Bbz zullen de toepassing van het Bbz voor starters vergroten. Daarmee is voor gemeenten het instrumentarium uitgebreid waarmee bijvoorbeeld in wijken gericht beleid gevoerd kan worden tot verbetering van de structuur door het bevorderen van het vestigen van starters. Hiermee is de aansluiting bij het Grote Stedenbeleid indirect gebaat. Het is niet mogelijk om tot een meer integrale benadering en combinatie van geldstromen te komen omdat de bedragen op grond van het Bbz alleen aan individuele aanvragers kunnen worden toegekend en precies zijn afgestemd op de kredietbehoefte.

16

Waarop zijn de bedragen van f 5 000,– (voorbereidingsperiode) en f 3 000,– (periode na de start) voor begeleidingskosten gebaseerd? Wat bedoelt de regering met de zinsnede «op de gebruikelijke manier»? Waar is het verhaalpercentage van 90 op gebaseerd? (Blz. 4)

Op basis van de gegevens die zijn verkregen bij de voorbereiding van de pilotprojecten zijn de kosten voor de begeleiding tijdens de voorbereidingsfase gemiddeld op f 5000 vastgesteld. Bij de beoordeling van de hoogte van dit bedrag moet er rekening mee worden gehouden dat de cursuskosten gefinancierd kunnen worden vanuit de WIW.

In de periode na de start kan de begeleiding minder intensief zijn dan in de voorbereidingsperiode. De begeleidingskosten voor het eerste jaar na de start zijn in verband daarmee op f 3000 gesteld.

Met de zinsnede «op de gebruikelijke manier» wordt bedoeld, dat de gemeenten alle bijstandsuitgaven (behalve bijzondere bijstand) voor 90% kunnen declareren bij SZW. Daarbij nemen zij dus 10% van deze uitgaven voor eigen rekening. Voorgesteld wordt dat de gemeenten ook de kosten van deze begeleiding voor 90% kunnen declareren.

17

Uit welke organisatie kan de deskundige afkomstig zijn die voor de start van het traject in overleg met de uitkeringsinstantie zal vaststellen of het aannemelijk is dat na de voorbereidingsfase een succesvolle vervolgaanvraag op grond van de Bbz kan worden ingediend? Is deze persoon dezelfde als de onder punt 2 en 3 genoemde begeleider? Op basis van welke criteria dient de succeskans van een vervolg aanvraag te worden beoordeeld? Op welke wijze kan worden gegarandeerd dat deze beoordeling uniform, eenduidig en onafhankelijk zal worden toegepast, zonder dat dat te veel bureaucratische rompslomp tot gevolg zal hebben? (Blz. 4)

Uit het vooronderzoek voor de pilotprojecten (Starten vanuit een uitkering, uitgegeven als werkdocument no 35 van SZW) blijkt dat organisaties op het terrein van begeleiding, advisering en training van specifieke groepen starters (bv. starters uit een uitkering, allochtone starters, vrouwelijke starters) veel ervaring hebben met het toetsen van starters in spe. Aangenomen mag worden dat de medewerkers van deze maatwerkorganisaties in staat zijn om in overleg met de uitkeringsinstantie vast te stellen of het aannemelijk is dat na de voorbereidingsfase met succes een vervolgaanvraag op grond van het Bbz kan worden ingediend en om de begeleiding in deze voorbereidingsfase ter hand te nemen. Overigens kan deze persoon inderdaad dezelfde zijn als de persoon genoemd onder 2 en 3 van de betreffende passage in de nota. Dit betekent dat de beoordelaar voor de start van het voorbereidingstraject, de begeleider van het traject en de verdere begeleiding na de start dezelfde persoon kan zijn.

Echter bij het beoordelen van de vervolgaanvraag gaat het om de beoordeling van het ondernemersplan en de vaststelling van de levensvatbaarheid. Aangezien de vervolgaanvragen feitelijk de aanvragen zijn voor een Bbz-krediet zal deze beoordeling door een ander orgaan plaatsvinden dan het orgaan dat de begeleiding voor zijn rekening neemt. Organisaties als IMK-Intermediair voor aanvragen uit de MKB-sector en Laser voor landbouwaanvragen hebben al veel ervaring opgedaan met deze levensvatbaarheidstoetsen. Zij toetsen 80 à 90% van de Bbz- aanvragen. Voor het vaststellen van het eisenpakket waaraan de organisaties moeten voldoen die levensvatbaarheidstoets uitvoeren zal een aparte projectgroep worden ingesteld.

De keuze van de organisatie die zich met de begeleiding van de starter bezighoudt of de organisatie die de levensvatbaarheidstoets uitvoert is aan de gemeente. SZW zal in overleg met de VNG en Divosa werken aan handvatten die de gemeente bij hun keuze kunnen helpen en de uniformiteit en kwaliteit van de adviezen bevorderen.

18

Op basis waarvan is de duur van de voorbereidingsperiode op maximaal één jaar vastgesteld? Kan voor de vaste kern van langdurig werklozen een eventuele uitloop van deze periode dienstig zijn? (Blz. 4)

De duur van de voorbereidingsperiode van maximaal 1 jaar is gebaseerd op het in vraag 17 vermelde vooronderzoek voor de pilotprojecten en op de door de maatwerkorganisaties op het terrein van begeleiding van starters bij de voorbereiding van de pilots ingediende plannen. In sommige gevallen blijkt dat, afhankelijk van het aantal cursussen dat gevolgd moet worden, ook kortere voorbereidingsperioden dan een jaar voldoende kunnen zijn. Gelet op het feit dat de bovengenoemde periode van maximale voorbereiding gebaseerd is op de ervaringen van organisaties die zich met name met starters bemoeien die starten vanuit een achterstandspositie is verlengen van de maximale periode van 1 jaar niet noodzakelijk.

19

Hoe en wanneer worden aan de wijzigingen van het Bbz en van de Regeling uitvoerings- en onderzoekskosten zelfstandigen vorm gegeven? (Blz. 4)

Om alle wijzigingen te verwerken dienen de Abw, de AMvB Bijstandsbesluit Zelfstandigen (Bbz) en de ministeriële Regeling uitvoerings- en onderzoekskosten zelfstandigen te worden aangepast. Het streven is erop gericht de wijzigingen per 1 juli 1999 in te voeren.

20

Is het mogelijk dat gemeenten de voorbereiding «in bulk» uitbesteden aan een starterscentrum of andere begeleidingsinstantie? (Blz. 4)

De gemeenten kunnen hun eigen beleid voeren wat betreft de inschakeling van derden tijdens de voorbereidingsfase. Deze inschakeling moet immers afgestemd worden op de behoeften van de cliënt en de mogelijkheden die er aan de aanbodzijde zijn. Gemeenten kunnen de begeleiding uitbesteden, in eigen hand houden of een combinatie hiervan.

21

Is overwogen geringe inkomsten tijdens de voorbereidingsfase vrij te laten dan wel aan te wenden als aflossing van het voorbereidingskrediet? (Blz. 4)

Het voorbereidingskrediet hoeft tijdens de voorbereidingsfase niet te worden terugbetaald. Dit krediet kan namelijk worden opgenomen in het Bbz-krediet en wordt omgezet in bijstand om niet als de start niet doorgaat. Hierdoor wordt de starter niet in zijn mogelijkheden belemmerd.

22

Is overwogen te werken met «vrijlatingscontracten», waarbij, op basis van een inschatting van starter en begeleider afgesproken wordt dat een starter een gedeeltelijke uitkering houdt ongeacht de hoogte van de inkomsten uit onderneming, maar met een (half)jaarlijkse evaluatie en bijstelling van het vrij te laten uitkeringsbedrag? Zou een dergelijke opzet het zelfstandig ondernemerschap verder kunnen stimuleren? (Blz. 4)

Het vrijlaten van geringe inkomsten is niet in overeenstemming met de uitgangspunten van de Algemene bijstandswet (Abw), waar het Bbz een onderdeel van vormt. De Abw is er immers op gericht om het inkomen aan te vullen tot de bijstandsnorm en als er inkomen wordt behaald moet de uitkering op grond van de Abw worden beperkt. De bijstand wordt in eerste instantie verstrekt in de vorm van een renteloze lening, die na afloop van het jaar, voorzover het inkomen beneden de bijstandsnorm is gebleven, wordt omgezet in bijstand om niet. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat het inkomen van zelfstandigen per jaar wordt vastgesteld. Bij het vaststellen van de hoogte van de voorlopige bijstand wordt de hoogte van het inkomen zo goed mogelijk ingeschat.

Een ruimere vrijlating zal het zelfstandig ondernemerschap nauwelijks extra stimuleren. Een positieve houding ten aanzien van de ontwikkelde plannen en een goede begeleiding leveren een grotere bijdrage.

23

Is de regering op de hoogte van het zogenaamde pré-start krediet zoals dat door de Gemeente Amsterdam wordt verstrekt vanuit de bijzondere bijstand en ziet hij mogelijkheden om een vergelijkbare procedure in de regeling op te nemen? (Blz. 5)

De manier waarop in de gemeente Amsterdam met het krediet in de voorbereidingsfase wordt omgegaan is mij bekend. Op basis van een rapport van de instantie die de begeleiding verzorgt neemt de GSD een beslissing over de verstrekking van het krediet. Het krediet wordt in Amsterdam verstrekt vanuit de bijzondere bijstand.

Het verstrekken van bijzondere bijstand is een gemeentelijke aangelegenheid. Deze bijstand kan niet voor 90% worden gedeclareerd bij SZW. Dit zou een reden kunnen zijn dat gemeenten terughoudend zijn bij het verstrekken van dit krediet. Om de starters vanuit een uitkeringssituatie zoveel mogelijk kansen te geven wordt in de hoofdpuntennotitie voorgesteld dit krediet van maximaal f 5000 te verstrekken op grond van het Bbz.

24

Is het juist dat zowel het krediet voor begeleiding in de voorbereidingsperiode als na de start buiten het bedrijfskrediet om ter beschikking wordt gesteld en dat het investeringskrediet in de voorbereidingsperiode wel in het Bbz krediet wordt opgenomen? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? (Blz. 5)

Uitgangspunt is dat degenen die zich in een uitkeringssituatie bevinden de kans krijgen om als zelfstandige in de kosten van het bestaan te voorzien. Daarom is het gewenst dat deze personen zowel in de voorbereidingsperiode als in het eerste jaar na de start worden begeleid. Het kabinet heeft op basis van dit uitgangspunt ervoor gekozen om de kosten van deze begeleiding niet als een krediet beschikbaar te stellen. De starter wordt dus niet aangesproken voor deze kosten.

In het geval in de voorbereidingsperiode investeringen nodig zijn acht het kabinet het niet juist dat de bedragen die hiervoor nodig zijn anders beschikbaar worden gesteld dan in de vorm van een krediet. Er wordt immers toegewerkt naar een situatie dat de starter ook daadwerkelijk start. Bovendien wordt de starter met een dergelijk klein krediet (maximaal f 5000) niet al te zwaar belast indien de er geen bedrijf wordt gestart. Wordt de voorbereidingsfase succesvol afgesloten en vindt een start op grond van het Bbz plaats dan kan dit krediet worden opgenomen in de eventuele verdere kredietverstrekking op grond van het Bbz.

25

Is de oorzaak van het niet toe passen van de Borgstellingsregeling MKB-kredieten door banken gelegen in de regeling zelf (te strenge eisen e.d.) of zijn er andere redenen waarom hier weinig gebruik van wordt gemaakt? (Blz. 5)

In het algemeen wegen de kosten voor de banken bij het verstrekken van kleine kredieten niet op tegen de revenuen die op deze kleine kredieten worden behaald. Dit geldt des te meer bij de toepassing van de Borgstellingsregeling MKB-kredieten door de banken omdat het beoordelingscircuit van de banken daarbij nog uitgebreider is.

Daar komt bij dat in de huidige regeling een gezamenlijke toepassing van deze regeling en het Bbz wordt uitgesloten. Overwogen wordt om deze uitsluiting ongedaan te maken.

26

Hoe groot is het percentage starters vanuit een uitkeringssituatie dat met behulp van reguliere bankkredieten weet te starten? (Blz. 5)

Uit een onderzoek van het Economisch Instituut Midden- en Kleinbedrijf (EIM) uit 1997 blijkt dat van de in het onderzoek opgenomen starters in 1994, 23% van de uitkeringsgerechtigde starters in 1996 een krediet bij de bank hadden opgenomen. Bij de niet-uitkeringsgerechtigde starters lag dit percentage op 30. Uit een intern onderzoek van SZW in 1989 is gebleken dat van de aan de bank voorgelegde aanvragen van uitkeringsgerechtigden de bank in 18% van deze aanvragen een krediet heeft verstrekt. In 62% van deze door de bank toegewezen aanvragen is door de gemeenten een uitkering voor levensonderhoud verstrekt en in 15% van deze gevallen is ook door de gemeente een krediet verstrekt. Hieruit blijkt dat er wel combinaties van kredietverlening door de gemeenten en de banken mogelijk zijn.

27

Kan expliciet worden onderbouwd op grond van welke gegevens wordt voorgesteld het krediet te verruimen met 50%? (Blz. 5)

In de oorspronkelijke startersregeling (1985) bedroeg het maximale krediet f 25 000. In 1991 werd dit verhoogd naar f 40 000. Door indexering is dit bedrag inmiddels opgelopen van f 41 000 in 1997 tot f 42 000 dit jaar. Uit het evaluatieonderzoek Bbz bleek dat verhoging van de kredietgrens de mogelijkheden succesvol te starten ook in branches waar meer start-kapitaal nodig is zal verhogen.

Uit een onderzoek van het EIM in 1994 bleek dat slechts 19% van de starters in Nederland bij het begin van hun bedrijf meer dan f 50 000 aan startkapitaal nodig hebben. Rekening houdend met de sinds 1994 verlopen periode waarin de kosten voor het starten van een bedrijf zijn gestegen en om ook voor de toekomst enige marge te hebben zodat aangesloten kan worden op de banken, acht het kabinet het gewenst het maximale starterskrediet thans op f 60 000 vast te stellen.

28

Op basis waarvan is het bedrag van f 3000, overeenkomend met een begeleiding van één jaar, dat de uitkeringsinstanties aan een startende ondernemer ter beschikking kunnen stellen, vastgesteld? Wat voor begeleiding kunnen uitkeringsinstanties in deze periode bieden? (Blz. 5)

Uit de tarieven die onder andere IMK Intermediair hanteert blijkt dat voor een bedrag van f 3000 een deskundige elk kwartaal een dagdeel aan de begeleiding van de starter beschikbaar kan stellen.

De behoefte aan begeleiding na de feitelijke start van een bedrijf is vergeleken met de voorbereidingsperiode veel geringer, omdat er al een goedgekeurd ondernemersplan en krediet is. Uit de huidige praktijk blijkt dat er met name behoefte is aan nadere bijscholing of periodieke advisering bijvoorbeeld vanuit een netwerk van oudere collega-ondernemers.

29

Om de noodzakelijke investeringen te kunnen doen kan aan starters op grond van het Bbz een krediet van maximaal f 41 000 worden verstrekt. In de evaluatie van Bbz is gebleken dat dit bedrag vaak te laag is. Voorgesteld wordt dit bedrag naar f 60 000 te verhogen. Waar zijn deze bedragen op gebaseerd? (Blz. 5)

Zie het antwoord op vraag 27.

30

Kan in bijzondere gevallen het starterskrediet naar f 80 000 worden verhoogd?

Zoals uit de beantwoording van vraag 27 blijkt mag worden verwacht dat met de verhoging tot f 60 000 verreweg de meeste starters vanuit een uitkeringssituatie in voldoende mate in hun kredietbehoefte kunnen voorzien. In bijzondere gevallen waarin meer dan dit bedrag nodig is, kan voor dit meerdere de oplossing gelegen zijn in de mogelijkheid van het openstellen van de Borgstellingsregeling MKB-kredieten van het ministerie van Economische Zaken (zie vraag 25). De grens van deze regeling ligt op f 2 miljoen.

31

Is er, naast het starterskrediet behoefte aan (regionale) fondsen voor microkredieten om marginale starters (soms zonder uitkering of zonder recht op Bbz) op weg te helpen? (Blz. 5)

Uitkeringsgerechtigden die marginale zelfstandige activiteiten verrichten zijn in eerste instantie niet gericht op uitstroom naar een zelfstandig bestaan. In de regel voldoen zij daardoor in beginsel niet aan het doel van het Bbz en kunnen dus ook geen Bbz-starterskrediet verkrijgen. Het marginaal ondernemerschap kan enerzijds een belemmering vormen voor (totale) uitstroom uit de bijstand, anderzijds kan het in sommige gevallen een opstapje zijn naar uitstroom, al dan niet naar zelfstandig ondernemerschap. Het fenomeen doet zich in de praktijk zowel binnen als buiten de Abw voor. Het ministerie van VWS laat momenteel in het kader van de armoedebestrijding naar deze vorm van inkomensverwerving een onderzoek instellen.

32

Na hoeveel maanden zou de tussentijdse beoordeling door gemeenten of voortzetting van het bedrijf verantwoord is, plaats moeten vinden? (Blz. 6)

Voorgesteld wordt om 6 maanden na de start de eerste beoordeling te laten plaatsvinden waarin wordt nagegaan of de verwachte levensvatbaarheid en de noodzaak tot inkomensaanvulling van het te starten bedrijf of zelfstandig beroep nog aanwezig is. Vervolgens zal deze beoordeling 12 maanden na de start en 24 maanden na de start plaatsvinden waarbij wordt beoordeeld of de inkomensondersteuning wordt verlengd met een jaar. Maximaal is dus een periode van 3 jaar van inkomensondersteuning mogelijk.

33

Geldt de beschreven problematiek in paragraaf 3.5 ook voor personen met een minimumloon? (Blz. 6)

Personen met een minimumloon kunnen geen beroep doen op het Bbz. Derhalve geldt de problematiek van parttime-ondernemerschap niet voor deze personen. Met het minimumloon kan men immers voorzien in de kosten van het bestaan.

34

In hoeverre sluit het voorstel tot verlenging van de periode waarin inkomensondersteuning wordt verleend aan bij de Wet inkomen kunstenaars? (Blz. 6)

De verlenging van de periode waarin inkomensondersteuning wordt verleend is in het geheel niet te vergelijken met de inkomensondersteuning op grond van de WIK. In de WIK kan de kunstenaar immers in een periode van 10 jaar maximaal gedurende 4 jaar gebruik maken van de WIK; hierbij hoeft van tevoren niet vast te staan dat het bedrijf of beroep levensvatbaar is. Bij het Bbz kan de uitkeringsgerechtigde die met een eigen bedrijf begint, nadat de onderhavige voorstellen zijn ingevoerd, tot uiterlijk 36 maanden na de start een aanvulling van zijn bedrijfsinkomen tot de bijstandsnorm ontvangen.

35

Door wie dient na 6, 12 en 24 maanden te worden onderzocht of het bedrijf nog levensvatbaar is en of de behoefte aan ondersteuning nog aanwezig is? Op basis van welke criteria dient de levensvatbaarheid van een bedrijf te worden vastgesteld? (Blz. 6)

Bij de beoordeling van een Bbz-aanvraag wordt door een deskundige beoordeeld of het bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Bij deze beoordeling speelt een groot aantal criteria een rol. Als voorbeeld kunnen worden genoemd: de vestigingsplaats, de marktpositie van het bedrijf, de motivatie van de betrokken persoon, de vakbekwaamheid van de ondernemer, de gevolgde opleiding, enz. Deze beoordeling wordt in opdracht van de gemeente in de regel door deskundige derden uitgevoerd. IMK-Intermediair voert daarbij de meeste opdrachten uit.

De vraag of betrokkene na 6 maanden nog voor inkomenssteun in aanmerking komt speelt ook bij de toepassing van het huidige Bbz een rol. Dit onderzoek of het bedrijf nog levensvatbaar is en of de noodzaak tot inkomensondersteuning nog aanwezig is, wordt in eerste instantie veelal door de gemeente zelf uitgevoerd. De gemeente kan zich daarbij baseren op het 6 maanden eerder door de deskundige uitgebrachte rapport over de Bbz-aanvraag. Wanneer blijkt dat de ontwikkeling van het bedrijf overeenkomt met de verwachting die bij de eerste beoordeling is geformuleerd levert de beslissing om tot verlenging van de uitkering over te gaan geen problemen op. Blijkt echter dat de ontwikkeling sterk afwijkt van de eerdere verwachtingen dan kan een vervolgonderzoek door een erkende deskundige aangewezen zijn.

Eenzelfde procedure zou kunnen worden toegepast naar aanleiding van de voorstellen tot verlengen van de periodes van inkomenssteun bij de beoordeling die 12 maanden of 24 maanden na de start plaatsvindt.

36

Is in aanmerking genomen dat voor sommige ondernemers, met name ondernemers van allochtone afkomst, het «werkende weg starten» zonder een uitgekristalliseerd perspectief op levensvatbaarheid vaak de enige mogelijkheid is om eigen inkomsten te verwerven? Zijn op dat terrein experimenten denkbaar, waarbij er plannen worden gemaakt voor te behalen deelinkomsten naast een deeluitkering, uiteraard onder de conditie van marktconforme prijzen en tarieven? (Blz. 6)

Door de voorbereidingsperiode te introduceren krijgen mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt meer kansen om zich voor te bereiden op het zelfstandig ondernemerschap zonder dat zij bij de aanvang van dit traject al in staat zijn een ondernemersplan op te stellen. Om de begeleiding in deze voorbereidingsperiode te optimaliseren zijn in 1997 drie pilotprojecten van start gegaan.

Bij het begin van deze voorbereidingsperiode is het nog niet nodig dat de starter over een uitgewerkt ondernemersplan beschikt. In deze periode kan «werkende weg» worden nagegaan of het ondernemerschap voor de betrokken persoon perspectieven biedt. In deze pilots wordt afzonderlijk aandacht besteed aan de positie van allochtone starters.

Deze pilots zullen echter geen ruimte bieden om personen te laten starten zonder dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Het is in strijd met de Abw en het daarop gebaseerde Bbz indien de starter geen inkomen uit het bedrijf kan halen dat voldoende is om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.

37

In hoeverre wordt door de groep starters gebruik gemaakt van mogelijkheden van kinderopvang? (Blz. 7)

Uit het onderzoek «De regeling kinderopvang alleenstaande ouders geëvalueerd» blijkt dat 18% van de alleenstaande ouders die gebruik maken van de kinderopvangregeling inkomen als zelfstandige verwerven.

38

Bij (gedwongen) part-time ondernemerschap vanwege sociale of medische omstandigheden, wordt de mogelijkheid voorgesteld om ook na 36 maanden nog inkomensondersteuning te verlenen. Bij part-time ondernemerschap naast een vaste part-time baan in loondienst wordt die mogelijkheid niet gegeven. Wat is de reden om voor de eerste groep een uitzondering te maken? (Blz. 7)

Met de voorstellen wordt het mogelijk dat ook bedrijven met behulp van het Bbz van de grond kunnen komen die maar een deel van het benodigd inkomen opleveren op voorwaarde dat het ander deel van dit inkomen uit loondienst komt. Bij de beoordeling van deze startersaanvragen wordt nagegaan hoeveel tijd er nodig is om een toereikende inkomenssituatie te bereiken. Zolang deze situatie nog niet is bereikt kan de uitkering (voor een deel) worden voortgezet. In deze situaties zal niet meer tijd nodig zijn om een toereikend inkomen te bereiken dan in de gevallen dat een bedrijf wordt gestart waarbij alleen uit het bedrijf een volwaardig inkomen moet worden behaald. Deze personen kunnen zich immers volledig inzetten voor de combinatie van bedrijf en dienstbetrekking. Vandaar dat de grens voor verlenging van de inkomenssteun in deze gevallen is gelegd op 36 maanden.

Anders ligt het bij personen die een bedrijf starten met behulp van het Bbz en door sociale of medische omstandigheden niet (meteen) een volledig inkomen uit het bedrijf kunnen halen terwijl het bedrijf op zich levensvatbaar is. Deze personen die ook na 36 maanden vanwege bijzondere omstandigheden van sociale of medische aard nog niet in staat zijn om zich volledig voor het bedrijf in te zetten zullen als gevolg daarvan geen (permanent) toereikend inkomen kunnen behalen. Om deze personen toch in staat te stellen zoveel mogelijk zelf in het bestaan te voorzien wordt voorgesteld ook na 36 maanden nog een gedeeltelijke uitkering te verstrekken.

39

Wat wordt precies met «concurrentieverstoring» bedoeld? Welke strenge regels zijn er specifiek nodig om concurrentieverstoring te voorkomen? (Blz. 7)

De term concurrentieverstoring gaat spelen bij parttime ondernemerschap. Bij parttime-ondernemerschap wordt het inkomen uit het bedrijf aangevuld tot de bijstandsnorm. Daardoor bestaat in principe de mogelijkheid voor de betrokkene om met lagere prijzen te gaan werken dan in de branche gebruikelijk is. Met het hanteren van deze lagere prijzen kunnen andere bedrijven in de omgeving nadeel ondervinden. Deze concurrentieverstoring is ontoelaatbaar.

Om dit te voorkomen dient de eis te worden gesteld dat bij volledige beschikbaarheid het bedrijf levensvatbaar moet zijn. Een bedrijf is niet levensvatbaar indien het lagere prijzen hanteert dan in die branche gebruikelijk is. Ook bij de periodieke hercontroles en bij de beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de inkomensondersteuning kunnen de gemeenten nagaan of het prijsniveau dat gehanteerd wordt op het in de branche gebruikelijke niveau ligt.

40

Op basis waarvan wordt de levensvatbaarheid van een onderneming afhankelijk gesteld van het volledig beschikbaar zijn van de uitkeringsgerechtigde starter? (Blz. 7)

De levensvatbaarheid van een bedrijf wil in het kader van het Bbz zeggen dat de betrokkene uit het bedrijf voldoende inkomen kan verkrijgen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Indien blijkt dat de betrokkene dat niet kan is steun van het Bbz uitgesloten. Op zich doet het er niet toe hoeveel tijd de starter in zijn bedrijf steekt als hij maar met zijn bedrijf voldoende inkomen verwerft om uit de uitkering te zijn (ook op lagere termijn). Hierop wordt in de voorstellen een uitzondering aangebracht. Indien de levensvatbaarheid (vooralsnog) niet bereikt wordt omdat betrokkene door sociale of medische omstandigheden niet volledig beschikbaar is, is steun van het Bbz mogelijk mits vaststaat dat bij wel volledige beschikbaarheid het inkomen uit het bedrijf wel voldoende is om in de middelen van bestaan te voorzien.

41

Kan nader worden ingegaan op de stelling dat het vormen van centrumgemeenten de meest complete oplossing is voor het gesignaleerde uitvoeringsprobleem? Wat zijn de andere mogelijkheden? (Blz. 8)

In de beleidsevaluatie werd het vormen van centrumgemeenten als de meest complete oplossing gezien omdat door bundeling van aanvragen op één plek een continue stroom van aanvragen ontstaat waardoor de deskundigheid van de behandelende ambtenaren kan toenemen, de ervaring van de centrumgemeente met de begeleiding van starters groeit en daarmee de actieve toepassing van de regeling wordt vergroot. Tevens neemt de herkenbaarheid van de voorziening toe en zal zich een veld van flankerende organisaties gaan vormen gericht op de begeleiding van (specifieke) groepen starters. Overigens is in de voorstellen aangegeven dat het aanwijzen van centrumgemeenten één van de opties is.

Bij het afwegen van de mogelijkheden de uitvoering van het Bbz te verbeteren zijn in het eindrapport van de evaluatie de volgende mogelijkheden overwogen:

1. De uitvoering bij de gemeenten laten en opnieuw een adviescommissie instellen, die de gemeenten adviseert bij de aanvragen over de zelfstandigen.

2. Bevorderen dat de gemeenten op vrijwillige basis tot een regionale samenwerking komen bij de uitvoering van het Bbz.

3. Een regionale samenwerking verplichten met behoud van de gemeentelijke verantwoordelijkheid.

4. De uitvoering onderbrengen bij door het Rijk aan te wijzen centrumgemeenten.

5. De uitvoering onderbrengen bij één zelfstandig orgaan buiten de gemeenten bijvoorbeeld het IMK.

Gelet op het feit dat de evaluatie aangeeft dat er meerdere mogelijkheden zijn de uitvoering van het Bbz in te richten en de evaluatie aan dit onderdeel niet specifieke aandacht heeft besteed, acht ik het van belang hiernaar nog een nadere studie te verrichten.

Bovendien leert de ervaring dat voor wijzigingen in de uitvoering een zo groot mogelijk draagvlak moet bestaan. Om deze redenen heb ik dan ook besloten een projectgroep in te stellen waaraan onder andere de VNG en Divosa zullen deelnemen gericht op het opstellen van een plan van aanpak voor de uitvoering Bbz.

42

Hoe is het mogelijk dat veel gemeenten niet goed bekend zijn met de Bbz? Welke «extra inspanningen» zal de regering doen om de onbekendheid met de Bbz te verminderen? (Blz. 8)

In veel kleine gemeenten wordt slechts een klein aantal aanvragen op grond van het Bbz per jaar ingediend. In zo'n situatie behoeft het geen verwondering te wekken dat de ambtenaren die deze aanvragen in behandeling moeten nemen niet van alle ins en outs ten aanzien van de mogelijkheden van het Bbz op de hoogte zijn. Dit mede omdat de uitvoering van het Bbz slechts een gering onderdeel is van hun takenpakket (zie ook vraag 9).

Om de bekendheid van het Bbz te vergroten zal in de reguliere voorlichtingstroom van SZW aan de uitvoerders meer aandacht aan het Bbz worden besteed. Vervolgens wordt mede met het oog op de implementatie van de voorstellen overwogen om voorlichtingsbijeenkomsten voor uitvoerders te organiseren.

43

Acht de regering het geraden dat bij de projectgroep die zich gaat buigen over de uitvoering ook de uitvoerende begeleidingsinstellingen (starterscentra, maatwerkorganisaties) te betrekken om die expertise bij de ontwikkelingen van beleid en uitvoering te betrekken? (Blz. 8)

Voor de projectgroep die zich gaat buigen over de uitvoering van het Bbz (zie ook vraag 41) zullen in eerste instantie vertegenwoordigers van organisaties worden uitgenodigd die bij de uitvoering zijn betrokken. Daarbij wordt gedacht aan de VNG, Divosa, LISV, enz. Gelet op de taak van deze projectgroep zal zij zich breed dienen te informeren. Dit betekent dat ook organisaties als starterscentra betrokken kunnen worden.

44

Acht de regering het gewenst een aparte projectgroep in te stellen die eisen gaat stellen aan de begeleidende instanties (met betrekking tot de inkooprelatie, de mogelijkheid bulkcontracten af te sluiten met uitkeringsinstanties, kwaliteitseisen, privacy-afspraken en afstemming met andere sectoren)? (Blz. 8)

De diversiteit van de voor de starter benodigde begeleiding, het op het individu afgestemde traject en het unieke ondernemersplan maken het onmogelijk een algemeen geldend eisenpakket te ontwikkelen ten aanzien van organisaties op het terrein van begeleiding van starters. In mijn antwoord op vraag 17 heb ik reeds aangegeven dat ik wel van plan ben samen met de VNG en Divosa handvatten te ontwikkelen die de gemeente behulpzaam kunnen zijn bij de keuze van een begeleider voor de starter. Dit mede met het oog op uniformiteit en de kwaliteit van de begeleiding.

45

Welke deskundigen of organisaties zullen deel uitmaken van de projectgroep die een eisenpakket zal moet formuleren waaraan de adviesorganen die de levensvatbaarheid van de Bbz-aanvragers toetsten, moeten voldoen? Op welke termijn moet deze projectgroep actief vorm krijgen? (Blz. 9)

Voor de projectgroep die handvatten moet ontwikkelen, die de gemeenten behulpzaam kunnen zijn bij het uitkiezen van een organisatie die hen kan adviseren over de levensvatbaarheid van het te starten bedrijf zullen deskundigen van een aantal, op het terrein van de uitvoering van het Bbz actieve gemeenten, worden uitgenodigd. Daarnaast zal een aantal deskundigen worden gevraagd van organisaties die veel ervaring hebben opgedaan met deze toetsen zoals IMK-Intermediair en Laser. Het ligt in de bedoeling dat deze projectgroep nog eind 1998 van start zal gaan en in begin 1999 zijn advies zal uitbrengen.

46

In hoeverre zijn de maatregelen getroffen bij de wet Amber effectief? (Blz. 9)

Gedoeld wordt hier op dat specifieke onderdeel van Amber dat gericht was op de bevordering van starters (namelijk uitbreiding van de mogelijkheid om betrokkenen via het voorzieningenartikel (artikel 57 AAW) tegemoet te komen. Het Lisv heeft een aantal problemen gesignaleerd m.b.t. die regeling. De door het Lisv geconstateerde zaken zijn meegenomen bij het opstellen van een regeling voor startende zelfstandigen met een arbeidshandicap in het kader van de Wet op de reïntegratie. In de AMvB, gebaseerd op artikel 30 Wet op de reïntegratie is een ruimere mogelijkheid om te kunnen starten als zelfstandige met een arbeidshandicap opgenomen. Tot de inwerkingtreding van de Wet op de reïntegratie werd alleen dan een startersfaciliteit verleend indien de arbeid als zelfstandige als de enige of allerbeste mogelijkheid voor iemand werd gezien om zijn arbeidsgeschiktheid te verbeteren. In de AMvB starterskrediet voor startende zelfstandigen met een arbeidshandicap is bepaald, dat wanneer de arbeidsmarkt daartoe aanleiding geeft de mogelijkheid moet worden geboden om een eigen bedrijf te beginnen. Bovendien is in deze AMvB bepaald dat alle Lisv-cliënten met een arbeidshandicap zich voor een startersvoorziening kunnen wenden tot het Lisv.

47

Zijn er streefcijfers ontwikkeld bij de Pemba-wetgeving voor starters in een reïntegratietraject en in welke mate worden deze gerealiseerd? (Blz. 10)

Aangenomen wordt dat de vragenstellers hier doelen op de streefcijfers bij de Wet op de reïntegratie. Tot op heden bestaat er onvoldoende inzicht in het aantal arbeidsgehandicapten dat vanuit een uitkeringssituatie een eigen bedrijf start. Dit is o.m. een gevolg van het feit dat de verstrekking van de voorzieningen door verschillende instantie, (GSD's) en uvi's plaats vond. Derhalve was het niet mogelijk een prognose op te stellen, noch om daarop streefcijfers te baseren. In de AMvB starterskrediet is bepaald dat jaarlijks het effect van het beleid zal worden gemonitord, waarbij ook zal worden nagegaan hoeveel personen van de betreffende regeling gebruik hebben gemaakt. Doordat de uitvoering van de regeling in zijn geheel is opgedragen aan het Lisv zal de monitor betrouwbare gegevens kunnen opleveren.

48

Hoe vaak is door mensen met een AAW-uitkering van een startersregeling gebruik gemaakt? Wat is de prognose? (Blz. 11)

Het Lisv heeft tot op heden geen exacte gegevens bijgehouden over het aantal personen dat vanuit een AAW/WAO-uitkering een eigen bedrijf is begonnen. Deze registratie zal gaan plaats vinden vanaf 1 januari 1999. Een prognose valt dan ook niet te geven.

49

Op welke termijn zal de algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de toekenning door het Lisv van een inkomenssuppletie ook daadwerkelijk praktisch worden doorgevoerd? (Blz. 11)

Deze AMvB die getroffen is op basis van artikel 28 Wrea is gepubliceerd in Staatsblad 293 van 12 mei 1998 en op 1 juli 1998 in werking getreden.

50

Kan de regering een overzicht geven van de overeenkomsten en verschillen tussen de voorgestelde Abw-startersregeling, de huidige startersregeling in de WW en de W REA en de voorgenomen startersregeling van het Lisv? (Blz. 12)

De onderlinge verschillen tussen de drie groepen uitkeringsgerechtigden (Abw-gerechtigden, WW-gerechtigden en personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, (Wajong, Waz of WAO-uitkering)) is zo groot, dat een vergelijking tussen de verschillende instrumenten voor deze doelgroepen niet goed mogelijk is.

Bij de vormgeving van het beleid is ervan uitgegaan dat de problematiek waarmee deze starters te maken hebben voor iedere groep een andere is. Abw-gerechtigden hebben vaker en over een langere periode een uitkering ontvangen en hebben daarom een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Doordat zij geruime tijd buiten het arbeidsproces hebben gestaan, is er een achterstand opgetreden t.o.v. degenen die werken. Hierdoor hebben zij meer tijd nodig om vaardigheden weer op peil te brengen of te ontwikkelen. Om deze reden is ervoor gekozen deze groep uitkeringsgerechtigden een langere periode de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op het ondernemerschap. Bij starters met een arbeidshandicap kan het gaan om jonggehandicapten wier enige mogelijkheid bestaat uit het opzetten van eigen activiteiten, of om een WAO-er die nog zeer recent heeft gewerkt waardoor er een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt bestaat. Veelal heeft betrokkene te maken met beperkingen in de uitoefening van zijn bedrijf, waarvoor voorzieningen moeten worden getroffen om deze belemmeringen te compenseren. Voor WW gerechtigden die van plan zijn een eigen bedrijf te starten geldt, dat zij doorgaans over een ruime werkervaring beschikken. Dit valt af te leiden uit het feit dat voor het recht op een WW-uitkering (dat langer duurt dan een half jaar) aan de 4- uit 5-eis moet zijn voldaan. Deze groep personen heeft in het algemeen een kortere afstand tot de arbeidsmarkt en beschikt over recent opgedane werkervaring. Hierdoor is deze groep sneller in staat om zich te ontwikkelen tot het niveau dat nodig is om zich als zelfstandige te vestigen. Door de geringe achterstand van deze groep op de gevestigde ondernemers is het gevaar van oneerlijke concurrentie groter.

51

Heeft de regering het voornemen om eenzelfde regeling te treffen voor mensen met een WW-uitkering als de bijstand? Zo ja, wordt dan ook een oriëntatie/voorbereidingsfase met behoud van de volledige uitkering mogelijk gemaakt voor eenzelfde periode als de bijstand kent? Is er dan begeleiding en een kredietfaciliteit? Komt er de mogelijkheid tot begeleiding na de start? Komt er ook een mogelijkheid tot verlenging van de startersperiode zoals de Bbz die gaat kennen en daarmee een verdere opschorting van het recht op herleving als uiteindelijk het ondernemerschap niet blijkt te lukken? Hoe zit het met de totale kredietfaciliteiten voor het starten van een bedrijf? (Blz. 12)

Tevens antwoord op vraag 52 en vraag 54.

Geconstateerd moet worden dat het aantal WW-gerechtigden dat een bedrijf opstart thans beperkt is; ca 4000 personen zetten jaarlijks deze stap (dit is ca 0,7% van de totale populatie WW-gerechtigden). Wel is waar is dit meer dan het aantal starters met het Bbz (1997 naar schatting 1600), maar hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat starters met de Bbz-faciliteiten moeten aantonen dat zij een levensvatbaar bedrijf starten en dat de populatie in de WW over het algemeen een recenter arbeidsverleden heeft; met andere woorden, hier zitten minder personen in uit categorieën fase 3 en 4.

Ik ben van mening dat WW-gerechtigden de gelegenheid moeten krijgen om een eigen bedrijf te starten zonder dat het hebben van een uitkering de starter voordelen oplevert die een gevestigde zelfstandige niet heeft. De omvang van het recht op een WW-uitkering wordt dan ook bepaald door het aantal uren dat voor het bedrijf gewerkt is in mindering te brengen op het aantal uren waarover recht op een WW-uitkering bestaat. Daarbij geldt dat de week waarin het meeste aantal uren is gewerkt bepalend is voor de weken die daarop volgen. Gaat de starter in de daarop volgende weken minder uren in het bedrijf werken, dan leidt dit niet tot een toename van de omvang van de uitkering. Hierdoor wordt voorkomen dat de WW-gerechtigde de WW als een reserve gaat gebruiken. Zou hij dit wel kunnen, dan zou hij als gevolg van het hebben van een uitkering in een gunstiger positie komen t.o.v. zijn collega-ondernemer die deze terugvaloptie niet heeft.

Uit de praktijk komen signalen dat met name oudere WW-gerechtigden over beperkte mogelijkheden beschikken om een eigen bedrijf te starten, terwijl de kans op terugkeer in loondienst gering is. Ik heb daarom – zoals in de hoofdlijnennotitie reeds is aangekondigd – het voornemen om via een pakket van maatregelen de mogelijkheden van deze starters te verbeteren. Deze maatregelen zijn inmiddels verder ingevuld en uitsluitend gericht op fase 3 cliënten, dat wil zeggen degenen van wie wordt verwacht dat zij geruime tijd nodig zullen hebben om op de arbeidsmarkt terug te keren. Teneinde de succeskansen van starters met een WW-uitkering te vergroten zal het bij wijze van experiment voor een beperkte groep mogelijk worden dat niet het aantal gewerkte uren op de uitkering wordt gekort maar dat de inkomsten in mindering worden gebracht op de uitkering. Gebleken is dat vele WW-starters reeds in de beginfase moeten afhaken omdat zij te weinig inkomsten kunnen genereren maar wel vele uren voor hun bedrijf werkzaam zijn.

Vanwege het gevaar van oneerlijke concurrentie zal dit experiment aan strenge regels gebonden worden. De Kamer zal worden geïnformeerd over de resultaten en de daaruit voortvloeiende beleidsmaatregelen.

Gelet op de hierbovengenoemde verschillen tussen de WW-populatie en de Abw-populatie en de nieuwe aangekondigde maatregelen is het nu niet het geschikte moment om stappen te zetten in de richting van een totale gelijkschakeling voor beide doelgroepen. De oriëntatieperiode voor WW-gerechtigden is onlangs vastgelegd voor de duur van 3 maanden met een mogelijkheid tot verlenging tot 6 maanden. Daarnaast zal de termijn waarna het oude recht op een WW-uitkering kan herleven bij wijze van experiment worden verlengd. Bovendien wordt het mogelijk voor WW-gerechtigden – eveneens bij wijze van experiment – om aanspraak te maken op scholing gericht op het opzetten van een bedrijf. Gelet op de geringere afstand tot de arbeidsmarkt en de recente werkervaring lijkt een oriëntatiefase van 1 jaar zoals dit in de ABW zal worden mogelijk gemaakt niet nodig. Voor een krediet dient een WW-gerechtigde zich te wenden tot banken. Daarbij kan zo nodig gebruik worden gemaakt van de Borgstellingsregeling MKB-kredieten.

52

Is het de regering bekend dat de startersregeling in de WW (een beperking van het beschikbaar zijn in tijd vanwege startersactiviteiten leidt tot korting van de uitkering) maar weinigen tot kansrijke starters maakt? (Blz. 12)

Zie het antwoord op vraag 51.

53

Wanneer zal de voorgenomen algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het verstrekken van krediet of het verlenen van borgtocht door het Lisv/de uvi (waarin tevens de regeling voor startende zelfstandigen met een arbeidshandicap zal worden vereenvoudigd) aan de Kamer worden voorgelegd? (Blz. 12)

De AMvB starterskrediet voor startende zelfstandigen met een arbeidshandicap is gepubliceerd in Staatsblad 489 van 11 augustus 1998 en is op de volgende dag in werking getreden.

54

Op welke termijn zullen de starterskansen vanuit de WW verbeteren? (Blz. 12)

Zie het antwoord op vraag 51.

55

Zijn de uvi's bereid om vanwege de bundeling van expertise de bedrijfsbeoordeling en de startersbegeleiding aan de instellingen en de gemeenten die daarin gespecialiseerd zijn over te dragen ? Zo niet, zijn er mogelijkheden om dat voor te schrijven? (Blz. 12)

In het antwoord op vraag 43 heb ik aangegeven dat een projectgroep van brede samenstelling (onder andere LISV) zich gaat buigen over de uitvoeringsorganisatie die past bij de voorstellen. Hierbij zal ook betrokken worden hoe uiteindelijk de uitvoering van de startersfaciliteiten in de sfeer van de sociale verzekeringen er moet gaan uitzien.

56

Kan worden aangegeven op grond waarvan de evaluatie concludeert dat het potentieel aan starters met een WAO-uitkering beter kan worden benut, terwijl de regering constateert dat geen nieuwe voorstellen worden gedaan op dit vlak omdat het wettelijk kader toereikend is? (Blz. 12)

Ik ben van mening dat het wettelijk kader alle ruimte biedt voor WAO-gerechtigden om als zelfstandige te starten, maar dat om redenen van uitvoeringstechnische aard het potentieel binnen deze groep uitkeringsgerechtigden onvoldoende wordt benut. Uit de evaluatie van de uitvoering van het Bbz is namelijk gebleken dat de uitvoerinsinstellingen in de sociale zekerheid zich onvoldoende realiseren dat starten van een eigen bedrijf door personen met een arbeidshandicap een reële optie is om uit de uitkering te komen. Bovendien is gebleken dat als gevolg van een onheldere taakverdeling tussen uvi's en gsd-en starters het risico liepen tussen de wal en het schip te geraken. De AMvB starterskrediet voor zelfstandigen met een arbeidshandicap verschaft wel duidelijkheid over de vraag welke instelling de starters dient te begeleiden. Daarnaast biedt de regeling meer ruimte om aan arbeidsgehandicapten in staat te stellen om een eigen bedrijf te starten. In het verleden werd alleen dan een starterskrediet verstrekt wanneer het ondernemerschap de enige oplossing was om uit de uitkering te geraken. De regering verwacht dat als gevolg van de maatregelen die zijn vervat in de AMvB starters met een arbeidshandicap het aantal starters met een arbeidshandicap zal toenemen. Doordat de uitvoering zich niet uitsluitend zal oriënteren op het gaan werken in loondienst zullen meer arbeidsgehandicapten via het starten van een bedrijf uit de uitkering geraken.

57

Wordt buiten een verlenging van de herlevingstermijn en verruiming van het scholingsbeleid ook nog naar andere beleidsmaatregelen gezocht teneinde verbeteringen voor WW-gerechtigden die als zelfstandige willen starten te realiseren? (Blz. 12)

Tevens antwoord op vraag 60.

Zoals hierboven reeds is opgemerkt zal bij wijze van experiment worden nagegaan of een inkomstenkorting i.p.v. een urenkorting de kans op het succesvol starten van een bedrijf vanuit een WW-uitkering kan vergroten. De resultaten zullen worden geëvalueerd.

58

Specifiek met het oog op reïntegratie van werklozen als zelfstandige, is in de WW bepaald dat het WW-recht kan herleven als de betrokkene binnen anderhalf jaar zijn arbeid als zelfstandige weer zou verliezen. Waarom is deze termijn op maximaal anderhalf jaar gesteld? Wat gebeurt er als de betrokkene na bijvoorbeeld na 20 maanden zijn inkomen als zelfstandige verliest? Loopt deze termijn parallel met de herlevingstermijn in de WAO? Zo nee, waarom niet? (Blz. 12)

De termijn van anderhalf jaar voor WW-gerechtigden is destijds ontleend aan de Rijksgroepsregeling zelfstandigen (voorloper Bbz) en betreft de maximale termijn waarover aan een beginnend zelfstandige een uitkering kon worden verleend. Bij wijze van experiment zal aan een beperkte groep uitkeringsgerechtigden een langere herlevingsperiode worden toestaan. Beëindigt een ondernemer zijn activiteiten geheel nadat de periode van anderhalf jaar is verstreken dan herleeft het recht op een WW-uitkering niet.

Deze termijn loopt niet parallel met de termijn uit de WAO. De «WAO-termijn» is de termijn waarop de anticumulatiebepalingen kunnen worden toegepast, nl. 3 jaar. Toepassing van die bepalingen impliceert, dat het recht op een WAO-uitkering blijft doorlopen, maar er vindt gedurende een periode van 3 jaar geen afschatting naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage plaats. Deze systematiek is specifiek toegesneden op personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het gaat er bij arbeidsongeschikten immers om dat personen, van wie (vanwege hun arbeidsongeschiktheid) niet vaststaat dat zij het werk kunnen volhouden en relatief ruim de tijd krijgen om dat te proberen.

59

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel experimenteren en anticiperen? Wat houdt dit voorstel in? (Blz. 12)

Het wetsvoorstel experimenteren WW opent de mogelijkheid op het terrein van de reïntegratie en reactivering van (langdurig) werklozen te experimenteren met nieuwe maatregelen. Het ligt in de bedoeling het wetsvoorstel op korte termijn bij de Kamer in te dienen.

60

Heeft de regering overwogen om het starten vanuit de WW te bevorderen door de mogelijkheid voor free-lancers te introduceren om fluctuerende inkomsten over een langere periode te middelen? (Blz. 12)

Zie het antwoord op vraag 57.

61

Gaat de regering naar aanleiding van het SER-advies ook op onderdelen de startersregeling voor allochtone ondernemers faciliteren zoals sommige gemeenten dat al doen (daarbij valt te denken aan taalcursussen en taalfaciliteiten, maatschappelijke oriëntatie en kennis ondernemers, vakkennis gericht op de Nederlandse markt, maar ook aan de specifieke aspecten van cultuurgebondenheid van het ondernemerschap)? (Blz. 13)

Ik ga ervan uit dat nadat de onderhavige voorstellen in de wet- en regelgeving zijn opgenomen starters vanuit een uitkeringssituatie meer kansen zullen hebben om met een eigen bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen. Om de kans van slagen te vergroten is het gewenst dat adequate cursussen worden gevolgd. Daarbij wordt het aan de uitvoerende instanties overgelaten welke cursussen er precies gevolgd moeten worden. De kosten van deze cursussen kunnen worden gefinancierd op grond van de WIW. Dit geldt ook voor de allochtone starters.

62

Is overwogen om de startersregeling met uitkerings-, begeleidings- en kredietmogelijkheden van de Bbz ook open te stellen voor starters zonder uitkering, herintreders, met ontslag bedreigde werknemers en werknemers die gedwongen aangewezen zijn op de flexibele arbeidsmarkt alsmede ANW-gerechtigden? (Blz. 13)

Nee dit is niet overwogen. Het Bbz is een onderdeel van de Abw en dient als zodanig als sluitstuk van het sociaal zekerheidsstelsel. Het Bbz is dan ook uitsluitend bestemd voor die personen die niet beschikken over voldoende middelen van bestaan of in die situatie dreigen te geraken.

63

Is de regering van plan nader onderzoek te doen naar al deze zaken? In welke vorm, door wie en op welke termijn zal het onderzoek worden verricht? Is het niet beter eerst het antwoord op de hier gestelde vragen te geven alvorens beleidsveranderingen door te voeren? (Blz. 13)

De in de hoofdlijnennotitie aangekondigde onderzoeken zijn in afwachting van de uitkomsten van de aangekondigde experimenten getemporiseerd, d.w.z. dat eerst de resultaten van deze experimenten zullen worden afgewacht. De resultaten kunnen als input dienen voor deze onderzoeken.

64

Worden de kosten van invoering en uitvoering van deze (door)startersregelingen in de begroting 1999 meegenomen door de regering? (Blz. 13)

In de begroting 1999 is er van uitgegaan dat de gewijzigde wet- en regelgeving op 1 juli 1999 zal ingaan. Er zijn geen aparte posten voor invoering opgenomen omdat het wijziging van bestaande regelgeving betreft en daaraan zijn geen aparte invoerings- en uitvoeringskosten verbonden. Wat de uitvoering betreft wordt in de hoodlijnennotitie uitgegaan van budgetneutraliteit (zie ook vraag 19).

65

Op basis van welke gegevens zijn de veronderstellingen en verwachtingen in het derde alinea van paragraaf 4 over de financiële consequenties van de voorstellen geformuleerd? (Blz. 13)

Bij het opstellen van deze berekeningen is van de veronderstelling uitgegaan dat als gevolg van de verlenging van de uitkeringsperiode in de structurele situatie ongeveer 300 starters per jaar meer een kans zullen krijgen om met een eigen bedrijf te beginnen. Op dit moment wordt de starter waarvan duidelijk is dat de aanloopperiode meer is dan 18 maanden wegens het ontbreken van levensvatbaarheid afgewezen.

Eenzelfde effect mag worden verwacht van de verhoging van het krediet. Op basis van de aantallen uitkeringsgerechtigden die in de Pilotprojecten aan een voorbereidingsperiode meedoen mag worden verwacht dat er per jaar minstens 600 personen aan een dergelijke voorbereiding zullen meedoen. De mensen die zo'n voorbereiding nodig hebben worden thans voor het Bbz afgewezen.

Ook meer begeleiding zal het aantal geslaagde starters nog doen toenemen.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GL), Balkenende (CDA), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Hamer (PvdA), Van Gent (GL), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Klein Molekamp (VVD), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GL), Van den Akker (CDA), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD).

Naar boven