25 934
Bepalingen met betrekking tot de dienstverlening op het gebied van grensoverschrijdende overmakingen (Wet grensoverschrijdende betaaldiensten)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

Hoofdstuk I. Algemene toelichting2
1.Inleiding2
2.Doel van de richtlijn2
3.Reikwijdte van de richtlijn3
4.Inhoud en verwerking van de richtlijn3
4.1Voorwaarden voor grensoverschrijdende overmakingen4
 4.1.1 Informatie-voorziening4
 4.1.2 Verplichtingen betreffende de overmaking5
 4.1.3 Terugbetalingsverplichting5
4.2Geschillencommissie7
4.3Overige artikelen7
4.4Kosten van de uitvoering van de wet8
   
Hoofdstuk II. Artikelsgewijze toelichting8
   
Bijlagen 
A.Transponeringstabel Richtlijn → Wet19

HOOFDSTUK I. ALGEMENE TOELICHTING

1. Inleiding

Het wetsvoorstel strekt tot uitvoering van richtlijn nr. 97/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 januari 1997, betreffende grensoverschrijdende overmakingen (PbEG Nr L 43/25), (hierna te noemen: de richtlijn).

Aanpassing van de nationale wet- en regelgeving aan de richtlijn dient uiterlijk op 14 augustus 1999 te hebben plaatsgevonden.

2. Doel van de richtlijn

De richtlijn beoogt een versterking van de positie van de cliënt die binnen de Europese Economische Ruimte1 een grensoverschrijdende betaling (in de wet en hierna: grensoverschrijdende overmaking) wil verrichten. Directe aanleiding voor de richtlijn vormden de resultaten van een tweetal onderzoeken van de Europese Commissie naar de dienstverlening van de banken ter zake, waaruit met name volgde dat de informatie-verstrekking in de Europese Unie gemiddeld genomen ondermaats was, er te vaak twee keer kosten in rekening werden gebracht en de tijd die nodig was voor een grensoverschrijdende betaling regelmatig te lang en soms zelfs excessief was. De Europese Commissie concludeerde daarom dat op het gebied van de financiële dienstverleningsrichtlijnen aanvullende maatregelen wenselijk waren voor het internationale betalingsverkeer. Nederland behoorde in het onderzoek overigens tot de landen die voor een relatief snelle en goedkope grensoverschrijdende overmakingen zorgen, terwijl de informatie-voorziening en het dubbel kosten in rekening brengen rond het Europese gemiddelde lag.

Voornaamste doel van de bepalingen van de richtlijn is het vastleggen van de eisen waaraan de diensten voor grensoverschrijdende overmakingen moeten voldoen en het bewerkstelligen dat de cliënt bij overschrijvingen overal in de interne markt dezelfde minimale bescherming krijgt. De richtlijn voorziet voor cliënten (particuliere en zakelijke, met name het midden- en kleinbedrijf2 van kredietinstellingen en andere instellingen die de overschrijving van betalingen verzorgen (hierna: instellingen3) in een wettelijk kader ter bescherming van hun belangen. Deze belangen betreffen primair een goede informatievoorziening, een juiste en tijdige uitvoering van de overmaking, zekerheid dat het geld niet verloren gaat en een goede regeling voor de oplossing van geschillen. Van het in de richtlijn neergelegde wettelijke kader wordt daarnaast verwacht dat het een aanzet zal geven tot meer concurrentie tussen aanbieders op de markt voor overmakingen en zodoende tot betere dienstverlening en lagere prijzen.

Het aantal grensoverschrijdende overmakingen stijgt voortdurend omdat de voltooiing van de interne markt en de geleidelijke totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie tot een belangrijke toeneming van het handels- en personenverkeer in de gemeenschap leidt. Ook door de voortschrijdende stand der techniek alsmede de liberalisering en deregulering van de financiële markten is het internationale betalingsverkeer de laatste jaren sterk toegenomen. Het is dan ook van groot belang snel, betrouwbaar en goedkoop tussen verschillende delen van de Gemeenschap overmakingen te kunnen verrichten. Het uiteindelijke doel is te komen tot een efficiënt en goed werkend Europees betalingsverkeersysteem.

3. Reikwijdte van de richtlijn

Artikel 1 van de richtlijn beperkt de reikwijdte van de bepalingen van de richtlijn drievoudig: in het eerste lid worden de opdrachten tot het doen van een grensoverschrijdende overmaking die afkomstig zijn van instellingen die zelf in het kader van hun werkzaamheden grensoverschrijdende overmakingen uitvoeren («kredietinstellingen» en «andere instellingen» volgens de terminologie van de richtlijn, betalingsverkeerinstellingen in de terminologie van de wet) van de richtlijn uitgezonderd. Het werd door de lid-staten en het Europees Parlement (EP) niet nodig geacht om de cliëntenbescherming die de bepalingen bieden ook van toepassing te laten zijn op deze aanbieders van girale grensoverschrijdende overmakingen (in Nederland hoofdzakelijk alleen kredietinstellingen). Daarnaast moest worden voorkomen dat de eisen die de richtlijn stelt een grote (administratieve) last of verstoring van het onderlinge betalingsverkeer van de betrokken aanbieders van grensoverschrijdende overmakingen zou bewerkstelligen.

Ook opdrachten van «financiële instellingen» worden van de reikwijdte van de richtlijn uitgezonderd, alhoewel de meeste van deze instellingen niet geacht worden zich bezig te houden met grensoverschrijdende overmakingen. Daar staat tegenover dat de definitie van «financiële instelling» in de richtlijn wel kredietinstellingen omvat.1 Aangezien deze uitzondering van financiële instellingen naar de mening van ondergetekende geen toegevoegde waarde kent en een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen bepaalde financiële instellingen en andere, niet financiële, ondernemingen (een groot internationaal productiebedrijf valt wel onder de bescherming van de richtlijn, een kleine verzekeraar niet) is deze uitzondering niet overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Het minimum-karakter van de richtlijn verzet zich hier niet tegen.

Een tweede beperking is gelegen in het feit dat de richtlijn slechts van toepassing is op overmakingen ten bedrage van minder dan 50 000 ecu. Deze beperking werd door een groot aantal lid-staten wenselijk geacht omdat men zowel van mening was dat cliënten die grotere bedragen dan 50 000 ecu overmaken geacht kunnen worden in staat te zijn om zelf de juiste informatie en condities af te dwingen, als dat men meende dat dergelijke overmakingen veelal gepaard gaan met een aantal andere specifieke transacties of diensten van banken (letters of credit e.d.). Ook wilde de lid-staten en het EP het kapitaalverkeer niet onnodig belasten met deze cliëntenbeschermende bepalingen.

Een derde beperking is gelegen in het feit dat de bepalingen van deze richtlijn van toepassing zijn op overmakingen die luiden in de valuta's van de lid-staten en in ecu's. Dollarbetalingen vallen er dus bijvoorbeeld buiten. De reden hiervoor is dat de clearing en afwikkeling van dergelijke overmakingen buiten de Europese unie om loopt, met als gevolg dat in dat geval de richtlijnbepalingen van toepassing zouden kunnen zijn op bijvoorbeeld een bank in New York. Deze ex-territoriale werking van de richtlijn is niet aan de orde.

De bovengenoemde beperkingen van de reikwijdte van de richtlijnbepalingen zijn, voor zover hierboven gesteld, opgenomen in artikel 1 van het wetsontwerp.

4. Inhoud en verwerking van de richtlijn

De belangrijkste elementen van de richtlijn betreffen de informatie welke door de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever of de begunstigde aan deze opdrachtgever of begunstigde minimaal moet worden verstrekt, de verplichting om binnen een afgesproken aantal werkdagen of, indien ter zake niets is afgesproken, binnen 5 werkdagen de overmaking te voltooien, de geld-terug garantie voor de cliënt en een voorziening voor de regeling van geschillen.

Hieronder worden de artikelen van de richtlijn waarin deze vier elementen zijn uitgewerkt, toegelicht. Daarbij zal tevens op de verwerking daarvan in de Nederlandse regelgeving worden ingegaan.

4.1 Voorwaarden voor grensoverschrijdende overmakingen

4.1.1 Informatie-voorziening

De richtlijn behelst een aantal minimumeisen, die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat cliënten (d.w.z. opdrachtgevers en begunstigden) adequate informatie ontvangen, zowel vóór als na de uitvoering van een grensoverschrijdende overmaking. De doorzichtigheid van de voorwaarden die van toepassing zijn op grensoverschrijdende betalingen moet verzekerd zijn door het vooraf verstrekken van duidelijke, schriftelijke informatie. Na het uitvoeren en afwikkeling van de overboeking moet de instelling informatie verstrekken over de verrichte handeling, inclusief een weergave van alle kosten en de valutadatum. Deze doorzichtigheid verhoogt primair het bewustzijn en begrip bij de cliënt met betrekking tot de transactie en kan secundair zorg dragen voor een attitude-verandering bij de cliënt met als gevolg een betere marktwerking. Voor de goede orde wordt benadrukt dat de informatieplicht alleen tegenover de eigen cliënten van de betalingsverkeerinstelling geldt; dus zijn cliënt als opdrachtgever of zijn cliënt als begunstigde. Het is niet de bedoeling dat de Nederlandse instelling de buitenlandse begunstige moet gaan informeren.

De informatie-bepalingen van de richtlijn staan in de artikelen 2 (vooraf te verstrekken informatie over de voorwaarden voor grensoverschrijdende overmakingen) en 3 (informatie die verstrekt moet worden na een grensoverschrijdende overmaking) van de richtlijn. De richtlijn schrijft voor dat potentiële cliënten1, vooraf dienen te beschikken over gegevens betreffende 1) de termijnen, 2) de kosten, 3) de eventuele valutadatum, 4) de basis van de te hanteren wisselkoers en 5) de klachten- en beroepsprocedures die voor de cliënt openstaan. Deze aan de informatieverstrekking gestelde minimum-eisen zijn in het wetsontwerp in artikel 2 verwerkt. Voor een nadere toelichting op deze informatie vereisten wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Na voltooiing van de overboeking wordt de cliënt geacht adequate informatie te verkrijgen die hem in staat stelt na te gaan dat, op welke wijze en tegen welke kosten de overmaking heeft plaatsgevonden. Deze informatie kan hij ook nodig hebben voor zijn administratie of vanuit bewijsrechtelijk oogpunt. Het gaat hierbij om gegevens die ook thans in Nederland veelal al verstrekt worden, zoals een mededeling aan de hand waarvan de cliënt kan vaststellen om welke grensoverschrijdende overmaking het gaat, het oorspronkelijke bedrag van de grensoverschrijdende overmaking, het bedrag van alle door de cliënt verschuldigde provisies en kosten en de eventuele valutadatum.

Indien een cliënt als begunstigde een grensoverschrijdende betaling ontvangt, moet de instelling van de cliënt tevens vermelden of in opdracht van degene die de betaling geïnitieerd heeft de kosten betreffende de grensoverschrijdende overmaking geheel of gedeeltelijk voor rekening van de cliënt komen. Deze plicht is in de richtlijn opgenomen omdat bij grensoverschrijdende overmakingen nogal eens het verschijnsel van het zogenaamde «double charging», het twee keer in rekening brengen van kosten (door de instelling van de opdrachtgever en de bemiddelende instelling of de instelling van de begunstigde), voor komt. Dit «double charging» levert irritatie op bij de cliënten en zorgt er veelal voor dat de begunstigde niet het bedrag ontvangt dat de opdrachtgever hem wilde doen toekomen, omdat de kosten die intermediaire banken of de bank van de begunstigde in rekening brachten van het overgemaakte bedragwerden afgetrokken. Door de melding dat de opdrachtgever heeft aangegeven dat de aftrek van de kosten voor rekening van de begunstigde komen, weet de begunstigde dat dit de reden is waarom hij minder ontvangt dan hij verwachtte.

De aan de achteraf te verstrekken informatie gestelde minimum-eisen zijn in het wetsontwerp in artikel 3 verwerkt. Voor een uitgebreide toelichting op deze informatie vereisten wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

4.1.2 Verplichtingen betreffende de overmaking

Een van de redenen waarom de Europese Commissie onderhavige richtlijn heeft ingediend is de soms zeer trage afhandeling van grensoverschrijdende overmakingen; de termijnen varieerden van 2 tot – in incidentele gevallen – 70 dagen. De richtlijn dient dan ook bij te dragen tot de verkorting van de maximumtermijn voor de uitvoering van grensoverschrijdende overmakingen. De lid-staten en het EP hebben er echter niet voor gekozen een uniforme termijn voor te schrijven, maar de markt haar contractvrijheid ter zake te laten behouden en slechts in aanvullend recht te voorzien in het geval contractpartijen onderling niets hebben afgesproken. Wel verplicht artikel 5 van de richtlijn de betalingsverkeerinstelling om, indien de cliënt hierom verzoekt, zich te verbinden ten aanzien van een bepaalde termijn; de afspraak «zo spoedig mogelijk» is dus onvoldoende. De betalingsverkeerinstelling is echter niet verplicht om met iedere potentiële cliënt een contractuele relatie aan te gaan.

Het regelend recht in artikel 6 van de richtlijn bepaalt dat indien geen termijn is overeengekomen, de rekening van de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde aan het einde van de vijfde werkdag na aanvaarding van de opdracht moet zijn gecrediteerd. Deze termijn is gekozen omdat uit het eerder genoemde onderzoek van de Europese Commissie is gebleken dat de gemiddelde grensoverschrijdende overmaking in 1994 4,6 dagen in beslag nam.

Indien wel een termijn is afgesproken tussen de cliënt en de betalingsverkeerinstelling, dan moet de betalingsverkeerinstelling de grensoverschrijdende overmaking vanzelfsprekend uitvoeren binnen de termijn die met de opdrachtgever is overeengekomen.

Naast de termijn levert bij grensoverschrijdende overmakingen ook de inzichtelijkheid van de kosten problemen op voor de cliënt. In het verlengde van de verplichting van een betalingsverkeerinstelling om zich op verzoek aan een bepaalde termijn te verbinden moet de betalingsverkeerinstelling, voor zover een betalingsverkeerinstelling een overeenkomst met een cliënt wil aangaan, zich ook verbinden ten aanzien van de met de overeenkomst verband houdende provisies en de kosten.

De hier besproken artikelen 5 en 6 van de richtlijn zijn verwerkt in de artikelen 4, 5, 6 en 7 van het wetsontwerp.

4.1.3 Terugbetalingsverplichting

In de Nederlandse rechtsverhoudingen spreekt het voor zich dat betalingsverkeerinstellingen verplicht zijn tot weer aan de opdrachtgever ter beschikking stellen van het geld ingeval de overmaking buiten de schuld van de opdrachtgever niet of verkeerd plaatsvindt. In Europees verband is het echter wenselijk geoordeeld deze verplichting expliciet op te nemen. De richtlijn kent daarom in artikel 8 een «terugbetalings-verplichting», waarbij het over te maken bedrag, inclusief de betaalde kosten en de gederfde rente, weer ter beschikking van de opdrachtgever moet worden gesteld.

De verplichting om het geld weer ter beschikking te stellen kan, indien de overmaking wel ergens in het buitenland vastgehouden wordt of aangekomen is, in voorkomend geval betekenen dat de bank het bedrag twee keer tot haar beschikking moet hebben: één keer om het terug te betalen en één keer omdat het bedrag naar het buitenland overgemaakt is. De eerstgenoemde betaling zal de bank uit haar eigen vermogen moeten beschikbaar stellen. Omdat enkele lid-staten hebben aangegeven dat deze verplichting daarom voor de betalingsverkeerinstellingen tot een aansprakelijkheid zou kunnen leiden welke, als er geen beperking geldt, hun vermogen om te voldoen aan de solvabiliteitseisen zou kunnen aantasten, is de verplichting om het geld weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen in de richtlijn beperkt tot een bedrag van 12 500 ecu. Ondergetekende meent echter dat deze beperking in de richtlijn tot ongewenste gevolgen aanleiding kan geven. Indien immers opdracht wordt gegeven dat 20 000 ecu moet worden overgemaakt, zou de beperking van de richtlijn impliceren dat, wanneer de overboeking niet tot stand komt, slechts 12 500 ecu volgens de regels en procedures van de richtlijn zou moeten worden terugbetaald, terwijl de overige 7500 ecu in een juridisch vacuüm terecht zou komen. Weliswaar staat in de overwegingen bij de richtlijn dat artikel 8 geen afbreuk doet aan de algemene bepalingen van het nationale recht op grond waarvan een betalingsverkeerinstelling tegenover de opdrachtgever aansprakelijk is ingeval een grensoverschrijdende overmaking niet naar behoren is uitgevoerd wegens een fout van die betalingsverkeerinstelling, maar de beperking tot «een fout van die betalingsverkeerinstelling» zorgt er voor dat het hier gesignaleerde juridische vacuüm niet geheel gevuld wordt. Daarnaast zou de wat vreemde en voor de cliënt onoverzichtelijke situatie ontstaan dat overmakingen die de 12 500 ecu overschrijden, bij foutieve afwikkeling gesplitst worden en er met betrekking tot het terugverkrijgen van de deelbedragen verschillende regels gaan gelden.

Voorts meent ondergetekende dat, mede gezien het minieme aantal fouten dat gemaakt wordt, voor de hier betrokken Nederlandse betalingsverkeerinstellingen (vrijwel alleen kredietinstellingen) het solvabiliteitsprobleem1 niet zodanig is dat dit de beperking tot 12 500 ecu rechtvaardigt. Daar komt nog bij dat rond de 90% van het aantal grensoverschrijdende betalingen bedragen onder de 12 500 ecu betreft.

Ondergetekende heeft daarom gemeend de hoogte van de terugbetalingsverplichting gelijk te stellen aan het maximumbedrag van 50 000 ecu waarop de richtlijnbepalingen en onderhavig wetsontwerp van toepassing zijn. De richtlijn laat hier ruimte voor omdat de in artikel 8 van de richtlijn opgenomen terugbetalingsverplichting onder de afdeling «minimumverplichtingen van instellingen met betrekking tot grensoverschrijdende overmakingen» valt, en derhalve een strengere verplichting toestaat. Gezien het gesloten karakter van het girale circuit – feitelijk kan er geen geld verdwijnen, terwijl met de huidige technologie het geld altijd opgespoord en vrij snel teruggebracht kan worden – en het feit dat het tijdelijk wegraken van het geld slechts zeer sporadisch voorkomt bij de betalingsverkeerinstellingen2 levert dit geen onredelijke verzwaring op voor de betalingsverkeerinstellingen. Verwezen zij in dit verband nog naar het feit dat de banken na een verzoek tot terugbetaling nog bijna 3 weken hebben om de overmaking alsnog te effectueren, zodat terugbetalen achterwege kan blijven; met de hedendaagse snelheden in het (internationale) betalingsverkeer moet dit ruim voldoende tijd geven om te corrigeren. Voorts kunnen de banken dit probleem contractueel afdekken. De buitenlandse contractspartner (correspondentbank) zal kwaliteit moeten leveren en anders verantwoordelijk zijn. Dit zal de concurrentie tussen de banken onderling bevorderen en de dienstverlening verbeteren. De voordelen voor de cliënt zijn, indien zijn terugvordering niet gesplitst wordt, hierbij evident.

Het feit dat de richtlijn verschillende minimumverplichtingen kent, waaronder deze terugbetalingsverplichting, kan betekenen dat de richtlijn in de lidstaten verschillend geïmplementeerd zal worden. Dat betekent dat het juridisch kader waarbinnen de instellingen (banken) in de diverse lidstaten hun diensten moeten aanbieden tot verschillende concurrentie-condities kan leiden. Nog afgezien van het feit dat dit, gezien de nog steeds volop aanwezige diversiteit in regelgeving in de EU, een veel voorkomend verschijnsel is, hoeft dit in de praktijk niet veel betekenis te hebben: de facto hebben de aanbieders van grensoverschrijdend betalingsverkeer in een lidstaat een soort domeinmonopolie, met name voor de gewone consument. Met betrekking tot de extra kosten die de hogere terugbetalingsverplichting wellicht meebrengt is hierboven reeds gesteld dat deze verwaarloosbaar zijn. Over de relatieve positie die in Nederland gevestigde instellingen zullen innemen valt voorts nog geen uitspraak te doen; deze is mede afhankelijk van de toekomstige feitelijke implementatie in de lidstaten.

Voor een wat groter midden- en kleinbedrijf dat veel internationale betalingen genereert, zou de hogere terugbetalingsverplichting in de Nederlandse regelgeving overigens ook aanleiding kunnen geven om haar internationale betalingen vanuit Nederland te regelen. In dat geval zal de strengere verplichting juist extra omzet en winstmogelijkheden kunnen creëren.

Artikel 8 van de richtlijn, inclusief de daarin opgenomen uitzonderingen en de bepalingen voor bemiddelende instellingen is verwerkt in de artikelen 11, 12, 13 en 14 van het wetsontwerp. Voor een uitgebreide bespreking van de uitzonderingen en voorwaarden op de verplichting om het geld weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen verwijst ondergetekende naar de artikelsgewijze toelichting.

4.2 Geschillencommissie

Artikel 10 van de richtlijn draagt de lid-staten op er voor zorg te dragen dat er op het niveau van de lid-staten passende en doeltreffende middelen moeten bestaan voor de beslechting van eventuele geschillen tussen cliënten en betalingsverkeerinstellingen, waarbij in voorkomend geval van bestaande procedures gebruik kan worden gemaakt. In Nederland bestaat de goed functionerende Geschillencommissie Bankzaken. Deze laagdrempelige klachtencommissie staat voor particuliere bankcliënten ook thans al open voor ieder geschil met betrekking tot een grensoverschrijdende overmaking. Aangezien de hier bedoelde overmakingen in Nederland vrijwel alleen door banken worden verzorgd, meent ondergetekende dat aan de verplichting van dit artikel door de markt reeds gedeeltelijk wordt voldaan. De geschillencommissie is er echter slechts voor particulieren; de banken zullen deze procedure dus ook open moeten stellen voor grensoverschrijdende overmakingen tot 50 000 ecu door zakelijke rekeninghouders. Indien zij dit niet willen zullen zij een aparte geschillencommissie moeten opzetten. Om dit af te kunnen dwingen en omdat het mogelijk kan zijn dat in de toekomst ook andere instellingen girale grensoverschrijdende overmakingen gaan verrichten, is in het wetsvoorstel in artikel 16 voor iedere betalingsverkeerinstelling de verplichting opgenomen om een geschillencommissie in te stellen, waar cliënten terecht kunnen voor hun klachten met betrekking tot grensoverschrijdende overmakingen. Voor een uitgebreide bespreking van deze verplichting verwijst ondergetekende naar de artikelsgewijze toelichting.

4.3 Overige artikelen

De overige artikelen van de richtlijn betreffen de verplichting tot uitvoering van de grensoverschrijdende overmaking overeenkomstig de instructies (artikel 7) en overmacht (artikel 9). Voor een toelichting op deze artikelen verwijst ondergetekende naar de artikelsgewijze toelichting van dit wetsontwerp (respectievelijk artikel 8, 9 en 10 en artikel 15).

De artikelen 11 en 12, 13 en 14 van de richtlijn tenslotte bevatten geen materiële bepalingen en leiden niet tot nieuwe regelgeving.

4.4 Kosten van de uitvoering van de wet

De wet heeft geen gevolgen voor de Rijksbegroting, aangezien de gevolgen van de wet alleen daarin bestaan dat betalingsverkeer-instellingen hun dienstverlening aan de eisen van de wet zullen moeten aanpassen. Het bedrijfsleven zal wel de aanpassingskosten moeten dragen, maar gezien het feit dat de meeste betrokken instellingen al aan de meeste bepalingen van het wetsvoorstel voldoen zijn deze beperkt; indien conform de doelstelling van de richtlijn het volume van grensoverschrijdende betalingen toeneemt, kunnen deze investeringen op lange termijn een belangrijke bijdrage leveren aan de winst.

HOOFDSTUK II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Artikel 1 implementeert artikel 2 van de richtlijn. Artikel 2 van de richtlijn behelst een twaalftal definities. In het wetsontwerp is het aantal teruggebracht tot tien. De definities van «kredietinstelling» en «andere instelling», waarmee de ondernemingen en instellingen worden bedoeld die in het kader van hun werkzaamheden grensoverschrijdende overmakingen uitvoeren, zijn samengevoegd tot «betalingsverkeerinstelling». De richtlijn spreekt van kredietinstellingen en andere instellingen die de overschrijving van girale betalingen verzorgen. In Nederland verzorgen vrijwel alleen kredietinstellingen overschrijvingen van betalingen binnen de EU. Feitelijk kan er echter ook sprake zijn van een andere instelling dan een kredietinstelling. Ook in het buitenland kan er sprake zijn van een andere instelling dan een kredietinstelling.

De definitie van financiële instelling is niet overgenomen, omdat deze categorie instellingen niet terugkomt in het wetsontwerp (zie de algemene toelichting onder 3.2).

De definitie van «opdracht tot grensoverschrijdende overmaking» is niet overgenomen, omdat «grensoverschrijdende overmaking» reeds gedefinieerd wordt en het niet nodig wordt geacht een opdracht daartoe te definiëren.

Tenslotte is ook de definitie van «referentierentevoet» niet opgenomen. In het wetsontwerp wordt met betrekking tot de rentevoet gerefereerd aan de wettelijke rente die in artikel 6:120 BW nader beschreven is; een aparte definitie is daarom niet nodig.

De acht definities zijn in artikel 1, onder a tot en met i, van de Wet opgenomen. In de definitie van «grensoverschrijdende overmaking» zijn de in artikel 1, tweede lid, van de richtlijn opgenomen beperkingen van het toepassingsgebied tot bepaalde munteenheden en een maximum bedrag verwerkt: het wetsvoorstel geldt net als de richtlijn slechts voor overmakingen in de valuta's van de lid-staten of in ecu's die maximaal een waarde van 50 000 ecu hebben. Met een grensoverschrijdende overmaking wordt voor deze wet door deze beperkte definitie dus slechts een betaling in ecu of een andere EU-munteenheid die de waarde van 50 000 ecu niet te boven gaat bedoeld. Daarnaast moet het een overschrijving betreffen aan een begunstigde die een rekening bij een EU-instelling aanhoudt. De richtlijn ziet immers alleen op intra-EER betalingen (zie ook de algemene toelichting). Het is voorts niet van belang op welke wijze de opdracht voor een grensoverschrijdende overmaking wordt gegeven; de definitie geeft geen vormvoorschriften maar een materiële beschrijving. De opdracht kan dus telefonisch, schriftelijk of bijvoorbeeld per computer plaatsvinden, afhankelijk van de mogelijkheden die de betalingsverkeerinstelling biedt. De definitie van grensoverschrijdende overmaking beslaat overigens alleen het trajekt vanaf de opdrachtgever tot het crediteren van de rekening van de instelling van de begunstigde. Dit is noodzakelijk geacht omdat de richtlijn feitelijk een grensoverschrijdende betaling van een opdrachtgever aan een begunstigde splitst in het gedeelte van de opdrachtgever tot en met de creditering van de instelling van de begunstigde en het gedeelte waarbij de instelling van de begunstigde het geld ter beschikking stelt aan de begunstigde (uitbetaling aan of creditering van de rekening van de begunstigde). Veel bepalingen in de richtlijn waarbij er gesproken wordt over grensoverschrijdende overmaking richten zich alleen op het eerste gedeelte van een internationale betaling (bijvoorbeeld de voor de grensoverschrijdende overmaking benodigde termijn die met de opdrachtgever wordt afgesproken), zodat het zuiverder is om voor dat gedeelte de term grensoverschrijdende overmaking te reserveren.

Voor de definitie van een betalingsverkeerinstelling is een materiële en praktische benadering gekozen: iedere in Nederland gevestigde onderneming of instelling die in het kader van haar werkzaamheden grensoverschrijdende overmakingen uitvoert. Voorts is een definitie van «buitenlandse instelling» opgenomen, waarbij dezelfde praktische benadering is gehanteerd; het betreft hier instellingen in een andere lid-staat die in het kader van hun werkzaamheden grensoverschrijdende overmakingen uitvoeren. Zoals hierboven gesteld kunnen dit allerlei soorten instellingen betreffen.

In de definitie van opdrachtgever is de beperking van artikel 1, eerste lid, van de richtlijn opgenomen: onder een opdrachtgever wordt niet verstaan een betalingsverkeerinstelling, bemiddelende kredietinstelling, buitenlandse instelling of een buitenlandse bemiddelende instelling, die in het kader van hun werkzaamheden grensoverschrijdende overmakingen uitvoeren. Overigens kan één en dezelfde persoon bij een grensoverschrijdende overmaking zowel opdrachtgever als begunstigde zijn.

De definitie van «datum van aanvaarding» is niet volledig overgenomen: de nadere omschrijving van de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil het moment van aanvaarding en dus de datum van aanvaarding vast komen te staan, wordt overbodig geacht. Het betreft de voorwaarden die betrekking hebben op het «bestaan van toereikende financiële dekking en op de informatie die voor de uitvoering van die opdracht nodig is». De eis dat er genoeg kredietruimte waarover beschikt kan worden op de rekening moet staan en dat alle benodigde informatie aanwezig moet zijn spreekt naar de mening van ondergetekende voor zich.

Tenslotte is er ook een definitie van werkdag gegeven. In de richtlijn wordt gesproken van een bankwerkdag, waarmee een dag bedoeld wordt waarop een bij een grensoverschrijdende overmaking betrokken (binnenlandse of buitenlandse) instelling, die geacht wordt werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de uitvoering van een grensoverschrijdende overmaking, bedrijfsmatig open is voor het publiek en dus ook deze werkzaamheden kan verrichten. Het betreft hier in principe dus gewoon de dagen dat een instelling open is. Essentieel in de definitie is dat indien voor een grensoverschrijdende overmaking bijvoorbeeld een termijn van 5 werkdagen is afgesproken, de dag dat een betrokken instelling (een onderdeel van de) werkzaamheden zou moeten verrichten, maar die dag gesloten is, niet meetelt voor deze termijn.

De andere definities spreken voor zich en wijken niet af van de in de richtlijn gehanteerde definities.

Artikel 2

In artikel 2 wordt een opsomming gegeven van de informatie die een betalingsverkeerinstelling vooraf over de voorwaarden voor het verrichten van grensoverschrijdende overmakingen minimaal moet verstrekken. Zij moet die informatie ook verstrekken aan, voor zover zij een overeenkomst wil aangaan, potentiële cliënten, dat wil zeggen de rekeninghouders die slechts informatie opvragen en nog niet direct een opdracht willen geven.

De informatie dient op schrift en in duidelijke bewoordingen beschikbaar te worden gesteld. Indien er bijvoorbeeld elektronisch gebankierd wordt moet dezelfde informatie ook langs elektronische weg worden verschaft.

De informatie betreft ten eerste een opgave van het aantal dagen dat nodig is om de rekening van de instelling van de begunstigde met het geld te crediteren. Het tijdstip waarop die termijn aanvangt, moet duidelijk worden vermeld; dit zal veelal de «datum van aanvaarding» zijn, het moment waarop aan alle voorwaarden die een betalingsverkeerinstelling stelt voldaan is.

Degene die een betaling uit het buitenland ontvangt of wil ontvangen moet geïnformeerd worden over het aantal dagen dat bij ontvangst van een bedrag uit een grensoverschrijdende overmaking door een Nederlandse begunstigde nodig is om de rekening van deze begunstigde te crediteren met het geld waarmede de rekening van de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde is gecrediteerd. Het zal hierbij veelal om een standaard termijn gaan. Voor alle duidelijkheid tekent ondergetekende aan dat het nadrukkelijk niet nodig is dat een instelling aan een opdrachtgever de termijn meldt die voor de begunstigde in het buitenland geldt om de rekening van deze begunstigde te crediteren nadat de rekening van de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde gecrediteerd is.

De cliënt moet met de informatie voorts goed inzicht verkrijgen in de aan de betalingsverkeerinstelling te betalen provisies en kosten. Dit betekent niet dat er één bedrag moet worden vermeld, maar dat alle te betalen bedragen en de tarieven worden vermeld, zodat de cliënt op eenvoudige wijze zelf kan berekenen hoeveel een bepaalde overmaking hem zal kosten. Een opgave van de referentie-wisselkoers (de wisselkoers op basis waarvan de bank haar in- en verkoopkoersen van valuta baseert; de instelling kan bijvoorbeeld verwijzen naar de koersen van de lokale valutamarkt) zal de cliënt daarnaast een indicatie geven met welke wisselkoers hij ongeveer rekening moet houden.

Voor zover van toepassing, moet ook de valutadatum worden vermeld. De valutadatum is bij een opdracht de dag dat het over te maken bedrag geen rente meer genereert op de rekening van de cliënt (dit zal veelal de datum van aanvaarding zijn) of, bij het ontvangen van een bedrag uit een overmaking, de dag dat dit bedrag rente genereert op die rekening. Tenslotte moet de cliënt gewezen worden op de (toegankelijkheid van) klachten- en beroepsprocedures die voor de cliënt openstaan.

Artikel 3

In artikel 3, eerste lid, wordt een opsomming gegeven van de informatie die een betalingsverkeerinstelling achteraf over een grensoverschrijdende overmakingen minimaal moet verstrekken. Het betreft hier informatie die aan een cliënt in zijn hoedanigheid als de opdrachtgever of in zijn hoedanigheid als begunstigde moet worden verstrekt. Analoog aan de informatie van artikel 2 moet dit in schriftelijke vorm en eventueel mede langs elektronische weg plaatsvinden. Veelal zal de informatie op een rekening-afschrift vermeld worden. Op basis van de achteraf beschikbare informatie moet de cliënt kunnen vaststellen om welke grensoverschrijdende overmaking het gaat. Vermelding van de naam van de begunstigde of, indien het een uit een overmaking ontvangen bedrag betreft, de opdrachtgever, het oorspronkelijke bedrag van de overmaking (d.w.z. het bedrag dat de instelling van de begunstigde ontvangen heeft) en een datum zal daartoe noodzakelijk en voldoende zijn.

De achteraf-informatie moet ook de kosten vermelden die de cliënt uiteindelijk daadwerkelijk betaalt voor de door zijn betalingsverkeerinstelling geleverde dienst. Voor zover aanwezig moeten de kosten per item (provisie, basiskosten) weergegeven worden. Aangezien bij betaaldiensten de kosten over het algemeen giraal in rekening worden gebracht, zal dit zichtbaar gemaakt kunnen worden op het rekening-afschrift. Ook hier zal duidelijk moeten zijn van welke transactie het de kosten betreft. De betalingsverkeerinstelling hoeft overigens alleen de kosten te vermelden Voorts moet achteraf, indien van toepassing, de daadwerkelijk gehanteerde valutadatum worden vermeld.

Tenslotte dient een begunstigde op de hoogte te worden gesteld van het feit dat een opdrachtgever bepaald heeft dat de kosten betreffende de grensoverschrijdende overmaking geheel of gedeeltelijk voor rekening van de begunstigde komen. Alleen op die wijze wordt voor de begunstigde duidelijk waarom hij een lager dan verwacht bedrag over houdt of waarom hem additionele kosten in rekening worden gebracht.

Indien de cliënt overigens uitdrukkelijk afziet van het recht om de hierboven genoemde informatie te ontvangen, is de betalingsverkeerinstelling ook niet verplicht deze beschikbaar te stellen.

In het tweede lid van artikel 3 wordt voorgeschreven dat de betalingsverkeerinstelling die een eventueel noodzakelijke valuta-omwisseling verricht haar cliënt de daarbij toegepaste wisselkoers mededeelt. Welke instelling dat de facto zal zijn hangt af van het feit of de overmakingsopdracht in lokale of buitenlandse valuta luidt: indien deze in het overmaken van lokale valuta voorziet, dan zal de instelling van de begunstigde de omwisseling verzorgen. In het andere geval zal veelal de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever de omwisseling verzorgen.

Artikel 4

Indien een betalingsverkeerinstelling bereid is een overeenkomst met een cliënt aan te gaan, schrijft artikel 4 voor dat de betalingsverkeerinstelling op verzoek van een cliënt ook bereid moet zijn zich te verbinden ten aanzien van de termijnen en de kosten die voor de uitvoering en het ontvangen van een grensoverschrijdende overmaking nodig zijn. De verplichting geldt voor de betalingsverkeerinstelling zowel met betrekking tot de cliënt als opdrachtgever als voor de cliënt die grensoverschrijdende overmakingen wenst te ontvangen. Er blijft voor de betalingsverkeerinstelling contractsvrijheid bestaan wat betreft de duur van de termijn en de hoogte van de kosten, maar beide grootheden moeten wel gespecificeerd worden indien de cliënt daar om vraagt. De termijn en de kosten moeten duidelijk zijn, dat wil zeggen geen ruimte voor interpretatie, willekeur of een onzeker voorval laten. Indien de cliënt niet om een termijn-afspraak verzoekt en ook de betalingsverkeerinstelling zelf niet een termijn bedingt, geldt er conform artikel 5, eerste lid, een termijn van 5 werkdagen voor de betalingsverkeerinstelling die een opdracht tot een grensoverschrijdende overmaking voor een opdrachtgever uitvoert en conform artikel 6, eerste lid, een termijn van 1 werkdag voor de betalingsverkeerinstelling die een overmaking voor zijn cliënt ontvangt.

De betalingsverkeerinstelling hoeft zich overigens niet te binden met betrekking tot de toe te passen wisselkoers; deze zal afhankelijk zijn van de dagkoers.

Artikel 5

Artikel 5 ziet op een uitgaande grensoverschrijdende overmaking, waarbij een betalingsverkeerinstelling (die conform de definitie dus in Nederland gevestigd is) in opdracht van een cliënt een betaling naar het buitenland verricht. Het artikel omvat de verplichting voor betalingsverkeerinstellingen om de grensoverschrijdende overmaking uit te voeren binnen de termijn die met de opdrachtgever is overeengekomen, alsmede de sancties indien deze plicht niet nagekomen wordt. Indien er geen termijn is overeengekomen, bepaalt artikel 5, eerste lid, dat de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever er voor dient te zorgen dat de rekening van de instelling van de begunstigde uiterlijk de vijfde werkdag volgend op de datum van aanvaarding van de grensoverschrijdende-overmakingsopdracht gecrediteerd is.

Als sanctie voor de betalingsverkeerinstelling bij het in gebreke blijven geldt dat de betalingsverkeerinstelling zijn cliënt zal moeten vergoeden.

De vergoeding wordt in het derde lid van artikel 5 nader omschreven: de betalingsverkeerinstelling is de wettelijke rente op het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking verschuldigd. De wettelijke rente wordt voor de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever berekend vanaf de eerste dag na het einde van de van toepassing zijnde termijn tot de dag waarop de instelling van de begunstigde (alsnog) het geld ontvangen heeft.

Wanneer overigens een bemiddelende instelling bij de overmaking betrokken is en deze verantwoordelijk is voor de niet-tijdige uitvoering van de overmaking, is deze instelling conform artikel 7 verplicht de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever de aan de opdrachtgever verschuldigde rente te vergoeden.

Het vierde lid behelst een uitzondering op de verplichting tot (schade)vergoeding: indien een betalingsverkeerinstelling kan aantonen dat de vertraging aan de cliënt te wijten is, is geen vergoeding wegens vertraging verschuldigd. Dit neemt niet weg dat een betalingsverkeerinstelling uit andere hoofde aansprakelijk kan zijn of zich op een andere uitzonderingsgrond kan beroepen. Ook is het niet uitgesloten dat de cliënt zich op een ander recht kan beroepen. In het vijfde lid van artikel 5 is dan ook expliciet opgenomen dat de overige rechten en bevoegdheden van de opdrachtgevers onverlet blijven.

Artikel 6

Artikel 6 betreft de situatie waarbij een (in Nederland gevestigde) betalingsverkeerinstelling een grensoverschrijdende betaling vanuit het buitenland voor zijn cliënt ontvangt. De cliënt is in dit geval de begunstigde van de grensoverschrijdende overmaking. Het artikel omvat analoog aan artikel 5 de verplichting voor betalingsverkeerinstellingen om aan de cliënt het ontvangen bedrag ter beschikking te stellen binnen de met deze overeengekomen termijn, alsmede de sancties indien deze plicht niet nagekomen wordt. Van «het ter beschikking stellen» zal meestal sprake zijn indien de rekening van de cliënt gecrediteerd is. Artikel 6, eerste lid, stelt tevens dat indien er geen termijn is overeengekomen, de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde uiterlijk de dag volgende op de dag dat de rekening van de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde met het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking is gecrediteerd, de rekening van de begunstigde moet crediteren.

Als sanctie voor de betalingsverkeerinstelling bij het in gebreke blijven geldt dat de cliënt recht heeft op een vergoeding van zijn betalingsverkeerinstelling. De vergoeding wordt in het derde lid van artikel 6 nader omschreven: de betalingsverkeerinstellingen is de wettelijke rente op het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking verschuldigd over de periode tussen het einde van de van toepassing zijnde termijn voor creditering van een ontvangen overmaking en de datum waarop de rekening van de begunstigde (alsnog) met het geld is gecrediteerd.

Het vierde lid behelst een uitzondering op de verplichting tot (schade)vergoeding: indien een betalingsverkeerinstelling kan aantonen dat de vertraging aan haar cliënt te wijten is, is geen vergoeding wegens vertraging verschuldigd. Dit neemt niet weg dat een betalingsverkeerinstelling uit andere hoofde aansprakelijk kan zijn of zich op een andere uitzonderingsgrond kan beroepen. Ook is het niet uitgesloten dat de cliënt zich op een ander recht kan beroepen. In het vijfde lid van artikel 6 is dan ook expliciet opgenomen dat de overige rechten en bevoegdheden van de begunstigden onverlet blijven.

Artikel 7

Artikel 7 ziet op de situatie waarbij een in Nederland gevestigde bemiddelende instelling door een betalingsverkeerinstelling of buitenlandse instelling ingeschakeld wordt om een grensoverschrijdende betaling door te geleiden naar de instelling van de begunstigde. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn indien de instelling van de opdrachtgever geen relatie heeft met de instelling van de begunstigde en de bemiddelende instelling wel. Indien in dit geval de grensoverschrijdende overmaking niet binnen de termijn die voortvloeit uit artikel 5 uitgevoerd is, en dit te wijten is aan de bemiddelende instelling, is de bemiddelende instelling verplicht de Nederlandse of buitenlandse instelling waarvan de grensoverschrijdende overmaking verkregen is te vergoeden.

De vergoeding bedraagt de uitkering van de wettelijke rente die berekend wordt over het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking gedurende de periode tussen het einde van de afgesproken of voorgeschreven termijn, en de datum waarop de rekening van de kredietbetalingsverkeerinstelling of de buitenlandse instelling van de begunstigde alsnog met het bedrag wordt gecrediteerd. In het derde lid van artikel 7 is tenslotte expliciet opgenomen dat de overige rechten en bevoegdheden van de bij de grensoverschrijdende overmaking betrokken instellingen (de betalingsverkeerinstelling of de buitenlandse instelling) onverlet blijven.

Artikel 8

Artikel 8 bevat de bepaling die bij de uitvoering van een overmakingsopdracht moet voorkomen dat een betalingsverkeerinstelling of een bemiddelende instelling twee (of meer) keer kosten in rekening brengen («double charging»), terwijl de opdrachtgever daar niet op rekent. Het verbod op «double charging», dus de plicht om het volledige bedrag over te maken, is in de richtlijn opgenomen omdat bij grensoverschrijdende overmakingen double charging regelmatig voorkwam. Door de instelling van de opdrachtgever worden kosten in rekening gebracht en, tegen de verwachting van de opdrachtgever in, blijkt dat de bemiddelende instelling of de instelling van de begunstigde ook nog eens kosten in rekening brengt en deze van het over te schrijven bedrag aftrekt. Dit «double charging» levert irritatie op bij de cliënten, met name omdat de begunstigde in dat geval veelal niet het bedrag ontvangt dat de opdrachtgever hem wilde doen toekomen. Het eerste lid verplicht de betalingsverkeerinstelling bij een grensoverschrijdende overmaking daarom het volledige bedrag, dat wil zeggen het bedrag dat de opdrachtgever wenst over te maken naar een andere rekening, op de rekening van de instelling van de begunstigde te crediteren. Slechts indien de opdrachtgever uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de kosten van de grensoverschrijdende overmaking geheel of gedeeltelijk voor rekening van de begunstigde moeten komen, zijn de instellingen gerechtigd deze kosten van het over te maken bedrag af te trekken.

Het verbod van «double charging» betekent niet dat een instelling geen «reguliere kosten» in rekening zou mogen brengen, zoals bijvoorbeeld de kosten in verband met het aanhouden van een rekening overeenkomstig de daartoe tussen cliënt en betalingsverkeerinstelling gesloten overeenkomst (met name bij zakelijke rekeningen). Deze kosten moeten echter volgens het gewone rekeningenbeheer afgewikkeld worden en niet van het over te maken bedrag worden afgetrokken.

Indien een betalingsverkeerinstelling toch een bedrag in mindering heeft gebracht op het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking, is deze verplicht om het afgetrokken bedrag alsnog zonder enige inhouding en op eigen kosten aan de begunstigde over te maken. Zodoende wordt ook bij het tekort schieten van een betalingsverkeerinstelling bereikt dat de begunstigde in tweede instantie alsnog het gehele over te maken bedrag verwerft. De richtlijn stelt hierbij wel als voorwaarde dat de opdrachtgever, indien zijn betalingsverkeerinstelling of een bemiddelende instelling een bedrag heeft ingehouden, een verzoek daartoe doet. Dit is een praktische benadering, omdat binnen een instelling fouten kunnen worden gemaakt of omdat de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever niet op de hoogte hoeft te zijn van het feit dat een bemiddelende instelling te kort geschoten is en over het algemeen slechts de opdrachtgever, na aangesproken te zijn door de begunstigde, hiervan kennis heeft genomen. De opdrachtgever kan overigens ook verlangen dat het onterecht ingehouden bedrag op zijn rekening wordt gecrediteerd. Dit kan praktisch zijn indien de begunstigde via een andere weg het ingehouden bedrag alsnog heeft ontvangen.

De rechten die artikel 7 aan de cliënten verleent sluiten tenslotte enige andere vordering op grond van het onvolledig uitvoeren van de opdracht niet uit; de bepaling heeft niet ten doel om een mogelijke verdere aansprakelijkheid van een betalingsverkeerinstelling in te perken.

Artikel 9

Artikel 9 bevat evenals artikel 8 een bepaling die het twee (of meer) keer in rekening brengen van de kosten moet voorkomen. Artikel 9 richt zich in tegenstelling tot artikel 8 echter tot de betalingsverkeerinstelling van een begunstigde: het artikel verplicht deze betalingsverkeerinstelling het volledige uit de grensoverschrijdende overmaking ontvangen bedrag, op de rekening van de begunstigde te crediteren. Slechts indien de (buitenlandse) opdrachtgever uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de kosten van de grensoverschrijdende overmaking geheel of gedeeltelijk voor rekening van de begunstigde moeten komen, is de betalingsverkeerinstelling gerechtigd om kosten van het overgemaakte bedrag af te trekken. Analoog aan artikel 8 geldt ook hier dat het verbod van «double charging» niet betekent dat een betalingsverkeerinstelling geen «reguliere kosten» in rekening zou mogen brengen. Ook deze kosten moeten volgens het gewone rekeningenbeheer afgewikkeld worden en niet van het over te maken bedrag worden afgetrokken.

Indien de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde toch een bedrag in mindering heeft gebracht op het bedrag van de ontvangen grensoverschrijdende overmaking, is deze verplicht om het afgetrokken bedrag alsnog zonder enige inhouding en op eigen kosten aan haar cliënt over te maken. De begunstigde hoeft daartoe geen verzoek te doen: zijn betalingsverkeerinstelling is altijd verplicht hem alsnog te crediteren voor het bedrag dat zijn betalingsverkeerinstelling ten onrechte heeft achtergehouden. In de praktijk zal het echter toch de cliënt zijn die zijn betalingsverkeerinstelling op haar tekortschieten attendeert.

De rechten die artikel 9 aan de cliënt als begunstigde verleent sluiten tenslotte enige andere vordering op grond van het onvolledig uitvoeren van de opdracht niet uit; de bepaling heeft niet ten doel om een mogelijke verdere aansprakelijkheid van een betalingsverkeerinstelling in te perken.

Artikel 10

Het verbod van «double charging» zou niet goed werken als ook de bemiddelende instellingen hier niet aan gehouden zouden worden. Artikel 10 verplicht een bemiddelende instelling die een bedrag in mindering brengt, het afgetrokken bedrag zonder enige inhouding en op eigen kosten aan de instelling van de opdrachtgever dan wel, indien de instelling van de opdrachtgever daarom vraagt, aan de instelling van de begunstigde over te maken. Het kan hier dus zowel een Nederlandse als een buitenlandse opdrachtgevende instelling betreffen die de bemiddeling inroept van een (Nederlandse) bemiddelende instelling. Met deze verplichting wordt de «ketting-aansprakelijkheid» verder vorm gegeven. De keuzemogelijkheid van de instelling van de opdrachtgever is nodig omdat de opdrachtgever ook de keuze heeft om het ten onrechte ingehouden bedrag terug te vragen of door te laten sturen. Over het algemeen zullen beide echter kiezen voor creditering van de begunstigde, tenzij de begunstigde op een andere wijze reeds voldaan is.

Artikel 11

Artikel 11 ziet op die gevallen waarbij de rekening van de instelling van de begunstigde in het geheel niet wordt gecrediteerd. De betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever is dan, onverminderd enige andere vordering, verplicht de opdrachtgever het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking terug te betalen. Daarnaast moet deze betalingsverkeerinstelling over het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking de wettelijke rente over de periode tussen de datum van aanvaarding van de grensoverschrijdende-overmakingsopdracht en de datum dat het terug te storten bedrag gecrediteerd wordt vergoeden en de door de opdrachtgever betaalde kosten terugbetalen.

De vergoeding moet binnen veertien werkdagen na de datum waarop de opdrachtgever daartoe een verzoek heeft ingediend, ter beschikking worden gesteld. Onder een werkdag wordt daarbij in deze wet verstaan een dag waarop de betalingsverkeerinstelling open is voor de cliënten. Het verzoek om terugbetaling en schadevergoeding kan pas worden ingediend na het verstrijken van de van toepassing zijnde overmakingstermijn. Artikel 11, tweede lid, stelt dat de betalingsverkeerinstelling het weer ter beschikking te stellen bedrag en de vergoeding niet verschuldigd is indien de rekening van de instelling van de begunstigde inmiddels met het met de overmakingsopdracht overeenkomende bedrag gecrediteerd is. In het zeer uitzonderlijke geval dat het geld weer ter beschikking van de opdrachtgever is gesteld en de overmaking toch plaatsvindt, moet de betalingsverkeerinstelling het bedrag terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling.

Voorts bepaalt het vierde lid in afwijking van het in de voorgaande leden gestelde dat indien de grensoverschrijdende overmaking niet tot stand is gekomen ingevolge niet-uitvoering van de grensoverschrijdende overmaking door een bemiddelende instelling die uitdrukkelijk door de instelling van de begunstigde is gekozen, de in het eerste lid van artikel 11 genoemde verplichting niet van toepassing is. In dat geval is namelijk conform artikel 13 van deze wet de instelling van de begunstigde verplicht het met de grensoverschrijdende overmaking overeenkomende bedrag ter beschikking van de begunstigde te stellen. De instelling van de begunstigde draagt, omdat deze de instelling van de opdrachtgever feitelijk dwingt gebruik te maken van een door hem gekozen bemiddelende instelling, dus het risico. De betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever heeft dan geen verplichting het bedrag weer aan de opdrachtgever ter beschikking te stellen en is de vergoeding dan niet verschuldigd. Tenslotte geeft ook artikel 14 nog een uitzondering op de hier besproken verplichting het geld weer aan de opdrachtgever ter beschikking te stellen; het betreft dan die gevallen waarbij de opdrachtgever verkeerde of onvolledige instructies heeft gegeven.

Artikel 12

Naast de in artikel 11 besproken betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever is bij het geheel niet tot stand komen van de grensoverschrijdende overmaking ook elke bemiddelende instelling verplicht het bedrag van die overmaking, inclusief de daaraan verbonden kosten en de wettelijke rente, op eigen kosten terug te betalen aan de instelling die haar de opdracht tot het doorbetalen van een overmaking heeft gegeven. Het artikel ziet op zowel inkomende als uitgaande overmakingen waarbij een bemiddelende instelling door een betalingsverkeerinstelling (uitgaande overmaking) of buitenlandse instelling (inkomende overmaking) ingeschakeld wordt om een grensoverschrijdende betaling door te geleiden naar de instelling van de begunstigde.

Op de hier genoemde plicht van de bemiddelende instelling worden twee uitzonderingen gemaakt: in het geval het niet voltooien van de overmaking het gevolg is van foutieve of onvolledige instructies van de opdrachtgevende instelling, heeft de bemiddelende instelling slechts een inspanningsverplichting om al het mogelijke te doen om het bedrag van de grensoverschrijdende overmaking terug te betalen. Een tweede uitzondering geldt indien de grensoverschrijdende overmaking niet tot stand is gekomen ingevolge niet-uitvoering door een bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende instelling die gekozen is door de instelling van de begunstigde. Het tweede lid bepaalt in dat geval dat de bemiddelende instelling dan niet verplicht is het geld weer ter beschikking te stellen van de instelling die haar de opdracht tot de overmaking had gegeven maar verplicht de bemiddelende instelling het bedrag in dat geval aan de betalingsverkeerinstelling of buitenlandse instelling van de begunstigde ter beschikking te stellen. De reden hiervoor is dat analoog aan artikel 11, vierde lid, hier ook geldt dat de instelling van de begunstigde het geld in deze situatie ter beschikking van de begunstigde moet stellen; voor de instelling van de begunstigde is het dan van belang om de overmaking nog wel van de bemiddelende instelling te ontvangen.

Artikel 13

Artikel 13 bepaalt dat indien de grensoverschrijdende overmaking niet tot stand is gekomen ingevolge niet-uitvoering van de grensoverschrijdende overmaking door een bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende instelling die uitdrukkelijk door de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde is gekozen, de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde verplicht is het met de grensoverschrijdende overmaking overeenkomende bedrag ter beschikking van de begunstigde te stellen. In dat geval draagt de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde, omdat deze de instelling van de opdrachtgever feitelijk dwingt gebruik te maken van een door hem gekozen bemiddelende instelling, dus het risico. De instelling van de opdrachtgever heeft dan geen verplichting meer om het bedrag weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen en is de vergoeding (de wettelijke rente, kosten en provisies), dan ook niet verschuldigd.

De betalingsverkeerinstelling van de begunstigde zal contractueel met de door hem uitdrukkelijk gekozen bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende instelling moeten regelen dat hij het aan de begunstigde betaalde bedrag alsnog van de (buitenlandse) bemiddelende instelling kan vorderen. De uitdrukkelijke voorkeur van de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde voor de desbetreffende bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende impliceert een met deze specifieke instelling gesloten overeenkomst om betalingen door te sluizen en een contractuele bepaling inzake het opvorderen van bedragen die niet conform de afspraken worden doorgestuurd lijkt in het licht daarvan ook een logisch onderdeel van deze overeenkomst. Daarnaast heeft de gekozen bemiddelende instelling of buitenlandse bemiddelende instelling natuurlijk ook de verplichting om de op zich genomen opdracht om het bedrag over te maken na te komen.

Het door de betalingsverkeerinstelling van de begunstigde in het kader van de oorspronkelijke grensoverschrijdende overmaking alsnog ontvangen bedrag kan deze betalingsverkeerinstelling behouden; de instelling heeft immers al eerder betaald aan de begunstigde en kan het alsnog ontvangen bedrag dat haar door de bemiddelende instelling verschuldigd is, hiermee verrekenen.

Artikel 14

Artikel 14 geeft een uitzondering op de verplichting van de bij een overmaking betrokken instellingen om het overgemaakte bedrag weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen. In het geval dat de opdrachtgever foutieve of onvolledige instructies aan zijn betalingsverkeerinstelling geeft en de grensoverschrijdende overmaking daarom niet tot stand komt, is de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever niet verplicht het bedrag weer aan de opdrachtgever ter beschikking te stellen en is ook de vergoeding (wettelijke rente, kosten en provisies) niet verschuldigd.

Ook indien een bemiddelende kredietinstelling of buitenlandse bemiddelende instelling die uitdrukkelijk door de cliënt als opdrachtgever is gekozen er de oorzaak van is dat een grensoverschrijdende overmaking niet uitgevoerd wordt, is de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever niet verplicht het bedrag weer ter beschikking te stellen en ook hier geen vergoeding verschuldigd. Omdat in dit geval de opdrachtgever feitelijk zijn betalingsverkeerinstelling dwingt om van een bepaalde bemiddelende instelling gebruik te maken, wordt de schuldvraag indien het bij die bemiddelende instelling fout gaat, in het nadeel van de opdrachtgever beantwoord: het risico wordt zodoende bij de opdrachtgever gelegd.

In het geval de hierboven genoemde uitzonderingssituaties zich voordoen hebben de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever en de andere bij de transactie betrokken instellingen wel een inspanningsverplichting om al het mogelijke te doen om het bedrag van de overmaking weer ter beschikking van de opdrachtgever te stellen: de betrokken instellingen worden geacht alles te doen wat redelijkerwijs van hun verwacht mag worden. Wanneer het bedrag door de betalingsverkeerinstelling van de opdrachtgever is terugverkregen, is deze vanzelfsprekend verplicht de opdrachtgever voor dat bedrag te crediteren. Hij mag in dit geval wel de kosten die verbonden zijn aan de terugverkrijging van het bedrag aftrekken of separaat in rekening brengen.

Artikel 15

In artikel 15 worden de instellingen vrijgesteld van de bij deze wet opgelegde verplichtingen indien er sprake zou zijn van overmacht. Overmacht wordt in de richtlijn gedefinieerd als «abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die onafhankelijk zijn van de wil van degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden»1. Deze definitie laat vanzelfsprekend nog een zekere interpretatie-ruimte en zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. In artikel 15 van onderhavig wetsvoorstel wordt overmacht conform de richtlijn gedefinieerd.

Artikel 16

Artikel 16 implementeert de richtlijnverplichting er zorg voor te dragen dat er op het niveau van de lid-staten passende en doeltreffende middelen bestaan voor de beslechting van geschillen tussen de opdrachtgever en zijn instelling en de tussen de begunstigde en zijn instelling. In Nederland staat de Geschillencommissie Bankzaken voor particuliere bankcliënten open voor ieder geschil met betrekking tot grensoverschrijdende overmakingen. Aangezien de hier bedoelde overmakingen in Nederland vrijwel alleen door banken worden verzorgd, wordt in principe reeds grotendeels voldaan aan de richtlijnverplichting en artikel 16 van dit wetsvoorstel. Omdat deze Geschillencommissie Bankzaken echter op vrijwillige basis tot stand is gekomen en dus ook weer opgeheven kan worden, niet van toepassing is op zakelijke rekeninghouders en het mogelijk kan zijn dat in de toekomst ook andere betalingsverkeerinstellingen dan banken grensoverschrijdende overmakingen gaan verrichten, is in het wetsvoorstel in artikel 17 voor iedere betalingsverkeerinstelling de verplichting opgenomen om een geschillencommissie in te stellen, waar zakelijke en particuliere cliënten terecht kunnen voor hun klachten met betrekking tot grensoverschrijdende overmakingen. De betalingsverkeerinstellingen dienen dragen zorg voor de invoering van een geschillencommissie voor de regeling van geschillen tussen een cliënt en zijn instelling. Bij koninklijk besluit kan, indien deze verplichting leidt tot overeenstemming over een regeling, worden bepaald, dat alle betalingsverkeerinstellingen, dus zowel de op dat moment nog op te richten als die instellingen die niet betrokken waren bij de opstelling van de regeling, verplicht zijn deel te nemen aan die regeling.

Eveneens kan bij koninklijk besluit, indien de betalingsverkeerinstellingen niet tot de instelling van een geschillencommissie komen of de bestaande geschillencommissie ontbinden, dan wel indien (de regeling omtrent) de geschillencommissie niet de instemming van Onze minister heeft, een regeling voor de beslechting van geschillen worden ingevoerd. De betalingsverkeerinstellingen zullen in dit geval in de gelegenheid worden gesteld hun mening over de in te voeren geschillencommissie kenbaar te maken.

Artikel 17

Artikel 17 benadrukt dat het wetsvoorstel dwingend recht behelst, waarvan niet (bijvoorbeeld in de algemene bankvoorwaarden) ten nadele van de opdrachtgevers en begunstigden van grensoverschrijdende overmakingen kan worden afgeweken. Het artikel geeft expliciet de bedoeling van de richtlijn weer dat de richtlijnbepalingen die in dit wetsvoorstel geïmplementeerd worden minimumeisen bevatten waar men ten alle tijden aan dient te voldoen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

BIJLAGE A Transponeringstabel

Van : Richtlijn

Naar: Wet

RichtlijnWet (Artikel)
Artikel 1 
eerste lid1
tweede lid1
  
Artikel 21
  
Artikel 32
  
Artikel 4  
1e alinea3, eerste lid
2e alinea3, eerste lid
3e alinea3, tweede lid
  
Artikel 54
  
Artikel 6  
eerste lid, 1e alinea5, eerste lid
eerste lid, 2e alinea5, tweede lid
eerste lid, 3e alinea5, derde lid
eerste lid, 4e alinea7, eerste lid
  
tweede lid, 1e alinea6, eerste lid
tweede lid, 2e alinea6, tweede lid
tweede lid, 3e alinea6, derde lid
  
derde lid5, vierde lid
 6, vierde lid
  
vierde lid5, vijfde lid
 6, vijfde lid
  
Artikel 7  
eerste lid, 1e alinea8, eerste lid
 9, eerste lid
 10, eerste lid
eerste lid, 2e alinea9, tweede lid
  
tweede lid, 1e alinea8, tweede lid
tweede lid, 2e alinea10, tweede lid
  
derde lid9, eerste lid
  
Artikel 8  
eerste lid, 1e alinea11, eerste lid
eerste lid, 2e alinea11, tweede lid
eerste lid, 3e alinea11, derde lid
eerste lid, 4e alinea12, eerste lid
tweede lid,12, tweede lid, 13
  
derde lid, 1e alinea14, eerste lid
derde lid, 2e alinea14, tweede lid
 14, derde lid
  
Artikel 915
  
Artikel 1016
  
Artikel 11
  
Artikel 12
  
Artikel 13
  
Artikel 14

XNoot
1

De richtlijn is gebaseerd op artikel 100A van het verdrag van Maastricht en zodoende niet alleen van toepassing op de EU maar op alle landen van de Europese Economische Ruimte (EER).

XNoot
2

De richtlijn is in principe van toepassing op iedere (bank)cliënt die een grensoverschrijdende betaling met een waarde tot 50 000 ecu wil verrichten; particulieren en het midden en klein bedrijf blijven veelal onder deze grens. De grotere bedrijven gaan er veelal overheen.

XNoot
3

In Nederland verzorgen hoofdzakelijk kredietinstellingen girale overschrijvingen. In het buitenland zijn er echter ook niet kredietinstellingen die girale overschrijvingen verzorgen.

XNoot
1

In de richtlijn wordt voor de definitie van financiële instelling verwezen naar artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3604/93 van de Raad (PB nr. L 332). Deze definitie verstaat onder financiële instellingen 1) krediet instellingen, 2) verzekeringsondernemingen, 3) instellingen voor collectieve beleggingen in effecten, 4) beleggingsondernemingen en 5) andere ondernemingen of instellingen die als voornaamste werkzaamheid hebben het verwerven van financiële activa of het transformeren van financiële vorderingen. Alleen de onder 1) genoemde instellingen voeren in Nederland grensovermakende overmakingen uit. In de Wet toezicht kredietwezen 1992 wordt een financiële instelling daarentegen gedefinieerd als een onderneming of instelling, niet zijnde een kredietinstelling, die dochtermaatschappij is van één of meer kredietinstellingen en die in hoofdzaak haar bedrijf maakt van het verrichten van één of meer van de werkzaamheden genoemd onder 2 tot en met 12 in de bijlage van de tweede Richtlijn dan wel van het verwerven of het houden van deelnemingen.

XNoot
1

Potentiële cliënten is in de wet vertaalt als de cliënt die als opdrachtgever of als begunstigde betrokken is bij of het voornemen heeft tot een grensoverschrijdende overmaking. Het begrip potentieel is namelijk te onbepaald en zou tot een onevenredig zware informatieplicht leiden; immers iedere rekeninghouder is een potentiële cliënt voor een grensoverschrijdende overmaking.

XNoot
1

Informele berekeningen van de Europese Commissie bevestigen dit beeld ook. Men zou overigens verwachten dat de problemen zich eerder in de sfeer van de liquiditeit zouden voordoen, maar daar wordt in de richtlijn niet over gesproken. Ook de liquiditeit wordt bij Nederlandse banken echter niet in gevaar gebracht door een incidentele fout in het girale grensoverschrijdende betalingsverkeer.

XNoot
2

Zo werden er in de jaren 1994–1996 bij de Geschillencommissie Bankzaken slechts 3 klachten ingediend met betrekking tot grenoverschrijdende betalingen, wat een objectieve indicatie is van het geringe aantal fouten c.q. problemen.

XNoot
1

De definitie is overgenomen van artikel 4, lid 6, tweede alinea, onder ii), van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten. Dit artikel is integraal overgenomen in artikel 7:504 BW. PB nr. L 158 van 23 juni 1990, blz. 59.

Naar boven