Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25946 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25946 nr. 2 |
1. | Inleiding | 2 |
1.1. | Aanleiding: Herijking Buitenlands beleid | 2 |
1.2. | Kader: duurzame ontwikkeling | 3 |
1.3. | Fora: Internationale organisaties | 3 |
1.4. | Leeswijzer | 3 |
2. | Algemeen milieubeleid | 4 |
2.1. | Algemeen milieubeleid, milieuplanning en capaciteitsopbouw | 4 |
2.2. | Milieu, natuur en economie | 5 |
2.3. | Overige juridische en toetsingsinstrumenten ten behoeve van externe integratie van milieu | 6 |
3. | Bossen, biologische diversiteit en duurzaam beheer en gebruik van land | 7 |
3.1. | Bossen | 8 |
3.2. | Biologische diversiteit | 8 |
3.3. | Duurzaam beheer en gebruik van land | 10 |
4. | Atmosfeer | 11 |
4.1. | Klimaat, joint implementation en energie | 11 |
4.2. | Ozon | 15 |
5. | Water | 16 |
5.1. | Oceanen, zeeën, kustzones, rivieren, meren aquatische systemen | 16 |
5.2. | Waterbeheer | 17 |
6. | Chemische stoffen | 18 |
Bijlage I: | Begroting 0,1% milieu uitgaven 1997 | 20 |
Bijlage II: | Lijst met gebruikte afkortingen | 21 |
1.1. Aanleiding: Herijking Buitenlands Beleid
Het internationale natuur- en milieubeleid wordt in Nederland vastgesteld en uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van verschillende ministers. In het kader van de herijking van het Nederlandse buitenlandse beleid is besloten te komen tot ontschotting van de Nederlandse inspanningen op dit terrein, waarbij het kabinet een nauwere samenwerking en coördinatie tussen de verschillende beleidsverantwoordelijke departementen voor ogen heeft.
Vergroting van de samenhang in het internationaal natuur- en milieubeleid is nodig ten behoeve van de effectiviteit van de Nederlandse inspanningen. Daarbij gaat het enerzijds om de vergroting van de beleidsconceptuele samenhang en anderzijds het verbeteren van de uitvoering van beleid. Hierbij gaat het niet alleen om de coördinatie richting ontwikkelingslanden en Midden en Oost-Europa, maar waar nodig vanwege de samenhang of mondiale implicaties, ook richting rijke landen.
De regering heeft aangegeven dat de uitgaven met betrekking tot het internationale natuur- en milieubeleid, in overeenstemming met de afspraken gemaakt tijdens de UNCED-conferentie te Rio de Janeiro, 1992, gebaseerd zullen worden op de uitgangspunten neergelegd in Agenda 21. Voorzien was dat zij zouden oplopen tot 0,1% van het Bruto Nationaal Produkt in 1999. Voor zover deze uitgaven betrekking hebben op de ontwikkelingslanden vallen zij onder de 0,8% doelstelling betreffende de ontwikkelingssamenwerking en dienen aan de ODA-criteria te voldoen. Voor zover zij betrekking hebben op landen in Midden- en Oost-Europa die niet tot de DAC-landen behoren, vallen zij onder de voor samenwerking met deze landen bestemde uitgaven. Binnen het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid is de UNCED-doelstelling geaccepteerd (zij het niet additioneel, doch binnen het plafond van 0,8% ODA-uitgaven). Al in 1997 zal Nederland 0,1% van het BNP bijdragen aan het internationale natuur- en milieubeleid. Voor inzicht in de in 1997 geplande uitgaven binnen de 0,1% is bijlage 1 toegevoegd aan deze notitie.
Om de samenhang in het internationaal natuur- en milieubeleid te bevorderen is het volgende afgesproken tussen de Ministers voor Ontwikkelingssamenwerking, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ontwikkeling en Milieu, over de invulling van de 0,1%:
– de opstelling van de desbetreffende extracomptabele staat voor de begroting van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking, wordt in een vroegtijdig stadium besproken op politiek niveau;
– milieuparagrafen uit regiobeleidsdocumenten worden ook in een vroegtijdig stadium besproken op politiek niveau tussen genoemde ministers voordat er breder politiek overleg over deze documenten plaatsvindt;
– over de vraag welke milieusectoren in voor Ontwikkelingssamenwerking relevante landen openstaan voor steun uit de ODA-begroting zal eveneens politiek overleg plaatsvinden tussen de drie genoemde ministers voordat beslissingen worden genomen.
De bestaande procedure met betrekking tot de opstelling van de begroting en de besteding van begrotingsgelden en de toetsing van individuele projecten blijft gehandhaafd.
1.2. Kader: Duurzame Ontwikkeling
De basis voor het Nederlandse internationale natuur- en milieubeleid ligt in het streven naar een duurzame ontwikkeling, zoals dit onder andere is vastgelegd in Agenda 21. Dit tijdens de VN Conferentie over Milieu en Ontwikkeling (UNCED) in Rio de Janeiro (1992) vastgestelde document bevat voor de meeste onderwerpen die relevant zijn voor duurzame ontwikkeling een aantal actiepunten dat duurzaamheid in de 21ste eeuw moet kunnen realiseren. Tegelijk met Agenda 21 werden ook het Verdrag inzake Biologische Diversiteit en de Raamwerkconventie over Klimaatverandering vastgesteld. In een groot aantal meer specifiek toegesneden overlegorganen wordt vervolgens invulling gegeven aan de elementen uit Agenda 21. Voorbeelden hiervan zijn het Intergouvernementele Bossenpanel en het Verdrag ter Bestrijding van Verwoestijning en reeds bestaande verdragen zoals het Wetlandsverdrag.
Een bijzondere invulling van duurzame ontwikkeling vindt plaats via de duurzame ontwikkelingsverdragen die Nederland is aangegaan met Benin, Bhutan en Costa Rica. Deze zijn onlangs geratificeerd door het parlement. Verschillende van de beleidsterreinen die in deze notitie aan de orde komen spelen een belangrijke rol in de contacten met de partnerlanden. Hierbij valt in het bijzonder te denken aan de clusters «biologische diversiteit» en «klimaat».
De regering heeft bij verschillende gelegenheden aangegeven dat het streven naar duurzame ontwikkeling wereldwijd een van de uitgangspunten van het beleid is.
1.3. Fora: Internationale Organisaties
Het internationale overleg met betrekking tot duurzame ontwikkeling is geïnstitutionaliseerd in een groot aantal organisaties. Het betreft hier zowel algemene internationale fora zoals de Verenigde Naties (VN), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en regionale fora als de Europese Unie (EU) en ESCAP, als specifiek op onderwerpen toegesneden organisaties zoals bijvoorbeeld de Noordzee Ministers Conferenties, IMO, ICAO en de Arctische Samenwerking. Nederland participeert in elk relevant kader. Dit kan uitmonden in het maken van afspraken over aanscherping van internationale normen, bijvoorbeeld ten aanzien van geluid, lozingen en emissies. Op sectorniveau wordt hiermee invulling gegeven aan het bredere streven naar vermindering van de milieubelasting.
Als belangrijkste financiële mechanisme heeft uit de UNCED geresulteerd de Global Environmental Facility (GEF), waarvan de middelen bestemd zijn voor de verbetering van het mondiale milieu door middel van activiteiten in ontwikkelingslanden en landen in transitie. Uitvoering van activiteiten die door de GEF worden gefinancierd vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de Wereldbank, UNEP of UNDP.
In deze notitie wordt voor de verschillende onderdelen van het Nederlandse internationale natuur- en milieubeleid kort de inhoud van het beleid beschreven onder het kopje «inhoud». Het beleid is daartoe opgedeeld in een vijftal clusters, te weten:
• algemeen natuur- en milieubeleid (hoofdstuk 2);
• bossen, biologische diversiteit en duurzaam beheer en gebruik van land (hoofdstuk 3);
• atmosfeer (hoofdstuk 4);
• water (hoofdstuk 5);
• chemische stoffen (hoofdstuk 6).
In sommige hoofdstukken is verdere onderverdeling naar onderwerpen aangebracht. Hoewel elke indeling onrecht doet aan het integrale karakter van de problematiek van natuur en milieu, is er voor de overzichtelijkheid voor gekozen om deze indeling te hanteren. Er blijven evenwel nauwe raakvlakken of zelfs overlappingen bestaan tussen de hoofdstukken, zoals tussen «biologische diversiteit» en «water» waar het de wetlands betreft. Uiteraard wordt in de uitvoering van het beleid naar optimale integratie gestreefd, waar mogelijk en gewenst ook met andere aspecten van het buitenlands beleid.
Per onderdeel volgt onder het kopje «activiteiten» een beschrijving van de programma's en soorten activiteiten waarin het beleid zijn beslag krijgt. Daarbij wordt ook aangegeven in welke regio's het beleid wordt uitgevoerd. Het betreft beleid dat continu in ontwikkeling is, hetgeen kan vragen om accentverschuivingen. Waar dit noodzakelijk is, bijvoorbeeld met het oog op ontwikkelingen ininternationale beleidskaders, wordt dit in de tekst aangegeven.
2. ALGEMEEN NATUUR- EN MILIEUBELEID
2.1. Algemeen Natuur- en Milieubeleid, Planning en Capaciteitsopbouw
Zowel financieel als door het beschikbaar stellen van expertise draagt Nederland bij aan de integratie van milieu en natuur in internationale organisaties als de EU, OESO en VN. Ook als lidstaat speelt Nederland binnen de verschillende internationale organisaties een actieve rol op natuur- en milieugebied. De hiermee samenhangende activiteiten betreffen vooral de voorbereiding van Nederlandse standpunten en het uitonderhandelen hiervan, veelal getrapt via de Europese Unie.
Op het meest algemene niveau richt de inspanning zich op de brede natuur- en milieudiscussie, waarbij conceptontwikkeling in het kader van duurzame ontwikkeling een belangrijke rol speelt. Belangrijkste doelstelling is in dit verband het bevorderen van blijvende aandacht voor het natuur- en milieubelang binnen alle relevante internationale beleidsterreinen. Naast de verder in de nota beschreven milieuthema's is het milieubeleid in verschillende andere sectoren geïntegreerd en wordt deze inbedding internationaal nagestreefd, zoals bijvoorbeeld bij het verkeers- en vervoersbeleid. Planning levert hieraan een bijdrage, enerzijds via het streven naar integrale planningssystemen die natuur- en milieudoelstellingen identificeren en realiseren, en anderzijds via de integratie van duurzame ontwikkeling (inclusief natuur en milieu) in nationale plannen. Ook wetenschappelijk onderzoek kan door het leveren van de nodige kennis en inzicht een belangrijke bijdrag eleveren aan het te voeren internationale natuur- en milieubeleid. Naast het verrichten van dergelijk onderzoek in internationale kaders is het versterken van de lokale onderzoekscapaciteit in de ontwikkelingslanden en landen in transitie van groot belang. Nederland is hierin voor veel landen een interessante partner. Een belangrijk aandachtsveld ter ondersteuning van de positie van natuur en milieu is het scheppen, uitbouwen en bevorderen van capaciteit op het gebied van natuuren milieubeleid, in het bijzonder in ontwikkelingslanden en landen in transitie.
Zowel in bilateraal als in multilateraal verband ondersteunt Nederland programma's en activiteiten die bijdragen aan capaciteitsontwikkeling op het gebied van natuur- en milieubeleid. Het betreft hier de capaciteit van zowel gouvernementele als niet-gouvernementele organisaties (NGO's)1. Voorts speelt Nederland een actieve rol in internationale netwerken die zijn gericht op het bevorderen van planning ten behoeve van duurzame ontwikkeling, inclusief milieuzorg, en de coördinatie van donoractiviteiten op dit gebied2. De participatie van ontwikkelingslanden en landen in transitie aan de betreffende discussies wordt door Nederland gefaciliteerd. Daarbij zal ook ondersteuning worden gegeven aan de participatie in internationale onderzoeksprogramma's die in het kader van Agenda 21 zijn of worden ontwikkeld.
Ter bevordering van de bewustwording ten aanzien van milieu en natuur ondersteunt Nederland een aantal lokale en internationale NGO's. Dit gebeurt in de vorm van projectfinanciering, maar, in een beperkt aantal gevallen, ook door bijdragen in de programmakosten3.
Deze activiteiten zullen ook in de toekomst deels een wereldwijd karakter hebben en deels regionaal of bilateraal hun beslag krijgen. De bilaterale activiteiten worden uitgevoerd in DGIS-programmalanden (i.e. landen waarmee Nederland een relatie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking heeft) en in landen waarmee door Nederland een andersoortige samenwerkingsovereenkomst is aangegaan, zoals in de vorm van een Memorandum of Understanding (MoU).
2.2. Milieu, Natuur en Economie
De aandacht voor natuur en milieu bij het formuleren van economisch beleid in internationaal verband begint geleidelijk aan meer vorm te krijgen. Dit geldt zowel voor beleid op internationaal niveau, als voor het binnenlandse economische beleid in een aantal van Nederlands samenwerkingslanden. Nederland spant zich in om de integratie van het milieu- en natuurbelang in de vormgeving van economisch beleid te bevorderen.
Daarnaast kan worden geconstateerd dat het grensoverschrijdende en soms mondiale karakter van natuur- en milieuproblemen soms leidt tot de vraag om inzet van maatregelen die de internationale handel kunnen beïnvloeden. In dit verband moet worden gezocht naar oplossingen vanuit beide hoeken, zodat duurzame ontwikkeling gerealiseerd kan worden door zowel het garanderen van een hoog beschermingsniveau voor het milieu en de natuur als het bevorderen van een vrijer handelsverkeer. Het Nederlandse beleid concentreert zich op de EU-inbreng in de discussie rond de World Trade Organisation (WTO), waarbij als uitgangspunt geldt dat de multilaterale handelsregels, met inachtneming van het open en non-discriminatoire karakter van het multilaterale handelssysteem, mogelijkheden moeten verschaffen om alle noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen om natuur- en milieukwesties effectief aan te pakken. Het beleid is tevens gericht op het vergroten van het inzicht in de relatie tussen handel en milieu. In dit verband is de OESO een relevant kader. Ook wordt de totstandkoming van duurzame handelsrelaties gestimuleerd, waarbij bijvoorbeeld wordt bezien welke rol ecolabeling kan spelen.
Het huidige beleid richt zich op de integratie van milieu als produktiefactor in het systeem van nationale rekeningen, de ontwikkeling van economische beleidsinstrumenten en de versterking van de capaciteit op het gebied van milieu, natuur en ontwikkeling, met name in ontwikkelingslanden en landen in transitie. Deze capaciteitsopbouw vindt plaats door middel van onderzoek aan instituten in ontwikkelingslanden, het ontwikkelen van curricula en het ter beschikking stellen van documentatie. Daarnaast worden regionale netwerken op het gebied van milieu en economie ondersteund1. Ontwikkeling en implementatie van economisch instrumentarium vindt plaats ter bevordering van een duurzaam gebruik van milieuvoorraden.
Verder wordt het instrument «debt for nature swaps» geanalyseerd en toegepast, waarbij schulden van ontwikkelingslanden worden kwijtgescholden in ruil voor natuur- of milieubeleid.
Nederland ondersteunt proefprojecten op het terrein van duurzame handel en faciliteert de deelname van NGO's aan de discussie over milieu en handel.
Onderzoek naar deze onderwerpen wordt onder andere gestimuleerd via het programma «milieu en economie», waaraan de ministeries van OC&W, VROM, LNV, EZ en OS een financiële bijdrage leveren. Hierbinnen wordt mede aandacht gegeven aan internationale interacties van milieu, economie en ontwikkeling.
Het huidige beleid zoals hierboven beschreven wordt voortgezet. De activiteiten zullen ook in de toekomst deels wereldwijd, deels regionaal en deels bilateraal van karakter zijn. De laatste categorie betreft met name DGIS-programmalanden en andere ontwikkelingslanden.
2.3. Overige Juridische en Toetsingsinstrumenten ten Behoeve van Externe Integratie van Natuur en Milieu
Teneinde de aandacht voor milieu- en natuurbeleid te waarborgen en de integratie van de zorg voor de natuur en het milieu in andere sectoren te bevorderen is het noodzakelijk over een verscheidenheid aan instrumenten te beschikken. Naast de economische instrumenten, die onder «milieu, natuur en economie» aan de orde zijn, kan een onderscheid worden gemaakt naar juridische instrumenten en toetsingsinstrumenten.
Internationale verdragen en conventies dienen hun doorwerking te hebben in nationale wet- en regelgeving. In ontwikkelingslanden en in landen in Midden en Oost-Europa bevindt deze wet- en regelgeving op het gebied van natuur en milieu zich veelal in een vroeg stadium van ontwikkeling. Middels capaciteitsopbouw en institutionele versterking beoogt het Nederlandse beleid een stevige verankering te bewerkstelligen van internationale verdragen in het nationale beleid. Het beleid bevordert tevens de naleving resp. uitvoering van nationale, regionale en internationale natuur- en milieuregelgeving en de ontwikkeling van juridische instrumenten op diezelfde niveaus. De deelname van ontwikkelingslanden en NGO's aan de relevante internationale discussies wordt gefaciliteerd. Voorts is de opzet van een systeem van indicatoren voor duurzame ontwikkeling onderwerp van gesprek met de drie DOV-partners Benin, Bhutan en Costa Rica.
De inzet van toetsingsinstrumenten is gericht op het voorkomen van negatieve effecten op natuur en milieu ten gevolge van ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten, alsmede op het bevorderen van duurzame ontwikkeling in deze activiteiten. Hiertoe stimuleert en ondersteunt Nederland het opstellen van milieuprofielen, worden milieu-effect rapportages uitgevoerd en milieu-adviezen verleend, zowel ten aanzien van projecten die door Nederland zelf worden uitgevoerd, als ten aanzien van projecten van de Europese Commissie en de Wereldbank. Tevens wordt een bijdrage geleverd aan de internationale discussie over de vormgeving en coherentie van toetsingsinstrumentarium en worden ontwikkelingslanden ondersteund in hun eigen toetsingsactiviteiten en het ontwikkelen van de daartoe benodigde capaciteit. Nederland werkt in een drietal werkgroepen samen met de buurlanden aan het opstellen van een instrument voor grensovershrijdende milieu effectrapportages, waarin projecten getoetst kunnen worden op mogelijke grensoverschrijdende effecten op milieu en natuur.
Voor de genoemde activiteiten komen zowel bilateraal, regionaal als wereldwijd landen in aanmerking. De bilaterale samenwerking richt zich met name op DGIS-programmalanden, landen waarmee Nederland een samenwerkingsovereenkomst (MoU) heeft en op de buurlanden.
3. BOSSEN, BIOLOGISCHE DIVERSITEIT EN DUURZAAM BEHEER EN GEBRUIK VAN LAND
De wereldwijde ontbossing en degradatie van het bos zijn zeer zorgwekkend. Het omzetten van bos in landbouwgrond, bebouwing en infrastructuur leiden, evenals het toepassen van niet-duurzame exploitatiesystemen tot verlies van bosareaal en aantasting van de natuurwaarden. In Europa en Noord-Amerika zijn nauwelijks meer oerbossen te vinden en de natuurwaarde van het resterende bos is op verschillende plaatsen gering door de soms grote nadruk op intensieve houtproduktie. Het areaal tropisch regenwoud neemt nog altijd in hoog tempo af, met name in de gemakkelijk toegankelijke laaglanden.
Het huidige beleid is gericht op de duurzame instandhouding en uitbreiding van het bosareaal, alsmede op het optimaal vervullen van de functies van het bos. Hierbij wordt speciale aandacht gegeven aan het behoud van primaire bossen. Zowel in de tropen als daarbuiten wordt het duurzaam beheer van bossen bevorderd en wordt gestreefd naar versterking van de rol van bossen in het landgebruik. De instandhouding van (in het bijzonder) het tropisch regenwoud wordt onder meer bevorderd door de totstandkoming van een evenwichtig en duurzaam land- en bosgebruik. Middels duurzaam bosbeheer wordt niet alleen een bijdrage geleverd aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van biologische diversiteit, maar worden ook de produktiefunctie en andere sociaal-economische en sociaal-culturele functies van het bos versterkt.
Nederland beïnvloedt de internationale beleidsontwikkeling via deelname aan de verschillende multilaterale kaders1 en de Conventie inzake Biologische Diversiteit. Tevens wordt steun gegeven aan verschillende multilaterale programma's2. Voor door de internationale handel bedreigde boomsoorten streeft Nederland naar verdere implementatie en ontwikkeling van CITES.
Op het terrein van de handel en het gebruik van hout afkomstig uit duurzaam beheerde tropische bossen vindt bilaterale samenwerking plaats met de voor de Nederlandse markt belangrijkste tropisch hout producerende en exporterende landen: Maleisië, Indonesië, Gabon en Kameroen. De samenwerking is gericht op het realiseren van de ITHO jaar-2000-doelstelling: het realiseren van de internationale handel in tropisch hout en houtprodukten uit duurzaam beheerde bronnen in het jaar 2000. De samenwerking krijgt gestalte in gezamenlijke werkgroepen, missies van experts en proefprojecten. Bijzondere aandacht gaat uit naar het vormgeven van een operationeel systeem voor het voorzien van duurzaam geproduceerd tropisch hout van een keurmerk.
Nederland ondersteunt capaciteitsopbouw in een aantal ontwikkelingslanden en een aantal landen in Midden- en Oost-Europa en stimuleert en ondersteunt de formulering van nationale bossenplannen. De aanplant van bomen in het kader van duurzaam landgebruik wordt gestimuleerd, ondermeer via agro-forestry activiteiten. Meer in het algemeen wordt bosuitbreiding gestimuleerd, evenals bosonderzoek en onderzoek naar duurzame exploitatie van «non wood» bosprodukten. Het onderzoek dat wordt verricht in het kader van het door de Nederlandse overheid gestimuleerde Tropenbos-programma biedt daarvoor goede aanknopingspunten.
Binnen het bossenbeleid bestaat een aantal specifieke programma's. Deze programma's richten zich op de bescherming van primair tropisch regenwoud, de beïnvloeding van produktiewijzen en consumptiepatronen van hout (o.a. via houtcertificering) en op de koppeling van internationaal en nationaal bosbeheer. Hierbij vindt in ontwikkelingslanden altijd een koppeling plaats naar de ontwikkelingsrelevantie.
Voor deze activiteiten komen de DGIS-programmalanden in aanmerking, alsmede speciale RTR (Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud)-landen. In het kader van het internationaal natuurbeleid komen in Midden- en Oost-Europa met name Rusland, Polen en Tsjechië hiervoor in aanmerking. De uitvoering van projecten in het kader van het RTR, voorzover binnen Ontwikkelingssamenwerking plaatsvindend, kan geschieden in alle regenwoudlanden met uitzondering van Indonesië. In dit kader werd in 1996 128 mln. aan bossen uitgegeven, waarvan 50 mln. voor tropisch regenwoud. Nederland zal zijn stellingname bij beleidsvorming in internationale fora altijd mede baseren op eigen ervaringen in de bilaterale samenwerking, waarbij in dit verband met name de ervaringen met Mexico, Brazilië, Ecuador, Maleisië en Indonesië relevant zijn.
De biologische diversiteit op aarde gaat aanmerkelijk achteruit. Vanuit diverse economische en maatschappelijke sectoren neemt wereldwijd de druk op de natuur en de natuurlijke/genetische hulpbronnen nog altijd toe, hetgeen leidt tot een afname van de variabiliteit van ecosystemen, tussen soorten en binnen soorten.
Het Nederlandse beleid is gericht op het behoud in situ en duurzaam gebruik van biologische diversiteit, waarbij wordt uitgegaan van de brede definitie in het Verdrag inzake Biologische Diversiteit. Dit verdrag vormt tevens aanleiding voor het streven naar vergroting van de samenhang en wisselwerking tussen de verschillende beleidsterreinen die relaties hebben met biologische diversiteit. Het beleid is tevens gericht op de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen, met inbegrip van passende toegang tot genetische rijkdommen en passende overdracht van de desbetreffende technologieën.
In ontwikkelingslanden is een geïntegreerde aanpak met participatie van de lokale bevolking het uitgangspunt. Waar mogelijk wordt gewerkt aan een brede benadering van beschermde gebieden in de context van regionale planning waarin beschermings- en ontwikkelingsactiviteiten worden geïntegreerd. Hierin nemen bufferzones een speciale plaats in. Kennisvermeerdering, natuureducatie en uitwisseling van informatie over de biologische diversiteit in ontwikkelingslanden krijgen veel aandacht.
Het beleid voor Midden en Oost-Europa is gericht op bescherming, herstel en ontwikkeling van natuur.
Waar het de agro-biodiversiteit betreft, wordt gestreefd naar het in situ in stand houden van agro-biodiversiteit als onderdeel van een beleid gericht op duurzame landbouw en voedselzekerheid. Daartoe worden mogelijkheden geïdentificeerd voor de bevordering en het behoud van lokale kennis en landbouwsystemen met betrekking tot genetische diversiteit.
Het bovenstaande beleid vindt zijn uitwerking in diverse multilaterale kaders1. Bilateraal worden ontwikkelingslanden gesteund bij de uitvoering van internationale verdragen en vindt ondersteuning plaats van beschermings- en duurzaam beheersactiviteiten volgens een ecosysteembenadering. Tevens wordt bijgedragen aan nationale inventarisatie van biologische diversiteit, nationale rapportages en nationale strategieën. Daarnaast kan een aantal activiteiten worden onderscheiden dat zowel in multilateraal als bilateraal kader plaatsvindt.
De steun aan beleidsontwikkeling en projecten in Midden en Oost-Europa is onder andere gericht op nationale strategieën en capaciteitsontwikkeling. Het Actieplan Midden en Oost-Europa heeft als prioriteit de bescherming en verzelfstandiging van het gebruik van wetlands, bescherming van trekvogels, uitwisseling van expertise inzake natuurlijke ecosystemen en integratie van landbouw en natuur.
Het natuurbeheer in de tropen wordt ondersteund in het kader van het OS-milieu- programma en samenwerking vanuit LNV, onder andere in projecten algemeen natuurbeheer en KNIP-projecten. Nederland ondersteunt tevens activiteiten gericht op het behoud van kwetsbare ecosystemen, bijvoorbeeld wetlands, tropisch regenwoud en bergecosystemen.
Een breed gedragen onderzoeksstimuleringsprogramma naar de fundamentele kennisbasis over aard, omvang en functie van ecosystemen en het behoud van biodiversiteit wordt nu voorbereid.
Met betrekking tot agro-biodiversiteit vindt ondersteuning plaats van ondermeer de activiteiten van de FAO op het terrein van plantaardige en dierlijke genetische diversiteit en van onderzoek naar beheer en behoud van genetische diversiteit via internationale onderzoeksinstellingen (CGIARs) en NGO's.
Momenteel komen voor dit onderdeel van het internationale natuur- en milieubeleid de DGIS-programmalanden in aanmerking, alsmede speciale RTR-landen. Daarnaast wordt samengewerkt met Rusland, de Oekraine, Hongarije, Tsjechië en Polen, waar een Clearing House Mechanisme in voorbereiding is. In multilateraal verband wordt samengewerkt met verschillende andere landen in Midden en Oost-Europa.
Zowel Pan-Europees als gericht op Midden en Oost-Europa1 wordt verder uitwerking gegeven aan biodiversiteitsstrategieën en ecologische netwerken. In Afrika wordt gestreefd naar grensoverschrijdende samenwerking, mede via ecologische netwerken. In mondiaal verband wordt in het kader van de Bonn Conventie (betreffende trekkende diersoorten) de Wetland- en Biologische Diversiteitsconventie alsmede binnen de IUCN de totstandkoming van ecologische netwerken gestimuleerd. Met Rusland, Oekraïne, Hongarije, Tsjechië en Polen zal in het kader van de MoU's worden samengewerkt inzake de stimulering van biodiversiteitsstrategieën en de bescherming en het beheer van gebieden. Daarnaast zal voor specifieke thema's op projectbasis worden samengewerkt met Baltische Staten, Roemenië en delen van voormalig Joegoslavië.
In het kader van ontwikkelingssamenwerking worden activiteiten geïnitieerd en uitgevoerd op het gebied van bescherming en duurzaam gebruik van biologische diversiteit in de DGIS-samenwerkingslanden. Nederland ondersteunt capaciteitsontwikkeling in de genoemde landen. Voorts speelt biologische diversiteit een belangrijke rol in de samenwerking met Bhutan, Benin en Costa Rica in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsverdragen.
3.3. Duurzaam Beheer en Gebruik van Land
Bij de inrichting en ontwikkeling van rurale gebieden vindt veelal een onvoldoende integratie plaats van de ecologische, sociale en economische functies. Bovendien zijn meestal niet alle relevante partijen betrokken bij de besluitvorming. Landbouwproduktie is een van de belangrijkste functies van rurale gebieden. Veel landbouwsystemen leiden evenwel tot uitputting of vervuiling van de natuurlijke hulpbronnen en tot afname van de (agro)biodiversiteit.
De doelstelling van het Nederlandse beleid is enerzijds het bevorderen dat land wordt gebruikt op de wijze die de grootst mogelijke duurzame functievervulling oplevert en anderzijds het stimuleren van de overgang naar een duurzaam en geïntegreerd beheer en behoud van land en met land samenhangende hulpbronnen. Nederland bevordert de aandacht voor ecologische duurzaamheid in de landontwikkeling, waarbij wordt gestreefd naar duurzame landbouw- en veehouderij-ontwikkeling, duurzaam bosbeheer en behoud van (agro)biodiversiteit. De prioriteit ligt hierbij op het verbeteren van systemen en instrumenten voor ruimtelijke planning, beheer en behoud, gebruik en evaluatie van land en daarmee samenhangende hulpbronnen. Participatie van alle betrokken partijen staat daarbij centraal. Een belangrijk onderdeel van dit beleid is het stimuleren van de aandacht voor ecologische duurzaamheid in de landbouw. Dit gebeurt door middel van beleidsontwikkeling, wet- en regelgeving en de uitvoering van projecten op het terrein van ecologisch verantwoorde landbouw.
Speciale aandacht wordt geschonken aan duurzaam beheer van kwetsbare ecosystemen. Naast bossen (zie paragraaf 3.1) en wetlands (paragraaf 4.1) behoren hiertoe ook aride en semi-aride gebieden, vanwege afnemende bodemvruchtbaarheid, vegetatieverlies en irreguliere of afnemende waterbeschikbaarheid. Het beleid is erop gericht de verdere degradatie van deze gebieden tegen te gaan en binnen de mogelijkheden van het ecosysteem duurzame ontwikkeling te bevorderen.
Voor de functie transport wordt in internationaal verband een geïntegreerd vervoersbeleid bevorderd. Dit beleid houdt in dat naast het streven naar bereikbaarheid en economische efficiency in de vervoerssectoren (luchtvaart, scheepvaart, inland transport en havenontwikkeling) nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan doelstellingen op het terrein van milieu. Aspecten van ruimtelijke ordening en het belang van ecologische inpasbaarheid van infrastructuur spelen daarbij een belangrijke rol.
In multilaterale kaders wordt een bijdrage geleverd aan de internationale beleidsontwikkeling1. Een tweede lijn is de stimulering en ondersteuning van onderzoek naar verschillende aspecten van duurzaam landgebruik, zoals ecologische landbouw, behoud van agrobiodiversiteit, gewasbescherming, bodem- en waterconservering, veehouderij en milieu en agroforestry. Ondersteuning van nationale en regionale initiatieven op het terrein van landgebruiksplanning vindt onder andere plaats in de vorm van nationale actieplannen in het kader van woestijnbestrijding. De deelname van NGO's aan internationale en nationale discussies over landgebruiksplanning wordt gefaciliteerd en in multilateraal of bilateraal verband vindt ondersteuning plaats van projecten op het terrein van duurzaam landgebruik.
Voor deze activiteiten komen zowel wereldwijd, regionaal als bilateraal landen in aanmerking. Dit laatste betreft met name DGIS-programmalanden, landen waarmee Nederland een samenwerkingsovereenkomst (MoU) heeft en overige ontwikkelingslanden.
De prioriteiten voor de nabije toekomst sluiten aan bij lopende activiteiten en hebben betrekking op de bijdrage aan de internationale beleidsontwikkeling in multilaterale kaders, meer specifiek de review van Agenda 21. Prioriteit heeft de ontwikkeling van een geïntegreerd systeem van landgebruiksplanning, gebaseerd op participatie van alle relevante betrokkenen. Een en ander zal vorm krijgen in nauwe samenwerking met FAO en voortbouwen op de uitkomsten van de workshop in Wageningen, die door de CSD zijn overgenomen. Activiteiten zullen ondermeer publikaties, case studies en (sub)regionale workshops omvatten, waarbij in eerste instantie wordt gedacht aan Indonesië, Brazilië en Zuid-Afrika.
Door menselijke activiteit dreigt, via toename van de uitstoot van broeikasgassen, het wereldklimaat geleidelijk, maar onomkeerbaar te worden verstoord. Door deze klimaatverandering zullen risico's voor mensen en ecosystemen toenemen. De algemene doelstelling van het klimaatbeleid is het tegengaan van de mondiale bedreiging door het broeikaseffect middels stabilisatie van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. De Nederlandse overheid zet zich internationaal actief in voor een beleid gericht op stabilisatie van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer voor het einde van deze eeuw2. Nederland zal een redelijke bijdrage leveren aan het bereiken van een dergelijke internationale doelstelling, waarbij verschillende bronnen in beschouwing zullen worden genomen. 3
Zowel op mondiaal niveau als in Europees verband heeft Nederland zich sterk gemaakt voor een meergassen reductie doelstelling van – 15% in 2010. Deze doelstelling is inmiddels als onderhandelingsinzet voor Kyoto door de EU overgenomen. De Nederlandse inzet is dat het instrument «activities implemented jointly» (AIJ) hierbij een rol van betekenis kan spelen.
De ontwikkelingen van vraagstukken in het internationaal natuur- en milieubeleid noodzaken ons verder te gaan dan alleen te investeren in kennis op nationaal niveau. Daarom heeft Nederland zich sterk ingezet om in aanvulling daarop de ontwikkeling van een internationale kennisinfrastructuur op het terrein van het klimaatonderzoek en het kust- en zeeonderzoek te steunen. Op genoemde terreinen zijn initiatieven genomen zowel via bilaterale samenwerking met ondermeer Duitsland en België, als in het kader van de voorbereiding voor het Vijfde EU-Kaderprogramma.
Ontwikkelingslanden zijn door hun geografische ligging en economische ontwikkelingsniveau vaak kwetsbaarder dan geïndustrialiseerde landen voor de gevolgen van klimaatverandering. Nederland steunt deze landen daarom, waarbij niet alleen aandacht wordt gegeven aan het tegengaan van klimaatverandering (mitigatie), maar ook aan de mogelijkheden van aanpassing aan klimaatverandering (adaptatie). Inhoudelijke prioriteiten in dit samenwerkingskader met ontwikkelingslanden zijn capaciteitsopbouw, overdracht van kennis en milieuvriendelijke technologie.
Nederland poogt tevens te bevorderen dat vooral de snel groeiende ontwikkelingslanden binnen het Klimaatverdrag niet alleen de rapportageverplichting nakomen, maar ook verder gaande verplichtingen op zich nemen, met name op het gebied van emissiereductie- en beperkingsdoelstellingen. De ontwikkelingslanden hebben momenteel geen van alle een stabilisatiedoelstelling krachtens het Klimaatverdrag. In 1997 wordt aan het Klimaatverdrag een protocol verbonden waarin ondermeer gekwantificeerde beperkingen en reducties van broeikasgasemissies na het jaar 2000 worden opgenomen. Dat zal voor veel ontwikkelingslanden dan nog niet mogelijk zijn.
In het kader van de protocolonderhandelingen gerelateerd aan de VN Raamwerkovereenkomst inzake Klimaatverandering (FCCC) streeft Nederland naar een ambitieus resultaat via de inbreng op drie niveaus: nationale voorbereiding, het overleg binnen de Europese Unie en de FCCC-onderhandelingen. Nederland faciliteert deze onderhandelingen door middel van bijdragen aan ondersteunend onderzoek1. Door Nederland wordt een klimaatstudie-programma gefinancierd teneinde zeven landen (t.w. Ecuador, Bolivia, Suriname, Costa Rica, Senegal, Ghana, en Jemen) medewerking te verlenen bij het formuleren van een eigen klimaatbeleid hetgeen deze landen tevens in staat zal stellen te voldoen aan de rapportage verplichtingen in het kader van het klimaatsverdrag.
Nederland draagt bij aan de GEF, waaruit onder meer de incrementele kosten van klimaatbeleid in Midden en Oost-Europese landen en ontwikkelingslanden kunnen worden gefinancierd.
In januari 1996 is het Proef Projecten Programma Joint Implementation (PPP-JI) van start gegaan. Het PPP-ji beoogt reductie van emissies van broeikasgassen te realiseren in het buitenland via projecten en deze te registreren en certificeren in Nederland. Voor dit laatste is onlangs een apart JI Registratie Centre opgericht in Den Haag. De uitvoering van het PPP-JI wordt door de drie direct betrokken Departementen, namelijk VROM, EZ, BZ/OS in de Management Groep JI gecoördineerd. Er is tot en met 1999 een bedrag van 84 mln. hiervoor uitgetrokken, waarvan 48 mln. voor ontwikkelingslanden, vanaf 1996, en 36 mln. voor projecten in Midden- en Oost-Europa, vanaf 1997.
In 1997 zal de uitvoering van het PPP-JI concrete invulling gaan krijgen, nu de contouren van een plan van aanpak duidelijker zijn geworden. Daarbij zal getracht worden zoveel als enigszins mogelijk is Nederlandse emitterende instanties te betrekken.
In bilateraal kader worden energiebesparingsprogramma's in Midden en Oost-Europa en ontwikkelingslanden gestimuleerd1. Voorts wordt de formulering van een energieplanningsbeleid en monitoringssysteem voor ontwikkelingslanden gesteund. Daarnaast wordt onderzoek ondersteund naar de CO2-absorptiecapaciteit van bossen en worden activiteiten ondersteund die zijn gericht op het behoud en herstel van bossen en capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden. Nederlandse deskundigheid met betrekking tot voor zeespiegelstijging gevoelige kustregio's wordt ingezet en overgedragen, met name op het gebied van planning, inrichting en beheer van kustgebieden2. Op andere terreinen wordt in deze regio het gebruik van relatief milieuvriendelijke transportvormen, zoals shortsea-shipping (Baltische staten) en intermodaal vervoer (gehele regio), milieuvriendelijk stedelijk vervoer gestimuleerd. Concreet voorbeeld is de ondersteuning van de autoriteiten van Warschau en Boedapest bij de ontwikkeling van een fietsbeleid.
Op het terrein van zee- en kustonderzoek zijn initiatieven genomen voor meerjarige structurele samenwerking met Vlaanderen en de deelstaat Bremen. Nederland draagt verder actief bij aan de coördinatie van het internationale kustonderzoek middels huisvesting van het internationale programmabureau van het Land-Ocean Interactions in the Coastal Zone programma (LOICZ) van het International Geosphere-Biosphere Programme (IGBP). Capaciteitsopbouw in samenwerking met ontwikkelingslanden is een essentieel onderdeel van dit programma.
In samenwerking met de Duitse overheid is een start gemaakt met institutionele samenwerking op het terrein van het atmosferisch-chemisch- en klimaatonderzoek tussen het Centrum voor Klimaatonderzoek en de Max Planck Instituten in Mainz en Hamburg. De samenwerking krijgt vorm in een internationale onderzoeksschool, waarin wordt beoogd een ontwikkelingsprogramma onder meer met India uit te werken.
Binnen het kader van ontwikkelingssamenwerking wordt ernaar gestreefd om met zes landen de bilaterale samenwerking op het gebied van energie verder uit te breiden. Het betreft samenwerking op het terrein van energieplanning, duurzame energie, energiebesparing, rurale energievoorziening, capaciteitsopbouw en marktontwikkeling. In Latijns Amerika zijn dit Peru en Bolivia, in Afrika Mali en Zuidelijk Afrika en in Azie vooral India. Met de landen Zuid Afrika, Philippijnen, Nepal en Ethiopie zijn eerste contacten gelegd en er worden enkele projecten ondersteund.
Daarnaast wordt in het kader van de DOV verdragen bekeken hoe op basis van wederkerigheid invulling gegeven kan worden aan de samenwerking met Bhutan, Benin en Costa Rica op het energiegebied.
De protocolonderhandelingen betreffen verplichtingen voor alle Partijen, maar met name voor de zogenaamde Annex I-landen (OESO-landen en Midden en Oost-Europese landen). De aandacht is dan ook in hoge mate gericht op onderlinge (reductie)afspraken van OESO-landen, waaronder de EU-landen.
In multilateraal verband richt de aandacht zich vooral op het groenen van bestaande beleidsinstrumenten van internationale ontwikkelingsinstellingen bij investeringen in de energie sector; UNDP, Wereldbank, IFC, AfDB, International Energie Initiative (IEI), e.d. Met deze organisaties worden gerichte programma's onderteund om beleid en investeringen bij te stellen richting energiebesparing en duurzame energie. Zo is bijv. voor Azie de afgelopen jaren een investeringsportefeuille ontwikkeld ter grootte van 1,2 miljard US dollars bij de wereldbank via het door Nederland ondersteunde ASTAE programma.
Daarnaast wordt zowel op internationaal-, regionaal-, als nationaal niveau ondersteuning gegeven aan het opbouwen van instituitionele capaciteit bij overheden en NGO's op het terrein van energiebesparing, energieplanning en duurzame energie.
De CSD heeft op initiatief van Nederland c.q. de EU de SGVN verzocht een rapport op te stellen met een inventarisatie van bestaande energie-georiënteerde programma's en activiteiten binnen het VN-systeem, alsmede voorstellen die zonodig de verbanden tussen energie en duurzame ontwikkeling binnen het VN-systeem kunnen verbeteren. Dat zou kunnen leiden tot projecten die zijn gericht op een duurzame energievoorziening. Nederland is op dit gebied zelf al zeer actief in een aantal landen. De langere termijn inzet is zowel gericht op verdere ontwikkeling van het interne EU-klimaatbeleid en de samenwerking met Midden en Oos-Europese landen en ontwikkelingslanden, als op verdere uitwerking van het Klimaatverdrag, al dan niet in de vorm van nieuwe protocollen. Nederland zal verder uitvoering geven aan de afspraken die inmiddels zijn gemaakt over Activities Implemented Jointly, zowel in Midden en Oost-Europa als in ontwikkelingslanden. De scholings- en trainingsactiviteiten gericht op energieplanning in ontwikkelingslanden zullen worden voortgezet.
Het SCORE-project gericht op energiebesparing is thans nog gericht op Letland, Polen en Hongarije. Het voornemen is om dit in de komende jaren uit te breiden naar andere Midden en Oost-Europese landen. Tevens zal binnen het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) het onderdeel Energie en Milieu worden geïntensiveerd, met name via de uitvoering van concrete energieprojecten.
Getracht zal worden om het groenen van internationaal energiebeleid meer dan voorheen te richten op de UNDP en de regionale financiële instellingen maar tevens te bezien of ook nationale financiële instellingen zoals national development banks ondersteund kunnen worden. In de bilaterale sfeer zal getracht worden de samenwerking met landen zoals India, Philippijnen, Zuid Afrika en China verder vorm te geven.
De toepassing van zonne-energie is van groot strategisch belang, niet allleen voor Nederland maar ook voor ontwikkelingslanden. Bezien zal worden hoe de bestaande Nederlandse beleidsinstrumenten beter op elkaar afgestemd kunnen worden, de markt voor de toepassing van Photovoltaische zonneenergie in ontwikkelingslanden verder gestimuleerd kan worden en het Nederlandse bedrijfsleven een stimulerende rol kan spelen.
Binnen het kader van het mondiale milieu- en klimaatbeleid zal door OS in 1997 een themabeleidsdocument milieutechnologie gefinaliseerd worden waarin de prioriteiten op dit gebied aangeven worden en de verschillende beleidsinstrumenten nader benoemen worden.
Veranderingen in de landbouwsector leiden tot toename van de emissie van broeikasgassen. Het is daarom van belang meer aandacht te schenken aan beperking van het gebruik van energie-intensieve externe inputs in deze sector.
Het rekening houden met milieu-eisen in het transportbeleid gebeurt in internationale kaders (o.a. CEMT, UNECE) door het nemen van beleidsmaatregelen (via o.a. aanscherpen emissienormen), het doen van gezamenlijk onderzoek en het verlenen van technische assistentie.
Nederland heeft het initiatief genomen tot steun in samenwerking met andere donoren aan het internationale programma Global Change System for Analysis, Research and Training (START). Dit programma, op het gebied van Global Change (klimaat, broeikaseffect, biodiversiteit en landgebruik) is gericht op de opbouw van lokale onderzoekscapaciteit en relevante kennis en transfer van die kennis naar het beleid van ontwikkelingslanden.
De ozonlaag die de aarde beschermt tegen schadelijke UV-straling wordt aangetast door antropogene chemicaliën1. Aantasting van de ozonlaag kan negatieve gevolgen hebben voor de volksgezondheid, de landbouw en het milieu.
Doel van het Nederlandse beleid is het tegengaan van de aantasting van de ozonlaag via het uiteindelijk wereldwijd uitfaseren (gefaseerd reduceren resp. stopzetten van consumptie en produktie) van ozonlaag-aantastende gassen.
Nederland zet zich, met name in EU-verband, in voor een zo goed mogelijke implementatie van het Protocol van Montréal bij het Verdrag van Wenen.
De activiteiten in dit kader zijn erop gericht om de ontwikkeling van nationale en internationale regelgeving met betrekking tot reductie resp. beëindiging van produktie en consumptie van en internationale handel in ozonlaag-aantastende stoffen te bevorderen. Financiële bijdragen worden geleverd aan het Multilaterale Fonds voor uitvoering van het Montréal Protocol ten behoeve van ontwikkelingslanden en aan de Global Environmental Facility ten behoeve van landen in Midden en Oost-Europa. Voorts wordt technologie-overdracht gestimuleerd, onder andere in EU-kader. Binnen de EU speelt Nederland een actieve rol in de discussie over verbetering en uitbreiding van beheersmaatregelen met betrekking tot ozonlaag-aantastende stoffen. Tenslotte wordt uitfasering in ontwikkelingslanden zowel via multilaterale kanalen als in bilateraal verband gesteund.
De bilaterale ondersteuning richt zich op DGIS-programmalanden. Multilaterale ondersteuning van bepaalde Midden en Oost-Europese landen loopt via de GEF en van bepaalde ontwikkelingslanden via het Multilateral Fund.
Bilaterale steun zal verder worden gericht op het uitfaseren van CFK's en HCFK's en op vervanging van methylbromide. Deze laatste stof wordt in ontwikkelingslanden vooral toegepast als ontsmettingsmiddel in de landbouw (w.o. bloementeelt) en als conserveringsmiddel voor de opslag van voedselgranen. In de Oost-Afrikaanse regio zullen demonstratieprojecten worden gefinancierd om kennis- en technologie-oevrdracht te bevorderen.
5.1. Oceanen, zeeën, kustzones, rivieren, meren, aquatische systemen
De toenemende druk op de watersystemen en kustzones leidt, zowel kwantitatief als kwalitatief, tot een sterk toenemende aantasting van het hydrologische en ecologische karakter van oceanen, kustzones, rivieren, meren en bijbehorende aquatische ecosystemen. Hierdoor komen het natuurlijk functioneren van deze systemen en hun biodiversiteit in de verdrukking.
Het Nederlandse beleid is gericht op het ontwikkelen en instandhouden van gezonde watersystemen, kustzones en wetlands, opdat relatief ongerepte aquatische systemen in hun ecologische samenhang blijven bestaan en waar nodig worden hersteld en opdat inpasbare gebruiksfuncties worden zekergesteld.
Uitgangspunt van het Nederlandse beleid1 is het beschermen van deze watersystemen en kustzones (inclusief aandacht voor mangrove en koraalriffen), het herstellen van het evenwicht en het behoud en duurzaam beheer van natuurwaarden. Belangrijke hoofdlijnen van dit beleid zijn het terugdringen van de uitstoot van gevaarlijke stoffen, het verminderen van het risico op calamiteiten, het herstellen van het evenwicht tussen toe- en afvoer van meststoffen en herstellen van het morfologisch evenwicht en het hydrologische regime, overigens rekening houdend met de belangen van de verschillende gebruiksfuncties.
Activiteiten binnen bovenbeschreven beleid vinden plaats in het kader van internationale verdragen, ontwikkelingssamenwerking en bilaterale samenwerkingverdragen (MoUs). Tevens levert Nederland een bijdrage in internationale kaders als de Verenigde Naties en zijn gespecialiseerde organisaties, het EU-waterbeleid, de Centrale Commissie voor de Rijnvaart en de regionale samenwerking ten aanzien van zeeën en (deel)stroomgebieden. Voorts vinden activiteiten plaats binnen multilaterale programma's2. De uitfasering van internationaal erkende zeer risicovolle stoffen, het bestrijden van calamiteiten, de vaststelling van kwaliteitseisen, reductiedoelstellingen en emissiegrenswaarden vinden o.a. plaats in de Actieprogramma's voor de Noordzee en de Rijn. Aan monitoring, handhaving, educatie, voorlichting en capaciteitsopbouw wordt onder andere in Midden en Oost-Europa aandacht besteed.
In aanmerking voor programma's en activiteiten komen landen die in hetzelfde stroomgebied liggen, resp. grenzen aan de Noordzee, de overige Europese landen en relevante ontwikkelingslanden. Voor de wetlands komen de Waddenzeelanden in aanmerking en die in het werkingsgebied van het African Eurasian Waterbird Agreement (AEWA). Tenslotte geldt hier de lijst van DGIS-programmalanden.
Aandacht wordt besteed aan onderlinge coördinatie van de actieplannen op regionaal en mondiaal niveau. Naast integratie met het beleid op andere gebieden van natuur- en milieubeleid, met name biodiversiteit, afvalstoffen en chemische stoffen, wordt, in overleg met het Nederlandse bedrijfsleven, gestreefd naar integratie met activiteiten op het gebied van de natte waterbouw; hierbij is ecologische inpasbaarheid een belangrijk punt van aandacht. Deze integratie vindt plaats op het niveau van regio's, regionale zeeën of stroomgebieden. De minister van Verkeer en Waterstaat zal nog in 1998, zoals aangekondigd in de regeringsbeslissing Vierde Nota Waterhuishouding, een actieprogramma aan de Tweede Kamer aanbieden met prioriteiten voor de Nederlandse inzet in het buitenland op het gebied van het waterbeheer.
Uitwisseling van ervaringen wordt onder andere bevorderd via detachering van Nederlandse deskundigen en training van lokale deskundigen. Regionale en nationale actiecentra voor de uitvoering van regionale programma's kunnen worden ondersteund. Deze activiteiten kunnen zich ondermeer richten op regio's uit UNEPs Regional Seas Program, rivier(delta)-verdragen als Oosten Zuidoost Azië, Mekong- of Donaudelta en het werkingsgebied van de AEWA. Via o.a. de Rijkswaterstaat wordt de samenwerking met Midden en Oost-Europa, ontwikkelingslanden en de Nederlandse Antillen verder versterkt. Wereldwijd worden autoriteiten ondersteund bij de uitvoering van hun milieuverantwoordelijkheden als vlagge-, kust- en havenstaat. Te denken valt daarbij aan technische assistentie van autoriteiten bij de ontwikkeling van havenontvnagstinstallaties en de Port State Control-functie. Veelal geschiedt dit in VN/IMO-verband.
Voor wat betreft het herstel van het natuurlijk functioneren van Europese rivieren ligt het accent op grensoverschrijdende rivieren in Midden- en Oost-Europa (bijvoorbeeld de Donau). Op het gebied van zee en kust dienen beleidsintensiveringen zich te richten op de strategie en het actieplan voor de Europese kust, de ondersteuning van NGO's en de internationale samenwerking ten aanzien van de Waddenzee (o.a. met landen waar trekvogels die op doortocht de Nederlandse wetlands aandoen, de winter resp. de zomer doorbrengen, zoals de Russische Federatie en Guinee Bissau).
Ten behoeve van een duurzaam gebruik van de biodiversiteit in zee wordt gestreefd naar een mondiale beleidsontwikkeling ten aanzien van ecologische zonering van zeeën.
Inefficiënt gebruik en overexploitatie van watervoorraden, alsmede verontreiniging door gebruik voor landbouw, huishoudens en industrie en het dumpen van afval leiden enerzijds tot onvoldoende kwantiteit aan water en anderzijds tot onvoldoende kwaliteit van het water. Slecht beheer en behoud van de watervoorzieningen leiden tot problemen in ontwikkelingslanden, tot verdroging en verzilting, met nadelige gevolgen voor gezondheid van de bevolking en voor de landbouwproduktie, en aantasting van ecologische waarden.
Door integraal beleid en optimale waarborging van kwaliteit en continuïteit moet de drinkwatervoorziening worden gegarandeerd, binnen de randvoorwaarden van duurzame ontwikkeling en tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. Daarnaast moeten met name de lage inkomensgroepen in ontwikkelingslanden toegang kunnen krijgen tot drinkwater en sanitaire voorzieningen. Uitgangspunt is daarbij dat de gebruikers een bijdrage leveren aan de kosten van de dienstverlening.
Hoofdlijnen van het beleid1 richten zich op het voorkomen van verdroging; het behandelen van water als een schaars economisch goed; het afstemmen van winningsmogelijkheden en verdelen van beschikbare bronnen en het verwijderen vanuit de gebouwde omgeving en zuiveren van industrieel en huishoudelijk afvalwater. Tevens is er aandacht voor water ten behoeve van natuurfuncties.
Om de voor dit beleid benodigde kennis verder te ontwikkelen en zorg te dragen voor een adequate kennisoverdracht zal de inzet van de in Nederland op dit gebied aanwezige internationaal erkende expertise in onderzoeks- en trainigsinstituten worden bevorderd.
De internationale beleidsontwikkeling vindt plaats in multilaterale kaders. Naast de daarmee samenhangende inspanningen is Nederland ook actief op het gebied van normstelling voor effluent, en de beoordeling van stoffen via de opstelling van Best Available Techniques (BAT) en Best Environmental Practices (BEP). Verder wordt gewerkt aan verbetering van rioleringssystemen, rendementsverbetering van bestaande rioolzuiveringsinrichtingen en uitbreiding hiervan met een zuivering waarbij ook fosfaten en nitraten uit het water worden verwijderd (zgn. derde trap). Naast gedragsbeïnvloeding van consumenten zijn activiteiten gericht op het ter beschikking stellen van kennis en middelen voor uitbreiding en verbetering van drinkwater- en sanitaire voorzieningen in ontwikkelingslanden, capaciteitsopbouw en het stimuleren van geschikte technieken.
Voor samenwerking komen buiten de DGIS-programmalanden in aanmerking Tunesië, Marokko, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Bulgarije, Roemenië en het Midden-Oosten.
Het Nederlandse beleid2 beoogt om internationaal te komen tot een voor mens en milieu verantwoorde wijze van produktie en gebruik van chemische stoffen. Hiertoe behoort ook het uitfaseren van de produktie en het gebruik van mondiaal erkende zeer gevaarlijke stoffen. De meeste geïndustrialiseerde landen zijn inmiddels in staat adequate maatregelen te nemen om de risico's te beteugelen van het grootschalig gebruik van gevaarlijke stoffen. In vele ontwikkelingslanden ontbreekt hiertoe nog de infrastructuur. Ten aanzien van het exportbeleid zet Nederland zich in om de «ban» op de export van gevaarlijke stoffen te implementeren, in het bijzonder via EU-regelgeving. Gestreefd wordt naar een inwerkingtreding per 31 december 1997.
Tevens zet Nederland zich in om de thans op vrijwillige basis geaccepteerde Prior Informed Consent procedure (verschaffing van informatie over eigenschappen en risico's van chemische stoffen en daaropvolgende acceptatie door het ontvangende land) in een verdrag vast te leggen. Voorts spant Nederland zich in om dit verdrag te verbreden voor het op termijn regelen van andere onderwerpen op het gebied van «chemical management». Hiertoe behoren maatregelen met betrekking tot verpakking en etikettering en verdergaande maatregelen zoals het uitfaseren van het gebruik danwel de produktie van mondiaal erkende zeer gevaarlijke stoffen 3.
Wat betreft het probleem van de export van gevaarlijke stoffen naar ontwikkelingslanden zet Nederland zich in om het exportverbod, dat in het kade rvan het Verdrag van Bazel tot stand is gekomen, per 31 december 1997 te implementeren in het bijzonder via EU-regelgeving.
Overigens zien de OESO-landen nu al af van export van gevaarlijk afval naar niet-OESO-landen1.
Nederland zet zich, als onderdeel van het Verdrag van Bazel in voor capaciteitsopbouw en training en opleiding in ontwikkelingslanden.
In nauwe samenwerking tussen UNEP en FAO en in overleg met WHO, ILO en EU wordt gewerkt aan «chemicals management» ter bescherming van mens en milieu. In het kader van FAO en UNEP wordt de totstandkoming van een Conventie over «Prior Informed Consent» nagestreefd, waarvan de afsluitende vergadering (naar verwachting in de tweede helft van 1997) in Rotterdam zal worden gehouden.
Activiteiten zijn daarnaast gericht op het bevorderen van een beperkt en evenwichtig gebruik van bestrijdingsmiddelen in nauwe samenhang met teeltkundige en biologische beschermingsmaatregelen («Integrated Pest Management»). Ook zijn er activiteiten op het gebied van ontwikkeling van databanken voor bestrijdingsmiddelen, toxicologische en milieu-effecten en zet Nederland zich ervoor in dat ontwikkelingslanden de noodzakelijke gegevens verkrijgen over de eigenschappen en risico's van chemische stoffen, waaronder bestrijdingsmiddelen. Ook heeft Nederland enkele opruimacties van deze bestrijdingsmiddelen gefinancierd.
Zowel op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen als ten aanzien van het omgaan met gevaarlijke afvalstoffen vindt onderzoek, training, educatie en technologie-overdracht plaats. Dit gebeurt deels bilateraal, deels in multilateraal verband.
Naast de reguliere DGIS-samenwerkingslanden zal de aandacht tevens uitgaan naar de landen waarmee Nederland een Duurzaam Ontwikkelingsverdrag heeft afgesloten (Benin, Bhutan en Costa Rica), die hun belangstelling voor «chemical management» kenbaar hebben gemaakt.
III | Milieu | bereken wijze | begroting 1997 | begr.nr. artikelnw |
---|---|---|---|---|
IIIa | Totaal | 1 | 317 000 | III |
Landenprogramma's mbt milieu, waarvan | 1 | |||
– Noord/West-Afrika | 41 100 | |||
– Zuidelijk Afrika | 42 400 | |||
– Lat. Amerika (Noord, incl. Caraïben en Suriname) | 35 400 | |||
– Lat. Amerika (Zuid) | 24 300 | |||
– Oost-Azië | 27 300 | |||
– West/Zuid-Azië | 20 800 | |||
– Oost-Europa (*) | 100 | |||
– Wereldwijd waarvan | 125 600 | |||
Bossen/biodiversiteit | 54 000 | |||
Klimaat/energie | 24 300 | |||
IIIc | Water, milieu-instrumentarium alg. | 47 300 | ||
IIId | GEF/UNEP | 1 | 10 345 | |
Miliev programma | 1 | 50 000 | ||
Natuur en milieu educatie (NME) | 1 | 2 000 | ||
Subtotaal | 379 300 | |||
IIb | Bijdrage Wereldvoedselprog.(WFP/IEFR) | 10%2 | 6 000 | V-11.02 |
IIC | Internat. Fonds voor Agrar. Ontw.(IFAD) | 10%2 | 600 | V-11.03 |
Xc | Bijdrage VN Ontw. Progr.(UNDP) | 10%2 | 16 500 | V-16.05 |
Xa | Europees Ontw. Fonds (EOF) | 4%2 | 9 000 | V-08.02 |
Xb | Internat. Ontw. Associatie (IDA) | 10%2 | 43 154 | IX-b |
Xb | Reg. Ontw. Banken en Fondsen | 5%2 | 3 189 | IX-b |
Subtotaal | 78 443 | |||
IIa | Landenprogramma's rurale en urbane ontwikkeling | 1 | 70 000 | V-11.01 |
IVg | Doelbijdragen KAP | 3 | 808 | V-13.04 |
IVh | NOVIB aandachtsveld milieu | 3 | 20 400 | V-13.05.01 |
IVh | ICCO aandachtsveld milieu | 3 | 9 000 | V-13.05.01 |
IVh | Cebemo (Bilance) aandachtsveld milieu | 3 | 5 500 | V-13.05.01 |
IVh | HIVOS aandachtsveld milieu | 3 | 4 000 | V-13.05.01 |
IVi | Nederlandse ontwikkelings organisatie (SNV) | 3 | 15 800 | V-16.02 |
IXb | KabNA Milieu-uitgaven | 3 | 12 000 | IV |
Vc | Programma's van IO&O instituten | 3 | 5 295 | V-14.03.01/.02 |
Overige act met een milieudimensie | 4 | 98 333 | ||
Subtotaal | 241 136 | |||
Totaal-generaal | 698 924 | |||
BNPxmln | 695 700 | |||
Milieu als % van het BNP | 0,1 |
toelichting op de tabel
* Voorzover DAC-1 landen
1 Deze categorieën zijn volledig meegenomen in de extracomptabele staat, aangezien de uitgaven volledig kwalificeren als milieu.
2 De berekening van het aandeel milieu van de betreffende categorie is een procentuele toerekening van het totaal gerealiseerde cq begrote bedrag, behorende bij de categorie, zoals opgenomen in de extracomptabele.
3 Bij deze categorieën is gebruik gemaakt van de rapportage met betrekking tot de gerealiseerde cq begrote uitgaven, zoals die is geleverd door de betreffende instantie of door beleidsverantwoordelijke onderdelen binnen het departement.
4 De bedragen zoals deze zijn gepresenteerd onder 'overige activiteiten met een milieudimensie' hebben betrekking op de overige, niet genoemde, categorieën binnen de extracomptabele staat en zijn met behulp van het documentair informatiesysteem MIDAS van een milieu-label voorzien. De milieucomponent van de categorieën met een milieulabel bedraagt 33%. Dit betekent dat 33% van de uitgaven is toegekend als milieurelevant.
AEWA | African Eurasian Waterbird Agreement |
AfDB | African Development Bank |
AIJ | Activities Implemented Jointly |
ASTAE | Asia Alternative Energy Unit |
BAT | Best Avialable Techniques |
BEP | Best Environmental Practices |
CFK | Chloorfluorkoolwaterstof |
CGIAR | Consultative Group on International Agricultural Research |
CITES | Convention on International Trade in Endangered Species |
CSD | Commission for Sustainable Development |
DAC | Development Assistance Committee |
DDT | Dichloordifenyltrichloorethaan |
DGIS | Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking |
DOV | Duurzame Ontwikkelingsverdragen |
ECE | Economic Commission for Europe |
ESCAP | Economic and Social Commission for Asia and the Pacific |
EU | Europese Unie |
FAO | Foor and Agricultural Organization |
FCCC | Framework Convention on Climate Change |
GEF | Global Environment Facility |
HCFK | Hydrochloorfluorkoolwaterstof |
IEA | International Energy Agency |
IEI | International Energy Initiative |
IIED | International Institute for Environment and Development |
IFC | International Finance Corporation |
IGBP | International Geosphere-Biosphere Programme |
ILO | International Labour Organization |
IMO | International Maritime Organization |
IPCC | Intergovernmental Panel on Climate Change |
IPF | Internationa Panel on Forests |
ITTO | International Tropical Timber Ogranization |
IUCN | International Union for the Conservation of Nature |
JIRC | Joint Implementation Registratie Centre |
KNIP | Kleinschalige Natuurbeheers Initiatief Projecten |
LOICZ | Land-Ocean Interactions in the Coastal zone programme |
MATRA | Maatschappelijke Transformatie (Oost en centraal Europa) |
MoU | Memorandum of Understanding |
NGO | Niet Goevernementele Organisatie |
NMP | Nationaal Milieubeleidsplan |
ODA | Official Development Assistance |
OESO | Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling |
PCB | Polychloorbifenyl |
POP | Persistent Organic Pollutants |
PPP-JI | Proefprojectenprogramma Joint Implementation |
PSO | Programma Samenwerking Oost-Europa |
RTR | Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud |
SCORE | Supporting the Cooperational Organization of Rational Energy Use |
SGVN | Secretaris Generaal Verenigde Naties |
START | Global Change Systemn for Analysis, Research and Training |
UNCED | United Nations Conference on Environment and Development |
UNDP | United Nations Development Program |
UNEP | United Nations Environment Program |
UNSO | United Nations Sahel Office |
WHO | World Health Organization |
WRI | World resources Organization |
WTO | World Trade Organization |
International Network of Green Planners; Inter Agency Committee on National Planning for Sustainable Development.
O.a. de VN Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CSD), het Intergouvernementele Bossenpanel (IPF), de FAO, UNEP, ITTO en de Economic Commission for Europe (ECE).
O.a. Verdrag inzake Biologische Diversiteit, de GEF, UNEP, FAO, IUCN (o.a. het Eastern Europe Programme) en CITES. In Europees verband worden de kaders gevormd door het Actieplan Pan-Europese Biologische en Landschapsdiversiteitsstrategie en de EU-biodiversiteitsstrategie.
Het betreft hier CSD, FAO, UNEP, CGIAR, OESO, Wereldbank, UNDP, UNSO, EU, Verdrag inzake Biologische Diversiteit en het Verdrag inzake Woestijnbestrijding.
Het Nederlandse klimaatbeleid is neergelegd in het Nationaal Milieubeleidsplan 2, de Nota Klimaatverandering, «Wereld in Geschil», «Energienota», Notitie «Hoofdlijnen Vervolgnota Klimaatverandering», «Vervolgnota Klimaatverandering».
Het nationale beleid t.a.v. de grensoverschrijdende, mondiale luchtvaartemissies is neergelegd in de nota «Luchtverontreiniging en Luchtvaart» (LuLu).
Via betrokkenheid bij het OESO/IEA Climate Technology Initiative, het Common Actions Project en het IPCC-werk.
O.a. in Nicaragua, Vietnam en via ESCAP (VN-organisatie voor economische samenwerking in Azië en de Pacific).
Het gaat hier met name om gassen als CFKs (chloorfluorkoolwaterstoffen), HCFKs, halonen en methylbromide.
Het beleid is vastgelegd in enkele kadernotities (de vierde Nota Waterhuishouding, Evaluatienota Water, Kustnota, NMP 1 en 2, Natuurbeleidsplan/Programma Internationaal Natuurbeheer, Structuurnota Zee- en Kustvisserij, Rijn- en Noordzee-afspraken, Milieubeleidsplan Scheepvaart). Het internationale beleid t.a.v. de wetlands is neergelegd in het Verdrag van Ramsar, het Biodiversiteitsverdrag en in CSD-kader.
O.a. GEF, Wereldbank, Phare, Tacis, VN/ECE, Wetlands International, Birdlife International, EUROSITE, EUCCF, VN/IMO.
Het vigerend beleid is vastgelegd in kadernota's als de derde Nota Waterhuishouding, NMP 1 en 2, Beleidsnota Drink- en Industriewatervoorziening, Nota LNV Waterbeleid en de sectornotitie Drinkwatersanitatie, Afvalverwijdering en Drainage in Ontwikkelingslanden. Internationaal gelden de verklaringen van Delhi en Dublin, de politieke verklaring van de Ministerial Conference on Drinking Water and Environmental Sanitation (Noordwijk, 1994) en de Copenhagen Declaration and Programme of Action (1995).
Neergelegd in Actie 174 van het NMP 1; Meerjarenplan Gewasbescherming; Besluit In- en Uitvoer Milieugevaarlijke Stoffen; Artikel 19 en 24 van de Wet MIlieugevaarlijke Stoffen.
Het betreft de Persistente Organische Verontreinigingen, bekend onder de engelstalige afkorting POPs, zoals PCBs, DDT en drins.
Ter regulering van de export van afval kwam in VN-kader in 1989 het Verdrag van Bazel (Inzake Control of Transboundary Movements of Hazardous Waste and Their Disposal) tot stand. In april 1994 kwam in dit kader een «total ban» van export van «hazardous wastes» van OESO- naar niet-OESO-landen tot stand.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25946-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.