25 934
Bepalingen met betrekking tot de dienstverlening op het gebied van grensoverschrijdende overmakingen (Wet grensoverschrijdende betaaldiensten)

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I. Voorstel van wet

In artikel 1 ontbrak een definitie van het begrip «werkdag».

Artikel 14 luidde:

Artikel 14

1. Indien de creditering van een rekening van de instelling van de begunstigde met het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking niet tot stand is gekomen ingevolge foutieve of onvolledige instructies van de opdrachtgever aan zijn betalingsverkeerinstelling, of ingevolge niet-uitvoering van de overmaking door een bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende instelling die uitdrukkelijk door de opdrachtgever is gekozen, zijn in afwijking van de verplichtingen die ingevolge de artikelen 11 en 12 op hen zouden rusten, de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever en de bij de transactie betrokken bemiddelende instellingen slechts verplicht aan de daar bedoelde opdrachtgever onderscheidelijk de daar bedoelde instellingen het bedrag van de overmaking weer ter beschikking te stellen, voor zover zij daarover beschikken dan wel zouden kunnen beschikken.

2. Wanneer het bedrag bedoeld in het eerste lid is terugverkregen door de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever, is deze betalingsverkeerinstelling verplicht de opdrachtgever voor dat bedrag te crediteren.

3. Het bedrag bedoeld in het tweede lid mag worden verminderd met de aan de terugverkrijging verbonden kosten.

Artikel 16 luidde:

Artikel 16

1. De betalingsverkeerinstellingen dragen zorg voor de invoering van een geschillencommissie voor de regeling van geschillen tussen een opdrachtgever en zijn instelling en tussen een begunstigde en zijn instelling.

2. Bij koninklijk besluit kan, indien de verplichting bedoeld in het eerste lid leidt tot overeenstemming over een regeling voor een gezamenlijke geschillencommissie, worden bepaald, dat alle betalingsverkeerinstellingen als bedoeld in het eerste lid verplicht zijn aan de uitvoering van die regeling mede te werken.

3. Bij koninklijk besluit kan, indien de verplichting bedoeld in het eerste lid niet leidt tot de instelling van een geschillencommissie, dan wel indien de regeling bedoeld in het tweede lid, waaromtrent overeenstemming is bereikt, niet de instemming van Onze Minister heeft, een regeling als bedoeld in het tweede lid worden ingevoerd, nadat de betalingsverkeerinstellingen in de gelegenheid zijn gesteld hun gevoelen omtrent de inhoud van de regeling voor de in te voeren geschillencommissie kenbaar te maken.

II. Memorie van toelichting

Hoofdstuk I, Algemene toelichting, paragraaf 4.1.3 , luidde:

4.1.3 Geld-terug garantie

In de Nederlandse rechtsverhoudingen spreekt het voor zich dat betalingsverkeerinstellingen verplicht zijn tot weer aan de opdrachtgever ter beschikking stellen van het geld ingeval de overmaking buiten de schuld van de opdrachtgever niet of verkeerd plaatsvindt. In Europees verband is het echter wenselijk geoordeeld deze verplichting expliciet op te nemen. De richtlijn kent daarom in artikel 8 een «geld-terug garantie», inclusief de betaalde kosten en de gederfde rente.

De verplichting om het geld weer ter beschikking te stellen kan, indien de overmaking wel ergens in het buitenland vastgehouden wordt of aangekomen is, in voorkomend geval betekenen dat de bank het bedrag twee keer tot haar beschikking moet hebben: één keer om het terug te betalen en één keer omdat het bedrag naar het buitenland overgemaakt is. De eerstgenoemde betaling zal de bank uit haar eigen vermogen moeten beschikbaar stellen. Omdat enkele lid-staten hebben aangegeven dat deze verplichting daarom voor de betalingsverkeerinstellingen tot een aansprakelijkheid zou kunnen leiden welke, als er geen beperking geldt, hun vermogen om te voldoen aan de solvabiliteitseisen zou kunnen aantasten, is de verplichting om het geld weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen in de richtlijn beperkt tot een bedrag van 12 500 ecu. Ondergetekende meent echter dat deze beperking in de richtlijn tot ongewenste gevolgen aanleiding kan geven. Indien immers opdracht wordt gegeven dat 20 000 ecu moet worden overgemaakt, zou de beperking van de richtlijn impliceren dat, wanneer de overboeking niet tot stand komt, slechts 12 500 ecu volgens de regels en procedures van de richtlijn zou moeten worden terugbetaald, terwijl de overige 7500 ecu in een juridisch vacuüm terecht zou komen. Weliswaar staat in de overwegingen bij de richtlijn dat artikel 8 geen afbreuk doet aan de algemene bepalingen van het nationale recht op grond waarvan een betalingsverkeerinstelling tegenover de opdrachtgever aansprakelijk is ingeval een grensoverschrijdende overmaking niet naar behoren is uitgevoerd wegens een fout van die betalingsverkeerinstelling, maar de beperking tot «een fout van die betalingsverkeerinstelling» zorgt er voor dat het hier gesignaleerde juridische vacuüm niet geheel gevuld wordt. Daarnaast zou de wat vreemde en voor de cliënt onoverzichtelijke situatie ontstaan dat overmakingen die de 12 500 ecu overschrijden, bij foutieve afwikkeling gesplitst worden en er met betrekking tot de deelbedragen verschillende regels gaan gelden.

Voorts meent ondergetekende dat, mede gezien het minieme aantal fouten dat gemaakt wordt, voor de hier betrokken Nederlandse betalingsverkeer-instellingen (vrijwel alleen kredietinstellingen) het solvabiliteitsprobleem6 niet zodanig is dat dit de beperking tot 12 500 ecu rechtvaardigt. Daar komt nog bij dat rond de 90% van het aantal grensoverschrijdende betalingen bedragen onder de 12 500 ecu betreft.

Ondergetekende heeft daarom gemeend de hoogte van de terugbetalingsgarantie gelijk te stellen aan het maximumbedrag van 50 000 ecu waarop de richtlijnbepalingen en onderhavig wetsontwerp van toepassing zijn. Gezien het gesloten karakter van het girale circuit – feitelijk kan er geen geld verdwijnen, terwijl met de huidige technologie het geld altijd opgespoord en vrij snel teruggebracht kan worden – en het feit dat het tijdelijk wegraken van het geld slechts zeer sporadisch voorkomt bij de betalingsverkeerinstellingen levert dit geen onredelijke verzwaring op voor de betalingsverkeerinstellingen. Verwezen zij in dit verband nog naar het feit dat de banken na een verzoek tot terugbetaling nog bijna 3 weken hebben om de overmaking alsnog te effectueren, zodat terugbetalen achterwege kan blijven. Voorts kunnen de banken dit probleem contractueel afdekken. De buitenlandse contractspartner (correspondentbank) zal kwaliteit moeten leveren en anders verantwoordelijk zijn. Dit zal de concurrentie tussen de banken onderling bevorderen en de dienstverlening verbeteren.

De voordelen voor de cliënt zijn, indien zijn terugvordering niet gesplitst wordt, hierbij evident.

Artikel 8 van de richtlijn, inclusief de daarin opgenomen uitzonderingen en de bepalingen voor bemiddelende instellingen is verwerkt in de artikelen 11, 12, 13 en 14 van het wetsontwerp. Voor een uitgebreide bespreking van de uitzonderingen en voorwaarden op de verplichting om het geld weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen verwijst ondergetekende naar de artikelsgewijze toelichting.

Hoofdstuk II, Artikelgewijze toelichting, onder artikel 1, laatste vier volzinnen, luidde:

De definitie van «datum van aanvaarding» is niet volledig overgenomen: de nadere omschrijving van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil het moment van aanvaarding en dus de datum van aanvaarding vast komen te staan, wordt overbodig geacht. Het betreft de voorwaarden die betrekking hebben op «het bestaan van toereikende financiële dekking en op de informatie die voor de uitvoering van die opdracht nodig is». De eis dat er genoeg kredietruimte waarover beschikt kan worden op de rekening moet staan en dat alle benodigde informatie aanwezig moet zijn spreekt naar de mening van ondergetekende voor zich. De andere definities spreken voor zich en wijken niet af van de in de richtlijn gehanteerde definities.

Hoofdstuk II, Artikelgewijze toelichting, onder artikel 13, luidde:

Artikel 13

Artikel 13 bepaalt dat indien de grensoverschrijdende overmaking niet tot stand is gekomen ingevolge niet-uitvoering van de grensoverschrijdende overmaking door een bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende instelling die uitdrukkelijk door de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde is gekozen, de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde verplicht is het met de grensoverschrijdende overmaking overeenkomende bedrag ter beschikking van de begunstigde te stellen. In dat geval draagt de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde, omdat deze de instelling van de opdrachtgever feitelijk dwingt gebruik te maken van een door hem gekozen bemiddelende instelling, dus het risico. De instelling van de opdrachtgever heeft dan geen verplichting het bedrag weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen en is de vergoeding dan ook niet verschuldigd.

Hoofdstuk II, Artikelgewijze toelichting, onder artikel 14, tweede volzin, luidde:

In het geval dat de opdrachtgever foutieve of onvolledige instructies aan zijn betalingsverkeerinstelling geeft en de grensoverschrijdende overmaking daarom niet tot stand komt, is de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever niet verplicht het bedrag weer aan de opdrachtgever ter beschikking te stellen en is ook de vergoeding niet verschuldigd.


XNoot
6

Men zou overigens verwachten dat de problemen zich eerder in de sfeer van de liquiditeit zouden voordoen, maar daar wordt in de richtlijn niet over gesproken. Ook de liquiditeit wordt bij Nederlandse banken echter niet in gevaar gebracht door een incidentele fout in het girale grensoverschrijdende betalingsverkeer.

Naar boven