25 948 (R1616)
Regels inzake de administratieve bijstand tussen de landen van het Koninkrijk op het gebied van de douane en inzake de heffing en de invordering van omzetbelasting, accijnzen, algemene bestedingsbelasting en belasting op bedrijfsomzetten (Rijkswet administratieve bijstand douane)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING 1

1. ALGEMEEN

1.1. Wenselijkheid van een rijkswet

Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)Het Koninkrijk der Nederlanden is sinds 1 januari 1986 weer een constellatie van drie autonome landen: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. De bijzondere staatsrechtelijke structuur van deze landen, ook ten opzichte van elkaar, is vastgelegd in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut).

Blijkens de preambule van het Statuut hebben de landen van het Koninkrijk een nieuwe rechtsorde aanvaard. Deze rechtsorde omvat twee belangrijke beginselen. Ten eerste worden eigenlandelijke belangen zelfstandig behartigd. Zo heeft elk van de landen een eigen staatsinrichting en een eigen wetgeving. In het kader van deze rijkswet is met name van belang dat de landen een eigen douanewetgeving en een eigen douane-administratie hebben. De regelgeving op het gebied van de douane waarvoor in alle landen overigens ingrijpende voorstellen voor wijziging in voorbereiding zijn dan wel reeds aan parlementaire behandeling onderworpen zijn geweest, vertonen een grote gelijkenis. Dit neemt echter niet weg dat daartussen ook uit eigenlandelijke autonomie en rechtscultuur voortvloeiende verschillen bestaan. Ten tweede verzorgen de landen gemeenschappelijke belangen en verlenen zij elkaar bijstand, een en ander op voet van gelijkwaardigheid. De mate van zelfstandigheid van de landen binnen Koninkrijksverband heeft gevolgen voor de onderlinge (interregionale) samenwerking. Een vergroting van die zelfstandigheid kan immers de noodzaak tot samenwerking doen toenemen. Dat blijkt ook uit de totstandkoming van de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba (Stb. 1985, 542; P.B. 1985, no. 88; A.B. 1985, no. 28).

Vooralsnog ontbreekt binnen het Koninkrijk een rijkswettelijke regeling van onderlinge bijstand op douanegebied. Dit heeft overigens niet belet dat er inmiddels een intensieve samenwerking bestaat tussen de douane-administraties van de landen. Deze samenwerking voltrekt zich thans op basis van met name de artikelen 36, 38 en 40 van het Statuut die voorzien in onderlinge hulp- en bijstandsverlening. Deze uit 1954 daterende artikelen bevatten echter slechts beginselbepalingen met een zeer algemene inhoud waarmee thans niet meer kan worden volstaan. De huidige vormen van criminaliteit (illegaal verkeer en handel in verdovende middelen, internationale douanefraudes, internationalisering en het georganiseerde verband van de criminaliteit) nopen tot een daarop afgestemd en gedifferentieerd instrumentarium voor samenwerking en fraudebestrijding. Met het oog daarop moeten de autoriteiten ook in Koninkrijksverband kunnen beschikken over effectieve instrumenten. De totstandkoming daarvan geniet politiek een hoge prioriteit in verband met de interregionale samenwerking. Opgemerkt wordt dat dit standpunt volledig wordt gedeeld door de douanediensten van de landen, die behoefte hebben aan een nadere en duidelijke regelgeving op het gebied van de douanesamenwerking binnen Koninkrijksverband om optimaal aan de hen gestelde taken te kunnen voldoen. Tussen de meest betrokken bewindslieden, de Ministers van Financiën van de Nederlandse Antillen en Aruba en de Staatssecretaris van Financiën van Nederland, is in januari 1995 dan ook afgesproken een voorstel voor een rijkswet terzake uit te werken. In dit verband zij nog opgemerkt dat voor onder meer de belastingen naar inkomen en vermogen reeds een op artikel 38 van het Statuut gegronde rijkswettelijke regeling op het gebied van de wederzijdse administratieve bijstand tussen de landen van het Koninkrijk bestaat. Gedoeld wordt hier op hoofdstuk III van de Belastingregeling voor het Koninkrijk.

De noodzaak tot een nadere regeling op douanegebied klemt te meer, nu in internationaal verband wereldwijd vele verdragen tot stand zijn gekomen en zullen komen met het oog op de wederzijdse administratieve bijstand tussen douanediensten bij de bestrijding van grensoverschrijdende fraude en andere vormen van internationale criminaliteit. Het Koninkrijk heeft ook reeds enige van deze verdragen gesloten, waarvan de geldigheid tot op heden beperkt is tot Nederland. Deze verdragen regelen de hulpverlening tussen vreemde staten. Het is niet goed verdedigbaar dat binnen het Koninkrijk een minder vergaande mogelijkheid voor administratieve samenwerking zou bestaan dan in de relatie van één der landen tot vreemde staten. Nederland is verder partij bij een aantal verdragen van de Europese Unie waarin de samenwerking van de douanediensten van de lidstaten met derde landen wordt geregeld en is voorts gebonden aan de interne regelgeving van de Europese Gemeenschap (onder andere verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van de Europese Unie van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PbEG L 82)).

De leemte met betrekking tot een adequate regeling van de douanesamenwerking binnen het Koninkrijk wordt door een regeling, zoals in dit voorstel van rijkswet voorgesteld, opgevuld. Onder erkenning van rechtsculturele verschillen tussen de Koninkrijkslanden voorziet het voorstel in een nadere regeling van de wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken, enerzijds voor de juiste toepassing van hun respectieve douanewetten, anderzijds voor het voorkomen, opsporen en bestrijden van inbreuken op die douanewetten. In algemene zin bestaat de administratieve bijstand in het kader van deze rijkswet uit gegevensuitwisseling, bijzonder toezicht op bepaalde goederen, opslagplaatsen, vervoers- en bergingsmiddelen en personen, de aanwezigheid van ambtenaren van een ander land bij onderzoeken en bijstand bij de invordering. Welke bijstandsmodaliteiten onder deze algemene omschrijvingen precies allen wordt nader uiteengezet in de artikelsgewijze toelichting.

1.2. Uitgangspunten

De landen van het Koninkrijk zijn ten opzichte van elkaar autonoom en gelijkwaardig. Die autonomie en gelijkwaardigheid moeten evenwel worden bezien in het licht van de bijzondere band die deze landen met elkaar hebben. Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met de rechtsculturele verschillen. De interregionale bijstand in douanezaken dient op grond van het bovenstaande met souplesse te worden omgeven. Dat betekent dat de juridische vormgeving van de interregionale samenwerking op onderdelen minder gedetailleerd behoeft te zijn dan die van de in het internationaalrechtelijke kader te verlenen bijstand in douanezaken. Vanuit dat gezichtspunt is dit voorstel geredigeerd.

In de praktische toepassing van de rijkswet zal enerzijds rekening moeten worden gehouden met feitelijke dispariteiten (waaronder de omvang van de douanediensten) waardoor de belangen van de landen in het geding zouden kunnen komen. Aan de andere kant mogen de belangen van betrokkenen niet op ernstige wijze in het gedrang komen. De onderhavige regeling beoogt ertoe bij te dragen dat deze belangen worden gewaarborgd.

Bij het opstellen van het voorstel hebben de teksten van bilaterale verdragen van Nederland inzake wederzijdse administratieve bijstand op douanegebied, en het nieuwe modelverdrag van de Wereld Douane Organisatie (voorheen Internationale Douaneraad) als oriëntatie gediend. Zoals hierboven is aangeduid, houdt het voorstel specifiek rekening met de situatie van het Koninkrijk. Verder is uit de Belastingregeling voor het Koninkrijk de regeling inzake het verlenen van bijstand ter daadwerkelijke invordering van belastingschulden mutatis mutandis overgenomen.

1.3. Budgettaire en personele aspecten

De met dit voorstel van rijkswet beoogde intensivering van de douanesamenwerking zal, voorzover betrekking hebbend op de heffing respectievelijk invordering van de in artikel 1 bedoelde rechten, belastingen en restituties, de door fraudes veroorzaakte opbrengstenderving in de landen van het Koninkrijk doen afnemen; deze positieve effecten in de onderscheiden landen kunnen evenwel niet goed worden geraamd. De verwachte budgettaire baten van dit voorstel worden daarom voor zowel Nederland, de Nederlandse Antillen als Aruba op p.m. gesteld.

Aan het voorstel van rijkswet zijn naar verwachting geen personele gevolgen verbonden.

2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

Artikel 1. Het artikel bevat een aantal definities van in de rijkswet frequent gebruikte begrippen.

In navolging van het Statuut gebruikt de rijkswet het begrip «land», naar gelang de situatie, ter aanduiding van Nederland, de Nederlandse Antillen dan wel Aruba.

Het begrip «douanewetgeving» heeft in het kader van de rijkswet een ruimere betekenis dan die welke daaraan in de wetgeving van de respectieve landen van het Koninkrijk in het algemeen wordt toegekend. Onder de werking van de rijkswet vallen ten gevolge van de in artikel 1 opgenomen definitie van «douanewetgeving»:

a. regelingen inzake de in-, uit- en doorvoer van goederen, hoofdzakelijk betreffende:

1°. douanerechten alsmede omzetbelasting en accijnzen geheven terzake van de invoer;

2°. heffingen (andere dan douanerechten) en restituties in de landbouwsfeer;

3°. anti-dumpingrechten;

4°. verboden, beperkingen en toezicht inzake het grensoverschrijdende goederenverkeer ter bescherming van economische (landbouweconomische daaronder begrepen), culturele, veterinaire en fytosanitaire belangen alsmede ter bescherming van de binnenlandse veiligheid, de openbare orde en de volksgezondheid;

b. regelingen betreffende:

1°. de heffing van omzetbelasting, onderscheidenlijk accijnzen, in andere gevallen dan die waarin van heffing van omzetbelasting, onderscheidenlijk accijnzen, terzake van de invoer sprake is;

2°. de in de Nederlandse Antillen geheven algemene bestedingsbelasting en belasting op bedrijfsomzetten.

De omschrijving van het begrip «inbreuk» geeft aan dat niet alleen bepaalde handelingen maar ook het nalaten bepaalde handelingen te verrichten een inbreuk op de douanewetgeving kan inhouden. Het gaat bij dergelijke inbreuken om zowel feiten terzake waarvan de douane-administratie van een land een zogeheten administratieve of bestuurlijke boete kan opleggen als om feiten die strafbaar zijn gesteld.

De definitie van het begrip «douanerechten» sluit aan bij die inzake het begrip douanewetgeving en heeft een ruime betekenis. Zo worden als douanerechten ook aangemerkt de omzetbelasting en accijnzen die niet terzake van de invoer worden geheven; ook de algemene bestedingsbelasting en belasting op bedrijfsomzetten van de Nederlandse Antillen – «binnenlandse» heffingen – worden voor de toepassing van de rijkswet tot de douanerechten gerekend.

De term «douanevordering» omvat in het kader van deze rijkswet behalve de verschuldigde douanerechten (op te vatten in de betekenis die aan dat begrip ingevolge artikel 1 van de rijkswet toekomt) ook de verschuldigde bedragen inzake administratieve boeten en de in de invorderingssfeer verschuldigde vervolgingskosten en interest.

De definitie van «douane-administratie» bevat niet een directe aanduiding van de autoriteiten die belast zullen zijn met de administratieve bijstand op basis van de onderhavige rijkswet. Deze autoriteiten zullen concreet worden aangewezen in de in artikel 17 bedoelde toepassingsbepalingen. Voor deze opzet is gekozen omdat zich in de landen soms verschuivingen voordoen in de taakverdeling tussen instanties belast met de uitvoering van de douanewetgeving, maar ook om te voorkomen dat bij eventuele naamswijziging van de betrokken autoriteiten de rijkswet alleen om die reden zou moeten worden gewijzigd. In het kader van de rijkswet wordt ook het begrip «andere douane-autoriteiten» gebezigd (zie artikel 3, eerste lid, van de rijkswet). Dit betreft alle onderdelen van een douane-administratie welke niet ingevolge artikel 17, tweede lid, onder a, van de rijkswet zijn aangewezen als instanties belast met de uitvoering van de rijkswet. Waar nodig, zullen de in artikel 17, tweede lid, onder a, bedoelde instanties mede als douane-autoriteit, onderscheidenlijk douane-administratie, in de zin van deze rijkswet worden aangewezen.

De begrippen «informatie» en «persoon» zijn gedefinieerd om de tekst van de rijkswet leesbaar te houden.

De begrippen «persoonsgegevens» en «persoonsregistratie» zijn gedefinieerd in verband met de in de rijkswet opgenomen bepalingen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen.

Artikel 2. In artikel 36 van het Statuut is de onderlinge hulp- en bijstandsverlening tussen de Koninkrijkspartners gewaarborgd. Deze algemene beginselbepaling is in artikel 2 nader geconcretiseerd. De doeleinden van de administratieve samenwerking tussen de (in artikel 1 gedefinieerde) douane-administraties van het Koninkrijk op basis van deze rijkswet zijn:

a. het verzekeren van de juiste toepassing van de douanewetgeving (in de zin van artikel 1) van ieder der landen;

b. het voorkomen, opsporen en bestrijden van inbreuken op de douanewetgeving van ieder der landen;

c. het verzekeren van de juiste en volledige inning (invordering) van de douanevorderingen, bedoeld in artikel 1 van deze rijkswet; naast de algemene bepalingen terzake is daartoe in artikel 13 een specifieke regeling inzake bijstand bij de invordering opgenomen.

Het tweede lid maakt duidelijk dat de bijstand verlenende douane-administratie handelt binnen de haar gegeven bevoegdheden en dat de bijstand slechts wordt verleend voorzover haar daartoe op dat moment zowel in personeel als in financieel opzicht voldoende middelen ter beschikking staan. Dit laatste betekent dat in bijzondere gevallen afgezien kan worden van in deze rijkswet voorziene bijstand. Verdere redenen voor het afzien van het verlenen van bijstand zijn opgenomen in artikel 16. Hoofdregel blijft uiteraard dat de drie landen ernaar streven hun verplichtingen op grond van de onderhavige rijkswet maximaal na te komen.

De in het kader van de rijkswet te verlenen bijstand laat uiteraard de reeds bestaande vormen van bijstand onverlet. Dit geldt eveneens voor de hulp en bijstand tussen de reguliere politiediensten en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken die zullen worden verleend in het kader van op die gebieden nog te treffen regelingen.

Hoofdstuk 2. Verstrekking en gebruik van informatie

Artikel 3 bevat een aantal beperkingen ten aanzien van het gebruik van in het kader van de rijkswet verstrekte gegevens en ten aanzien van het overdragen van dergelijke gegevens aan andere autoriteiten dan die behorend tot de douane-administraties van de landen. Het is uitdrukkelijk de bedoeling dat deze andere autoriteiten uitsluitend overheidsorganen kunnen zijn die uit hoofde van hun taken een bijzonder belang hebben om de betrokken gegevens te ontvangen.

Hoofdstuk 3. Bescherming van persoonsgegevens

Artikel 4 geeft aan dat de in dit hoofdstuk opgenomen voorzieningen niet voor Nederland gelden doch vooralsnog wel in de Nederlandse Antillen en Aruba, tot het tijdstip waarop de laatstgenoemde landen over een eigen, met de Nederlandse regelgeving vergelijkbare, (algemene) privacywetgeving beschikken. Op het tijdstip van inwerkingtreding daarvan in de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk Aruba, verliest hoofdstuk 3 in het desbetreffende land zijn betekenis.

De artikelen 5 en 6 zijn gebaseerd op de uitgangspunten bij de bescherming van persoonsgegevens zoals deze naar voren komen in enerzijds het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb. 1988, 7) en anderzijds de in Nederland vigerende nationale regelgeving, in het bijzonder de Wet persoonsregistraties.

Opgemerkt wordt dat in artikel 5 van de rijkswet terzake van de behandeling van verzoeken van burgers om informatie uit persoonsregistraties geen specifieke bepaling inzake rechtsbescherming is opgenomen. Aruba beschikt over een bezwaar- en beroepsprocedure op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak (A.B. 1993, no. 45), hierna LAR, die op 1 september 1997 in werking is getreden. Deze is van toepassing op overheidsdaden die een beschikking, een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, zijn in de zin van de LAR. Indien een besluit geen beschikking is in de zin van de LAR, dan is in geval van onrechtmatige overheidsdaad beroep op de burgerlijke rechter mogelijk. In de Nederlandse Antillen is het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad zodanig tot ontwikkeling gekomen dat een burger zich op deze grond immer kan wenden tot de burgerlijke rechter. Zodra ook in de Nederlandse Antillen een regeling inzake administratieve rechtspraak in werking treedt, zal deze in een groot aantal gevallen in de plaats treden van het beroep op de burgerlijke rechter.

Wat artikel 6 betreft zij er nog op gewezen dat in ingevolge die bepaling op te stellen reglementen waar mogelijk rekening zal worden gehouden met het feit dat de daarin op te nemen regels betrekking kunnen hebben op bestaande én nieuwe, in het kader van deze rijkswet tot stand te brengen, persoonsregistratiesystemen. Het spreekt immers van zelf dat krachtens de onderhavige rijkswet in beginsel geen regels kunnen worden gesteld ten aanzien van gegevens die reeds in een uit anderen hoofde tot stand gebracht registratiesysteem zijn opgenomen. Wel zullen uiteraard regels gesteld kunnen worden ten aanzien van het gebruik dat van de bestaande gegevens gemaakt kan worden.

Hoofdstuk 4. Uitwisseling van informatie

De artikelen 7 tot en met 9 beheersen het uitwisselen van informatie, hetgeen is aan te merken als de belangrijkste vorm van administratieve bijstand op basis van deze rijkswet.

Artikel 7 bepaalt dat het verstrekken van inlichtingen op verzoek of uit eigen beweging plaatsvindt teneinde de in artikel 2, eerste lid, genoemde doelstellingen te bereiken. In het tweede lid wordt voorts bepaald dat, voorzover de douane-administratie de gevraagde informatie niet voorhanden heeft, zij een onderzoek instelt om de inlichtingen te verkrijgen. Indien noodzakelijk kan de aangezochte douane-administratie in het kader van dergelijke onderzoeken bij personen van wie informatie wordt verlangd in verband met een inbreuk of een vermeende inbreuk, alsmede bij getuigen en deskundigen de gevraagde informatie inwinnen. In het derde lid is neergelegd dat indien een andere wettelijke regeling tussen de landen bestaat op grond waarvan een verzoek om informatie kan worden beantwoord, de aangezochte administratie aan de verzoekende administratie aangeeft welke andere autoriteiten dienen te worden benaderd. In beginsel wordt het verzoek om informatie in dergelijke gevallen niet door de aangezochte administratie verder geleid maar teruggezonden aan de verzoekende administratie.

Artikel 8 geeft een opsomming van een aantal gegevens die in het kader van de gegevensuitwisseling in het bijzonder van belang zijn.

Artikel 9 voorziet in het op verzoek of spontaan verstrekken van onder andere bewijsmiddelen en gegevensdragers die informatie bevatten over gedragingen die een inbreuk behelzen of kunnen behelzen. Onder deze bewijsmiddelen en gegevensdragers worden onder omstandigheden tevens monsters of stalen begrepen die van belang kunnen zijn voor een onderzoek naar dergelijke inbreuken.

Hoofdstuk 5. Bijzonder toezicht

Artikel 10 voorziet in de mogelijkheid om bijzonder toezicht met betrekking tot bepaalde goederen, opslagplaatsen, bergings- en vervoermiddelen of personen te verzoeken. De aangezochte douane-administratie beoordeelt een dergelijk verzoek – dat aan de eisen van artikel 15 van de rijkswet moet voldoen – in het licht van artikel 2, tweede lid, van de rijkswet. Daarin is vastgelegd dat de desbetreffende douane-administratie bijstand verleent binnen de grenzen van – enerzijds – haar wettelijke bevoegdheden en – anderzijds – de haar ter beschikking staande (personele en financiële) middelen.

Onder de bergings- en vervoermiddelen vermeld in artikel 10, onderdeel c, worden mede verstaan de verpakkingsmiddelen voor herhaald gebruik (containers, pallets e.d.) waarin of waarop de goederen worden vervoerd.

Hoofdstuk 6. Aanwezigheid van ambtenaren op het grondgebied van een ander land van het Koninkrijk

De artikelen 11 en 12 regelen de situaties waarin en de voorwaarden waaronder ambtenaren in de andere landen aanwezig mogen zijn.

Artikel 11, eerste lid, geeft een limitatieve opsomming van de toegelaten activiteiten van de ambtenaren tijdens hun verblijf in één van de andere landen van het Koninkrijk; hierbij is tevens de mogelijkheid geopend dat zij aanwezig zijn bij onderzoeken buiten het in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, bedoelde douanekantoor. Daarbij is hun rol uitdrukkelijk beperkt tot aanwezigheid; het onderzoek vindt plaats door de ambtenaren van de aangezochte douane-administratie. Het tweede lid bepaalt dat zij zich tijdens hun verblijf op het grondgebied van het andere land te allen tijde dienen te kunnen legitimeren. Het ligt voorts in de bedoeling om in de in artikel 17 van de rijkswet bedoelde ministeriële regeling voor te schrijven dat bedoelde ambtenaren over een machtiging van hun douane-administratie dienen te beschikken. Ten slotte wordt in artikel 11 voorzien in een soortgelijke rechtsbescherming als geldt voor de ambtenaren van het land waar het onderzoek plaatsvindt.

Artikel 12 schrijft voor dat de douane-administraties hun ambtenaren desgevraagd in de gelegenheid stellen om als getuige of deskundige te verschijnen in een rechtszaak in een ander land. Voorzover nodig betreft dit niet alleen het fysiek in de gelegenheid stellen naar het desbetreffende land te reizen, maar evenzeer het op adequate wijze machtigen van de douane-ambtenaren.

Hoofdstuk 7. Bijzondere invorderingsbepalingen

Artikel 13 geeft een bijzondere regeling inzake de bijstand bij de invordering van douanevorderingen.De regeling is ontleend aan artikel 36 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Het derde lid heeft de bedoeling te bereiken dat, ook in situaties waarin de vordering nog niet onherroepelijk vaststaat, maatregelen kunnen worden genomen waardoor in de toekomst de vordering kan worden verhaald op het vermogen van de schuldenaar, indien daartoe aanleiding zou bestaan. Met name zal dat nodig zijn in situaties waarin er sprake is van bestrijding van (internationale) fraude. Gedacht dient te worden aan maatregelen met een conservatoir karakter, omdat met het nemen daarvan slechts wordt beoogd dat de eigenaar van de zaken waarop beslag wordt gelegd, onbevoegd wordt om de zaken te bezwaren of te vervreemden. In een dergelijke situatie mogen geen maatregelen worden genomen met een onherroepelijk karakter.

Hoofdstuk 8. Kosten

Artikel 14 geeft een regeling voor het in rekening brengen van kosten voor de in het kader van deze rijkswet verrichte activiteiten. In het algemeen geldt dat binnen Koninkrijksverband vergoeding door het verzoekende land achterwege kan blijven. Waar het echter gaat om reiskosten en eventuele honoraria die worden uitbetaald aan personen die als deskundige of getuige optreden, dan wel om kosten van tolken en vertalers die niet in overheidsdienst zijn, zal op grond van het eerste lid vergoeding plaatsvinden door de verzoekende douane-administratie. In gevallen waarbij de kosten van het voldoen aan een verzoek bijzonder hoog dreigen te worden, overleggen de betrokken douane-administraties ingevolge het tweede lid nader over de wijze waarop het verzoek wordt uitgevoerd en de kosten worden verdeeld. Het derde lid regelt de aansprakelijkheid voor kosten van de invordering die niet-verhaalbaar blijken te zijn. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin het niet mogelijk is, ondanks de maximale invorderingsinspanning, de vordering waarvoor bijstand bij de invordering is gevraagd, ook daadwerkelijk te innen. Indien echter kosten ten behoeve van de invordering worden gemaakt die wel verhaalbaar blijken te zijn, worden die kosten ten laste van de opbrengst gebracht.

Hoofdstuk 9. Verzoeken

De artikelen 15 en 16 geven een aantal algemene regels met betrekking tot de bijstandsverlening en de gronden om bijstand te weigeren.

Artikel 15 geeft aan dat de bijstand in het kader van deze rijkswet rechtstreeks tussen de douane-administraties wordt verleend en vermeldt de voorwaarden waaraan een verzoek om bijstand moet voldoen.

Artikel 16 bevat een aantal bepalingen inzake het niet voldoen aan verzoeken om bijstand. Het eerste lid bevat een limitatieve opsomming van de gronden op grond waarvan een land niet verplicht is om te voldoen aan een verzoek om administratieve bijstand in het kader van deze rijkswet. Gemeend wordt echter dat binnen het Koninkrijksverband terughoudend moet worden omgegaan met weigering van bijstand.

Hoofdstuk 10. Slotbepalingen

Artikel 17, eerste lid, bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels zullen worden gesteld inzake de toepassing van deze rijkswet. Het tweede lid geeft aan dat in deze nadere regeling praktische toepassingsmodaliteiten zullen worden vastgelegd zoals de namen van de betrokken douane-autoriteiten en instanties belast met de invordering, alsmede de regelingen van de landen waarin aan de douane- en invorderingsadministraties taken worden opgedragen.

Artikel 18 voorziet dat het tijdstip van de inwerkingtreding van de rijkswet bij koninklijk besluit wordt bepaald. Daarbij kan tevens worden voorgeschreven dat artikelen of artikelonderdelen van de rijkswet op verschillende tijdstippen in werking treden.

Artikel 19 bevat de citeertitel.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State van het Koninkrijk is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven