25 934
Bepalingen met betrekking tot de dienstverlening op het gebied van grensoverschrijdende overmakingen (Wet grensoverschrijdende betaaldiensten)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 11 december 1997 en het nader rapport d.d. 11 maart 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 11 september 1997, no. 97.004321, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting, houdende bepalingen met betrekking tot de dienstverlening op het gebied van girale grensoverschrijdende betalingen (Wet grensoverschrijdende betaaldiensten).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 11 september 1997, No. 97.004321, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 december 1997, No. W06.97.0617, bied ik U hierbij aan.

1. In artikel 13 van het wetsvoorstel is, overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van richtlijn nr. 97/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 (PbEG L 43/25) betreffende grensoverschrijdende overmakingen (hierna: de richtlijn), voor de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde de verplichting opgenomen om het met de grensoverschrijdende overmaking overeenkomende bedrag ter beschikking te stellen van de begunstigde, indien een grensoverschrijdende overmaking niet tot stand is gekomen ingevolge niet-uitvoering van de grensoverschrijdende overmaking door een bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende instelling die door de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde is gekozen. In het wetsvoorstel is niet voorzien op grond waarvan de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde het aldus ter beschikking gestelde bedrag kan vorderen, dan wel behouden als het haar in het kader van de oorspronkelijke grensoverschrijdende overmaking alsnog zou bereiken. De Raad van State beveelt aan om hierin te voorzien.

1. De Raad van State (de Raad) adviseert om in het wetsvoorstel op te nemen op welke grond de betalingsverkeerinstelling van een begunstigde, die het met de grensoverschrijdende overmaking overeenkomende bedrag conform artikel 13 ter beschikking heeft gesteld van de begunstigde zonder het zelf te hebben ontvangen, van de door haar gekozen (buitenlandse) bemiddelende instelling dit bedrag alsnog van die instelling kan vorderen, dan wel het door haar in het kader van de oorspronkelijke grensoverschrijdende overmaking alsnog ontvangen bedrag kan behouden. Naar aanleiding van het advies van de Raad is in de memorie van toelichting (MvT) verduidelijkt op welke wijze en op welke grond de betalingsverkeerinstelling van een begunstigde het geld alsnog kan verwerven of kan behouden.

2. In artikel 8, eerste lid, van de richtlijn is de verplichting voor de instelling van de opdrachtgever opgenomen om het geld weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen indien na aanvaarding van een opdracht tot grensoverschrijdende overmaking de rekening van de instelling van de begunstigde niet met het daarmee overeenkomende geld wordt gecrediteerd. De instelling van de opdrachtgever is verplicht onverminderd enige andere vordering maximaal 12 500 ecu te crediteren.

De terugbetalingsverplichting van artikel 8 is verwerkt in de artikelen 11, 12, 13 en 14 van het wetsvoorstel, waarin is opgenomen dat garant dient te worden gestaan tot een maximum van 50 000 ecu. Hiermee wordt een strengere verplichting opgelegd dan waarin de richtlijn voorziet. In de toelichting is ingegaan op de redenen waarom is gekozen voor een hoger bedrag waarvoor garant dient te worden gestaan. Niet is aangegeven dat de richtlijn zelf, blijkens de titel van de afdeling waaronder artikel 8 van de richtlijn valt, bepaalt dat het hier minimumverplichtingen van instellingen behelst en dat de richtlijn zelf derhalve een strengere verplichting toestaat. Ter verduidelijking van de voorgestelde wijze van implementatie is het van belang om de toelichting met deze informatie aan te vullen.

Voorts blijkt uit de toelichting ook dat enkele lidstaten van oordeel zijn dat de verplichting om het geld weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen, beperkt dient te blijven tot een bedrag van 12 500 ecu (zie paragraaf 4.1.3 van de nota van toelichting), zodat de betalingsverkeerinstellingen in die landen in voorkomende gevallen niet meer dan 12 500 ecu zullen crediteren, hetgeen voor de betrokken instellingen een gunstiger positie betekent. De Raad adviseert in de toelichting nader in te gaan op de verschillende wijzen van implementatie van de richtlijn die tussen de lidstaten kunnen ontstaan en de betekenis hiervan voor de banken.

2. De in de artikelen 11, 12, 13 en 14 van het wetsvoorstel verwerkte verplichting voor de instelling van de opdrachtgever om onverminderd enige andere vordering de opdrachtgever tot een maximum van 50 000 ecu terug te betalen indien de rekening van de instelling van de begunstigde niet (tijdig) wordt gecrediteerd is strenger dan de richtlijn voorziet. Deze strengere terugbetalingsverplichting is in de MvT onderbouwd. De Raad adviseert om in de MvT ook te verduidelijken dat de richtlijn zelf bepaalt dat het hier minimumverplichtingen van de instelling behelst en dat de richtlijn derhalve strengere verplichtingen toestaat. De Raad adviseert voorts in de MvT nader in te gaan op de verschillende wijzen van implementatie van de richtlijn die tussen de lidstaten ter zake kunnen ontstaan en de betekenis hiervan voor de banken. Het advies van de Raad is overgenomen, waarbij eveneens verduidelijkt is dat de verplichting een terugbetalingsverplichting is en geen garantie.

3. In artikel 8, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn is opgenomen dat, indien de grensoverschrijdende overmaking niet is afgewikkeld ingevolge foutieve of onvolledige instructies van de opdrachtgever aan zijn instelling of ingevolge niet-uitvoering van de grensoverschrijdende overmaking door een bemiddelende instelling die uitdrukkelijk door de opdrachtgever is gekozen, de instelling van de opdrachtgever en de andere bij de transactie betrokken instellingen al het mogelijke doen om het bedrag van de overmaking terug te betalen.

De tekst van artikel 14, eerste lid, van het wetsvoorstel, waarbij dit artikel uit de richtlijn wordt geïmplementeerd, bepaalt echter dat bij de transactie betrokken bemiddelende instellingen slechts verplicht zijn het bedrag van de overmaking weer ter beschikking te stellen, voorzover zij daarover beschikken dan wel zouden kunnen beschikken. De Raad adviseert in artikel 14, eerste lid, van het wetsvoorstel de bewoordingen van de richtlijn te volgen, zoals ook in artikel 12, eerste lid, van het wetsvoorstel is gedaan bij de implementatie van artikel 8, eerste lid, vierde alinea. De Raad geeft daarbij in overweging om, zoals in de toelichting bij artikel 14 is gedaan, toe te voegen dat de betrokken instellingen worden geacht alles te doen wat redelijkerwijs van hun verwacht mag worden.

3. De Raad adviseert in artikel 14, eerste lid, van het wetsvoorstel, waarmee artikel 8, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn wordt geïmplementeerd, de bewoordingen van de richtlijn («al het mogelijke doen om het bedrag van de overmaking terug te betalen») te volgen in plaats van de gebruikte bewoordingen («verplicht zijn het bedrag van de overmaking weer ter beschikking te stellen, voorzover zij daarover beschikken dan wel zouden kunnen beschikken»). De Raad geeft daarbij in overweging om, zoals in de toelichting bij artikel 14 is gedaan, toe te voegen dat de betrokken instellingen worden geacht alles te doen wat redelijkerwijs van hun verwacht mag worden. Het advies van de Raad is, op de in overweging gegeven toevoeging na, overgenomen; de toevoeging wijkt immers van de richtlijntekst af en is, zoals de Raad al constateert, reeds in de MvT opgenomen.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

4. Aan de redactionele kanttekeningen is aandacht gegeven. Naar aanleiding van de redactionele kanttekeningen is onder andere het begrip werkdag bij de definities opgenomen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk-Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting met bijlagen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 11 december 1997, no. W06.97.0617, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel 1, eerste lid, onder a, overeenkomstig aanwijzing 340A van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) «Gemeenschappen» vervangen door: Unie.

– In de artikelen 2, onder b, 3, eerste lid, en 9, eerste lid, «een bedrag uit» laten vervallen.

– Artikel 2, onder c, overeenkomstig de richtlijn aanvullen met: , in voorkomend geval met inbegrip van de tarieven.

– In artikel 11, overeenkomstig aanwijzing 214 Ar, het begrip «werkdag» definiëren.

– Artikel 14, derde lid, afstemmen op artikel 8, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn.

– In artikel 16, derde lid, overeenkomstig aanwijzing 93 Ar, «minister» vervangen door: Minister.

– In artikel 16, derde lid, na «de instelling van een geschillencommissie» toevoegen: of indien de bestaande geschillencommissie wordt ontbonden.

– In artikel 16, derde lid, «de inhoud van de in te voeren geschillencommissie» vervangen door: de inhoud van de regeling voor de in te voeren geschillencommissie.

– In enige wetsartikelen, overeenkomstig aanwijzing 80 Ar, «lid 1» vervangen door: eerste lid.

Naar boven