25 948 (R 1616)
Regels inzake de administratieve bijstand tussen de landen van het Koninkrijk op het gebied van de douane en inzake de heffing en de invordering van omzetbelasting, accijnzen, algemene bestedingsbelasting en belasting op bedrijfsomzetten (Rijkswet administratieve bijstand douane)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 maart 1999

Algemeen

Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de totstandkoming van dit wetsvoorstel bijzonder zinvol achten en dat de leden van de fractie van het CDA de noodzaak van de voorgenomen maatregelen onderschrijven. De leden van de fracties van de VVD en D66 geven aan dat zij met belangstelling van het onderhavige voorstel hebben kennis genomen.

Graag reageer ik hierna op de door de verschillende leden geformuleerde vragen.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich in het algemeen af hoe de uitvoering van deze rijkswet zich in de praktijk zal verhouden tot gemaakte afspraken met de Schengen-partners en de uitvoering van andere verdragen binnen de EU. Ervan uitgaande dat de leden op de bijstandsinstrumenten doelen welke, onder meer op douanegebied, tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de overige EU-lidstaten (dan wel, waar het de Schengen-afspraken betreft, met bepaalde andere lidstaten) bestaan, wil ik vooropstellen dat deze instrumenten binnen het Koninkrijk alleen voor Nederland rechten en verplichtingen scheppen. De uitvoering in Nederland van deze rijkswet en de toepassing in ons land van bedoelde EU-instrumenten zullen complementair van aard zijn. Voor de praktijk kan hierbij met name worden gedacht aan de verplichting van de Nederlandse douane-autoriteiten, ingevolge de in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel aangehaalde verordening (EG) nr. 515/97, om onder de rijkswet verkregen (fraude)informatie op het gebied van de communautaire douane- en landbouwvoorschriften, indien die informatie naar het oordeel van de Nederlandse douane-autoriteiten ook in EU-verband van belang is, aan de Europese Commissie of de desbetreffende EU-lidstaten door te geven.

1.1. Wenselijkheid van een rijkswet

De leden van de VVD-fractie merken op dat reeds in januari 1995 is besloten een voorstel van Rijkswet inzake administratieve bijstand douanezaken uit te werken. Waarom, zo vragen zij, heeft dit zo lang geduurd. Ik kan hen meedelen dat de uitwerking van het onderhavige voorstel, met name op het terrein van de bescherming van persoonsgegevens, de nodige tijd heeft gevergd, en wel omdat de Nederlandse Antillen en Aruba tot op heden, anders dan Nederland, niet over algemene wetgeving terzake beschikken – deze is in de beide eerstgenoemde landen in voorbereiding – en de delegatie van de Nederlandse Antillen in maart 1995 aangaf dat men op dit punt de vormgeving van de rijkswet mede zou gaan beoordelen aan de hand van (de contouren van) de voorgenomen algemene regeling inzake de bescherming van persoonsgegevens voor de Nederlandse Antillen. Nadat echter onder ogen moest worden gezien dat de voorbereiding van dergelijke algemene wetgeving zowel in de Nederlandse Antillen alsook in Aruba nog geruime tijd in beslag zou nemen, werd door de ministers van Financiën van deze landen en de Staatssecretaris van Financiën in januari 1997 aan de besprekingen een nieuwe impuls gegeven. De bewindslieden spraken toen af dat over het vaststellen van een conceptregeling inzake wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken «op korte termijn» technisch overleg door de landen van het Koninkrijk zou worden gevoerd. (Die afspraak is neergelegd in het, bij de brief van 5 februari 1997 van de Staatssecretaris van Financiën, nr. IFZ97/99M, aan de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer, gevoegde Protocol van conclusies periodiek fiscaal overleg Aruba, Nederlandse Antillen en Nederland, gehouden te Willemstad op 9 januari 1997; Vakstudie-Nieuws, 27 februari 1997, punt 11.) Bijeenkomsten van ambtelijke delegaties in januari en maart 1997 en nadere afstemming van de uitkomsten van die besprekingen met (in Nederland) het Ministerie van Justitie, (in de Nederlandse Antillen) het Centraal Bureau voor Juridische en Algemene Zaken en (in Aruba) de Directie Wetgeving, resulteerden erin dat overeenstemming werd bereikt over het opnemen in het voorstel van rijkswet van een regeling voor de bescherming van persoonsgegevens in afwachting van de totstandkoming van algemene wetgeving in de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Aruba, op dit vlak. Het voorstel van rijkswet is vervolgens op 10 juli 1997 door de Rijksministerraad aanvaard op voorwaarde dat nader overleg over de door Aruba in de raad op andere onderdelen aan de orde gestelde wijzigingsvoorstellen tot overeenstemming zou leiden. Zodra deze was verkregen, heeft de Staatssecretaris van Financiën bevorderd dat het voorstel van rijkswet ter advisering bij de Raad van State van het Koninkrijk aanhangig werd gemaakt. De Raad van State kon zich blijkens zijn advies van 11 november 1997 met het voorstel verenigen onder aanbeveling van enkele redactionele aanpassingen. Nadat Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba over de aanbevelingen tot een gezamenlijk standpunt waren gekomen, is het voorstel, zoals bekend, met koninklijke boodschap van 26 maart 1998 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba gezonden.

De leden van de CDA-fractie vragen, doelend op de douanebijstandsverdragen die door het Koninkrijk gesloten zijn ter bestrijding van grensoverschrijdende fraude en andere vormen van internationale criminaliteit, waarom de geldigheid daarvan beperkt is tot Nederland (zie de mededeling daaromtrent op blz. 2 van de memorie van toelichting). Ook vragen zij hoe de samenwerking tussen de Nederlandse Antillen en Aruba met derde landen nu wordt geregeld.

In reactie op de eerste vraag merk ik op dat alle recente douanebijstandsverdragen van het Koninkrijk uitdrukkelijk bepalen dat medegelding van het desbetreffende verdrag voor de Nederlandse Antillen of Aruba mogelijk is en tot stand kan worden gebracht bij diplomatieke notawisseling. De indruk bestaat evenwel dat het ontbreken tot nog toe in de landen overzee van passende regelgeving ter bescherming van persoonsgegevens een belangrijk obstakel vormt voor daadwerkelijke uitbreiding, in overleg met de verdragspartners, van de werkingssfeer van deze verdragen. Het is dan ook de bedoeling om tegen de achtergrond van de regeling welke in het kader van het onderhavige voorstel van rijkswet voor de bescherming van persoonsgegevens is ontworpen alsmede in verband met de voortgang welke in zowel de Nederlandse Antillen als Aruba bij het tot stand brengen van een algemene privacywetgeving wordt geboekt, bij verdragspartners te sonderen of zij bereid zijn de werkingssfeer van het desbetreffende douanebijstandsverdrag, eventueel onder voorwaarden, tot die landen uit te breiden.

In antwoord op de tweede vraag kan ik meedelen dat op dit moment de douanesamenwerking van de Nederlandse Antillen en Aruba met derde landen binnen de eigen regio geschiedt op basis van een multilateraal memorandum of understanding dat in 1989 onder auspiciën van de Caribbean Customs Law Enforcement Council (CCLEC) tot stand is gekomen. (Het Koninkrijk is overigens voorstander van het vervangen van dit memorandum door een verdergaande verdragsrechtelijke regeling.) Voorts worden wat het Caraïbisch gebied betreft door Nederland en de Nederlandse Antillen met Frankrijk verkennende besprekingen gevoerd over een verdrag tot intensivering van de samenwerking tussen de Nederlands-Antilliaanse en Franse douane-autoriteiten op Sint Maarten.

Douanesamenwerking door de Nederlandse Antillen en Aruba met derde landen buiten het Caraïbisch gebied vindt alleen incidenteel plaats. Daarbij wordt dan wel door de douane-autoriteiten zoveel mogelijk gehandeld in lijn met de Aanbeveling van de Internationale Douaneraad – thans aangeduid als Wereld Douane Organisatie – van 5 december 1953 inzake wederzijdse administratieve bijstand; die aanbeveling geldt formeel overigens alleen voor Nederland aangezien de Nederlandse Antillen en Aruba niet zelf lid van deze organisatie zijn.

De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening dat er weliswaar rechtsculturele verschillen en overeenkomsten bestaan tussen de landen van het Koninkrijk, maar dat deze overeenkomsten en verschillen ook bestaan met derde landen. De onderlinge verhouding tussen de delen van het Koninkrijk is in hun opvatting echter onvoldoende reden om te rechtvaardigen dat een grotere souplesse en een mindere detaillering van regelgeving in acht wordt genomen dan in de verdragen met derde landen. In antwoord hierop zij opgemerkt dat de onderlinge verhouding tussen de delen van het Koninkrijk wordt gekenmerkt door een grote kennis van en een grote bekendheid met elkaars structuren en instellingen. Het vertrouwen dat hieruit voortvloeit rechtvaardigt de soepele benadering en maakt het overbodig effectieve wederzijdse bijstand middels gedetailleerde regelgeving na te streven.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting van de term «rechtsculturele verschillen». Hiervoor wordt verwezen naar de memorie van toelichting, alwaar de drie gescheiden rechtsordes binnen het Koninkrijk worden besproken. Hoewel de gemeenschappelijk geschiedenis van de drie landen ertoe leidt dat het geldende recht op hoofdlijnen veel overeenkomsten vertoont, bestaan in de nationale wijzen van wetgeving verschillen. Zo zijn in de laatste jaren in Nederland deregulering en delegatie van bevoegdheden bepalend geweest voor de wetgeving; in de Antillen en Aruba is deze tendens minder nadrukkelijk aan de orde geweest. Tenslotte is ook de rechtspraak, die uiteraard rekening moet houden met de lokale cultuur en omstandigheden een bron van het geleidelijk verder uiteen groeien van de rechtsculturen van de landen van het Koninkrijk.

1.2. Uitgangspunten

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het voorstel van rijkswet zullen de douane-administraties van het Koninkrijk elkaar bijstand verlenen binnen de grenzen van hun respectieve bevoegdheden en de hun ter beschikking staande financiële en personele middelen. De bepaling – deze komt overeen met artikel 2, tweede lid, van het in de memorie van toelichting onder het kopje «Uitgangspunten» vermelde nieuwe modelverdrag van de Wereld Douane Organisatie en is in soortgelijke bewoordingen opgenomen in alle recente douanebijstandsverdragen van het Koninkrijk – roept bij de leden van de fractie van D66 de vraag op in hoeverre de regering de huidige inzet van financiële en personele middelen voldoende acht om een afgestemd en gedifferentieerd instrumentarium voor samenwerking en fraudebestrijding te implementeren en te optimaliseren. Zoals de leden zelf in het verslag reeds naar voren brengen in de paragraaf «Algemeen», worden met het onderhavige voorstel leemten met betrekking tot een adequate regeling van de douanesamenwerking binnen het Koninkrijk opgevuld. Daarnaast beoogt het voorstel te beantwoorden aan de behoefte van de desbetreffende douanediensten aan nadere en duidelijke regelgeving op het gebied van de douanesamenwerking binnen Koninkrijksverband om optimaal aan de hen gestelde taken te kunnen voldoen. Het onderhavige wetsvoorstel dient aldus ertoe om het instrumentarium waarop deze leden doelen te versterken en zal in de opvatting van de Rijksministerraad dan ook eraan bijdragen dat de douanesamenwerking in Koninkrijksverband met de huidige inzet van financiële en personele middelen op een adequate wijze kan geschieden. Dit standpunt betekent – verwezen zij naar de desbetreffende vraag van deze leden ad artikel 2 – dat aan een discussie over het vrijmaken van financiële middelen om eventuele, dus thans niet voorzienbare, leemten in de te verlenen bijstand tussen de douane-administraties bij voorbaat weg te nemen, naar het oordeel van de regering geen prioriteit toekomt.

Het vorenstaande wil voorts zeggen dat (afgezien van toepassing van artikel 16 van het voorstel) de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse, onderscheidenlijk Arubaanse, douane-autoriteiten binnen de grenzen van hun desbetreffende bevoegdheid in de regel volledig aan het uit één van de andere landen ontvangen bijstandsverzoek zullen trachten te voldoen. Slechts in bijzondere gevallen mogen de autoriteiten zich op een gebrek aan voldoende personele of financiële middelen beroepen om een bepaald bijstandsverzoek niet (volledig) na te komen.

Dergelijke abstracte richtsnoeren plegen ook bij de bijstandsverlening door douane-autoriteiten in internationale verhoudingen te worden gehanteerd. Als onder het regime van de rijkswet op enig tijdstip behoefte aan nadere normering op dit punt zou ontstaan, zal over de mogelijke inhoud en vorm daarvan met de regeringen van de Nederlandse Antillen en Aruba in contact worden getreden.

1.3. Budgettaire en personele aspecten

De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn de regering de hoogte van de met dit voorstel gemoeide budgettaire baten verwacht te kunnen aangeven en of zij binnen die termijn ook duidelijkheid kan verschaffen over de gevolgen welke de invoering van de rijkswet heeft gehad op de inzet van het personeel in Aruba en de Nederlandse Antillen.

De positieve budgettaire effecten van de beoogde intensivering van de douanesamenwerking ingevolge het onderhavige voorstel zullen niet op een betrouwbare manier meetbaar zijn omdat over de periode tot aan de invoering van de onderhavige wetgeving in de drie landen niet op systematische wijze relevante kwantitatieve informatie over de onderlinge douanebijstand (op basis van nu nog uitsluitend het Statuut voor het Koninkrijk) is verzameld. Een termijn voor het in kaart brengen van de te verwachten baten kan dan ook niet worden genoemd.

Wat de inzet van het personeel betreft, gaan de regeringen van de drie landen ervan uit dat daarover drie tot vijf jaren na inwerkingtreding van de onderhavige wetgeving meer duidelijkheid kan worden verschaft.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is financiële of eventueel personele bijstand te verlenen indien blijkt dat een bijstandsverzoek niet uitgevoerd kan worden omdat terzake onvoldoende middelen ter beschikking staan. Deze vraag kan naar het oordeel van de regering niet goed op voorhand worden beantwoord. Wel zij gewezen op het betoog hierboven over situaties waarin wegens onvoldoende beschikbaarheid van capaciteit slechts gedeeltelijk aan een bepaald bijstandsverzoek wordt voldaan. Zeker in dergelijke, incidentele, gevallen lijkt het passend om in een onvolledige uitvoering te berusten en mitsdien geen financiële of personele steun te overwegen.

Verder kan deze leden worden geantwoord dat een «afdwingen» van bijstand, in welke vorm ook, niet mogelijk is. Het zou een miskenning vormen van de onder het Statuut voor het Koninkrijk op het gebied van de douanesamenwerking bestaande autonomie van de drie landen. Hun gelijkwaardigheid ten dezen is bij het concipiëren van het voorstel van rijkswet het belangrijkste uitgangspunt geweest. Onderhavig artikel 2 strekt ertoe om ook met zoveel woorden nog eens vast te stellen dat de landen – met inachtneming van de in het artikel bedoelde voorwaarden en grenzen – bij de onderlinge douanesamenwerking gelijke rechten en plichten hebben.

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie vragen om een nadere toelichting van het begrip «bijzondere gevallen» in het tweede lid van dit artikel. Met name willen de leden weten of hierbij wordt gedacht aan zaken zoals grensoverschrijdende criminaliteit binnen het Koninkrijk. Zij zijn geïnteresseerd te vernemen aan welke vormen (en zwaarte) van criminaliteit moet worden gedacht. Voor wat betreft de grensoverschrijdende criminaliteit binnen het Koninkrijk zij er op gewezen dat deze reeds valt binnen de doeleinden van de administratieve bijstand die de douane-administraties elkaar verlenen, zoals geformuleerd in artikel 2, eerste lid. Bij «bijzondere gevallen» dient daarentegen te worden gedacht aan uitzonderlijke situaties, die het normale patroon van de in artikel 2 geformuleerde doeleinden te boven gaan. Daarbij zij aangetekend, dat in dergelijke gevallen informatie alleen mag worden gebruikt indien de verstrekkende douane-administratie schriftelijk uitdrukkelijk heeft ingestemd met een zodanig gebruik.

Artikel 5 en artikel 6

Vervolgens vragen de leden van de PvdA-fractie of deze artikelen niet beter in overeenstemming kunnen worden gebracht met de binnenkort in te voeren Wet Bescherming Persoonsgegevens en de Richtlijn waarop deze is gebaseerd.

Net als de Wet persoonsregistraties geven de Wet Bescherming Persoonsgegevens en de richtlijn waarop deze is gebaseerd, uitvoering aan artikel 8 EVRM (recht op respect voor privéleven) en het daarop steunende Verdrag inzake gegevensbescherming van de Raad van Europa. De Wet Bescherming Persoonsgegevens en de richtlijn zijn dan ook niet het resultaat van veranderde inzichten omtrent uitgangspunten bij de bescherming van persoonsgegevens, doch waren noodzakelijk ter verzekering van de totstandkoming van de interne markt en de economische voordelen daarvan. Omdat het het kader van dit wetsvoorstel te buiten zou gaan om een algemene regeling voor de bescherming van persoonsgegevens in de Antillen en Aruba te geven, is er voor gekozen de regeling te beperken tot het gegevensverkeer in het kader van de administratieve bijstand. Dat betekent dat deze regeling zich richt tot overheidsdiensten in de Antillen en Aruba, en niet tot marktdeelnemers die deelnemen aan de interne markt. Aansluiting bij de Wet bescherming persoonsgegevens is mitsdien niet nodig. Daarentegen heeft de voorgestelde regeling het voordeel dat zij verplicht tot het vaststellen van een reglement voor de persoonsregistratie. Deze verplichting – een verplichting afkomstig uit de Wet persoonsregistraties, die niet terugkeert in de Wet bescherming persoonsgegevens – biedt, juist gezien de afwezigheid van een algemene regeling en een Registratiekamer in de Antillen en Aruba, extra waarborgen.

Artikel 7

In antwoord op het verzoek van de leden van de VVD-fractie om toelichting zij opgemerkt dat de eerste twee leden van dit artikel betrekking hebben op douanebijstand in de vorm van informatieuitwisseling, al dan niet op verzoek. Het derde lid betreft verzoeken waaraan niet in het kader van douanebijstand, onder de rijkswet, maar wel op grond van een andere samenwerkingsregeling binnen het Koninkrijk kan worden voldaan. (In dit verband kan worden gedacht aan de in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2, tweede lid, van het onderhavige voorstel vermelde hulp en bijstand tussen de politiediensten en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken die zullen worden verleend in het kader van op die gebieden nog te treffen regelingen, en voorts aan de in onderdeel 1.1 van de memorie van toelichting aangehaalde Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba (Stb. 1985, 542; P.B. 1985, no. 88; A.B. 1985, no. 28). In die gevallen, zo vervolgt het derde lid, geeft de aangezochte douane-administratie aan de verzoekende administratie aan welke andere autoriteiten daarbij betrokken zijn. Hierbij wordt opengelaten, evenals in de verdragsbepalingen welke Nederland op dit punt kent en het WDO-modelverdrag, wat er dient te gebeuren met het ontvangen verzoek. In de toelichting op artikel 7, derde lid, is terugzending van het verzoek aan de afzender tot uitgangspunt genomen, blijkens de mededeling: «In beginsel wordt het verzoek om informatie in dergelijke gevallen niet door de aangezochte administratie verder geleid maar teruggezonden aan de verzoekende administratie». In deze formulering – de leden van de VVD-fractie vragen wat hiermee wordt bedoeld – wordt door gebruik van de woorden «in beginsel» onder meer rekening gehouden met situaties waarin de afzender zelf om doorgeleiding vraagt en met gevallen waarin een verzoek voor de afzender klaarblijkelijk een spoedeisend karakter heeft, terwijl daarbij ook overigens geen bezwaren tegen doorgeleiding worden onderkend.

Artikel 8

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten waarom in de rijkswet is vastgelegd welke gegevens in het kader van de gegevensuitwisseling van belang kunnen zijn en waarom er niet voor is gekozen dit bij ministeriële regeling vast te leggen.

Zoals is vermeld in de artikelsgewijze toelichting op hoofdstuk 4, «Uitwisseling van informatie», gaat het bij deze uitwisseling om de belangrijkste vorm van administratieve bijstand op basis van de rijkswet. Het ligt naar de mening van de regering in de rede om de belangrijkste categorieën van gegevens die hierbij een rol spelen in de wet zelf aan te duiden, omdat daarmee enerzijds de volksvertegenwoordigingen in het Koninkrijk rechtstreeks betrokken worden bij de vaststelling van deze, feitelijk als structureel aan te merken, elementen van de regeling en anderzijds de toegankelijkheid van de rijkswet niet in gevaar komt.

Artikel 11

De leden van de fractie van D66 informeren of kantoren van «andere douane-autoriteiten» vallen onder wat wordt begrepen als «douanekantoren van de aangezochte douane-administratie» zoals genoemd in artikel 11, eerste lid, onder a.

Dit is inderdaad het geval. In de toelichting op artikel 1 is beoogd aan te geven dat het begrip «andere douane-autoriteiten» in het kader van de rijkswet mede ziet op die onderdelen van een douane-administratie welke niet ingevolge artikel 17, tweede lid, onder a, zijn aangewezen als instanties (specifiek) belast met de uitvoering van deze rijkswet. Ook met betrekking tot de aangezochte douane-administratie, bedoeld in artikel 11, kan dit onderscheid desgewenst worden gemaakt. Een expliciete verwijzing naar het bedoelde onderscheid is overigens tot nog toe alleen nodig gebleken in artikel 3, eerste lid, van de rijkswet, waar sprake is van een informatie-ontvangende douane-administratie.

Hun aanvullende vraag of toegang tot gegevens van kantoren van andere douane-autoriteiten slechts dan geldt als deze zijn opgenomen in de nadere regels, die conform artikel 17 bij ministeriële regeling zullen worden gesteld, wordt onder verwijzing naar het vorenstaande ontkennend beantwoord.

Artikel 11 en artikel 12

Ten aanzien van de artikelen 11 en 12 vragen de leden van de PvdA-fractie of er in de praktijk een gelijkwaardige hoeveelheid activiteiten van ambtenaren op elkaars grondgebied valt te verwachten. Zou het zinvol zijn, zo vragen zij verder, om ten aanzien van het karakter van deze activiteiten bovengrenzen te stellen?

Op de eerste vraag moet de regering het antwoord helaas schuldig blijven. Beide artikelen introduceren immers nieuwe vormen van douanebijstand binnen het Koninkrijk, waarvan de invulling door de praktijk derhalve moet worden afgewacht. Uitgangspunt onder de rijkswet is wel dat het land dat behoefte aan douanebijstand heeft, deze bijstand krijgt. Hiermee zou het eventueel aanbrengen van bovengrenzen uiteraard op gespannen voet staan, zo zij op de nadere vraag van deze leden geantwoord.

Artikel 14

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten wanneer er sprake is van bijzonder hoge kosten indien aan een verzoek wordt voldaan. Waarom zijn over de verdeling van de (bijzonder hoge) kosten niet bij voorbaat concrete afspraken gemaakt? Acht de regering in dit verband veelvuldig overleg en daarmee samenhangende vertragingen in de te verlenen bijstand, bij voorbaat uitgesloten?

De opzet van artikel 14, tweede lid, – waarop deze vragen betrekking hebben – komt geheel overeen met die van soortgelijke bepalingen in het eerder aangehaalde modelverdrag van de Wereld Douane Organisatie en de op dat model geënte Nederlandse douanebijstandsverdragen. De voorgestelde «open» regeling met het oog op situaties waarin het voldoen aan een verzoek aanzienlijke en tevens buitengewone kosten met zich brengt – anders dus dan de voldoening aan verzoeken waarop het eerste lid van artikel 14 toepassing vindt –, wordt in internationaal verband als een bruikbare oplossing beschouwd en is om die reden hier overgenomen. Een aspect van de regeling is dat nu juist niet op voorhand valt aan te geven wanneer van dergelijke bijzondere kosten sprake zal zijn. De regering neemt daarom aan dat in de eerste tijd na inwerkingtreding van de rijkswet veelvuldig overleg en daarmee samenhangende vertragingen niet bij voorbaat kunnen worden uitgesloten; zij acht dit aanvaardbaar. Zij wenst dan ook op dit vlak eerst de invulling door de praktijk af te wachten alvorens eventueel met de Koninkrijkspartners te overleggen over een wijziging van de kostenverdelingsregeling van artikel 14, tweede lid.

Artikel 15

In antwoord op het verzoek van de leden van de fractie van de PvdA om een specificering van het in artikel 15, tweede lid, gebezigde begrip onverwijld zij opgemerkt, dat het begrip zo dient te worden geïnterpreteerd dat de aangezochte douane-administratie niet op een mondeling verzoek antwoordt dan nadat zij de in artikel 15, tweede lid, genoemde schriftelijke bevestiging van de verzoekende douane-administratie heeft ontvangen. Het is uiteraard gewenst dat die bevestiging zo snel mogelijk komt, want in dit soort gevallen zal doorgaans de voorbereiding van het antwoord eveneens zo snel mogelijk ter hand worden genomen. Opgemerkt zij dat onder het begrip «schriftelijk» in de regel mede zal kunnen worden verstaan «per fax». Bezien wordt nog of het begrip nadere uitwerking behoeft in de ministeriële regeling ingevolge artikel 17.

Artikel 16

De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat naast de weigeringsgronden genoemd in artikel 16 van het voorstel, er volgens de memorie van toelichting nog «bijzondere gevallen» zijn op basis waarvan een douane-administratie een verzoek om bijstand kan weigeren. Wat wordt in dit verband bedoeld met «bijzondere gevallen»?

Voor een reactie terzake worden de leden verwezen naar de uiteenzetting in deze nota in onderdeel 1.2, «Uitgangspunten».

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven