25 922 (R 1613)
Goedkeuring van het op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met Protocollen

nr. 17
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN DE STATEN VAN ARUBA

Ontvangen 3 november 1998

De regering dankt de leden van de Staten van Aruba voor het verslag inzake de goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam. De vragen zullen zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag worden beantwoord, al zijn gelijkluidende vragen zoveel mogelijk in één antwoord behandeld.

In antwoord op de door u gestelde vragen geldt in het algemeen, dat de vragen in hoofdzaak betrekking hebben op de wijzigingen zoals doorgevoerd door het Verdrag van Maastricht. Tijdens het bezoek van mijn voorganger aan de Nederlandse Antillen en Aruba in juni 1996 is in de bespreking met de Minister-Presidenten van de Caraïbische rijksdelen de vraag aan de orde gekomen in hoeverre de verdere Europese integratie gevolgen kan hebben voor de Koninkrijksverhoudingen. Op 28 november 1997 is de Tweede Kamer een «Notitie Europese integratie en de Koninkrijksverhoudingen» toegegaan, waarin uitvoerig op de genoemde kwesties werd ingegaan.

Met betrekking tot het Verdrag van Maastricht concluderen de Staten van Aruba dat een specifieke clausule ontbreekt inzake de territoriale werkingssfeer van het Verdrag. De Staten van Aruba vragen zich af of de regering voornemens is hieraan aandacht te besteden in het kader van de IGC. Hierop antwoorden wij alsvolgt. De IGC is inmiddels afgerond. Artikel 227 lid 3 van het EG-Verdrag is niet gewijzigd. Dit betekent dat de territoriale werkingssfeer door het Verdrag van Amsterdam niet is veranderd.

Voor de landen en gebieden overzee blijft de associatieregeling van Deel IV van het EG-Verdrag gelden.

De Staten van Aruba stellen dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij de standpuntbepaling in de Raad over GBVB rekening moet houden met de belangen van Aruba. Voorts bestaat op grond van Verklaring no. 25 bij het Verdrag van Maastricht de mogelijkheid dat het Koninkrijk een afwijkend standpunt inneemt in het belang van de Caraïbische rijksdelen. De Staten van Aruba vragen zich af of:

a) de regering kan aangeven op welke terreinen een mogelijk belang van de Caraïbische rijksdelen speelt;

b) op welke wijze het overleg met de respectieve regeringen plaatsvindt teneinde de verschillende belangen in kaart te brengen;

c) welke procedure wordt gehanteerd bij onderling verschillende standpunten;

d) hoever de regering kan gaan bij het toepassen van bovengenoemde mogelijkheid tot een afwijkend standpunt;

e) wat de toepassing van Verklaring no. 25 tot nu toe heeft betekent;

f) of deze verklaring alleen voor tweede pijler onderwerpen geldt.

Hierop antwoorden wij als volgt. Van bijzonder belang voor de verhoudingen van de landen en gebieden overzee tot de EG is de «Verklaring betreffende de behartiging van de belangen van de landen en gebieden overzee bedoeld in artikel 227 lid 3 en lid 5 onder a en b van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap» (Verklaring no. 25 gehecht aan het EG-Verdrag).

Deze Verklaring biedt ruimte voor meeweging, in het kader van de besluitvorming in de Raad van de EU, van belangen van de overzeese gebiedsdelen ook al worden die gebieden niet gebonden door de desbetreffende besluitvorming. De verklaring behelst een inspanningsverplichting van de Raad van de EU om in uitzonderlijke omstandigheden wanneer conflicten bestaan tussen de belangen van de Unie en de LGO een oplossing te zoeken. Voor het geval dit onmogelijk blijkt, voorziet de verklaring erin dat de betrokken Lidstaat de bevoegdheid heeft om afzonderlijk en in het belang van de overzeese gebiedsdelen op te treden, zonder dat zulks de belangen van de Gemeenschap schaadt.

Op verschillende beleidsterreinen van de EU kunnen zaken aan de orde komen die de Caraïbische rijksdelen raken. In die gevallen zullen de procedures van het Statuut van het Koninkrijk moeten worden gevolgd. Deze situatie zal zich ook na de werking van het Verdrag van Amsterdam kunnen voordoen. In dit licht is het met name van belang om kort iets te zeggen over de in Amsterdam overeengekomen verdragswijzigingen inzake GBVB.

De wijzigingen in titel V van het nieuwe EU-Verdrag beogen het GBVB te laten winnen aan coherentie en doelmatigheid. De aanstelling van een Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB en de oprichting van een Eenheid voor Beleidsplanning en Vroegtijdige Waarschuwing houden hiermee verband.

Voorts is de veiligheidspolitieke doelstelling van het GBVB versterkt door de opneming van de «Petersbergtaken» (vredesoperaties/crisisbeheersing) in artikel J van het Verdrag.

De Staten van Aruba stellen voorts dat in het kader van de IGC ook de mogelijkheid van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid aan de orde kan komen. Dit kan volgens de Staten van Aruba betekenen dat van het Nederlandse standpunt, ook al is dit afgestemd op de belangen van de Caraïbische rijksdelen, wordt afgeweken met als mogelijke consequentie dat de belangen van Aruba hierdoor in negatief opzicht worden geraakt.

De Staten van Aruba vragen zich af welk beleid ontwikkeld zou kunnen worden om dit effect te voorkomen. Wij antwoorden hierop als volgt. Het besluitvormingsmechanisme inzake het GBVB is aangepast. Indien de Europese Raad een gemeenschappelijke strategie heeft vastgesteld kan de Raad op basis daarvan bij aanneming van gemeenschappelijke optredens, gemeenschappelijke standpunten of andere besluiten met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten (artikel J 13 lid 2). Tevens is de mogelijkheid van constructieve onthouding geschapen.

De Staten van Aruba stellen inzake het burgerschap van de Unie, dat door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de regering van Aruba een verschillende uitleg wordt gegeven aan het burgerschap van Nederlanders op Aruba. De Staten van Aruba vragen zich af of de regering een standpunt dienaangaande kan formuleren.

Hierop antwoorden wij als volgt. Bij het EU-Verdrag is het burgerschap van de Unie (artikel 8 t/m 8E EG-Verdrag) ingesteld. Ingevolge artikel 8, eerste lid, tweede alinea, EG-Verdrag, is burger van de Unie een ieder die de nationaliteit van een Lidstaat bezit. De regeling terzake nationaliteit is voorbehouden aan de Lidstaten. Het Statuut bepaalt dat het Nederlanderschap een aangelegenheid is van het Koninkrijk. Het onderwerp is geregeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Ingevolge deze wet is sprake van één nationaliteit.

Als zijnde burgers van de Unie genieten Antillianen en Arubanen de rechten en zijn onderworpen aan de plichten die in het EG-Verdrag zijn vastgesteld.

De rechten als EU-burger voor de Antillianen en Arubanen die woonachtig zijn op de Nederlandse Antillen of Aruba zijn echter in die zin beperkt dat zij geen kiesrecht hebben voor het Europees Parlement. Wel kunnen zij krachtens artikel 8D verzoekschriften tot dit parlement richten.

Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de Lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. In de hoedanigheid van EU-burger kunnen Antillianen en Arubanen op het grondgebied van derde landen waar het Koninkrijk niet vertegenwoordigd is, conform artikel 8C EG-Verdrag dezelfde bescherming genieten van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere Lidstaat.

Artikel 8 EG-Verdrag inzake het burgerschap van de Unie ondergaat een kleine wijziging. In het nieuwe Verdrag is duidelijker bepaald dat het burgerschap van de Unie het nationale burgerschap aanvult en er niet voor in de plaats komt. Deze wijziging heeft uiteraard geen enkele implicatie voor de bepaling van het Nederlanderschap. Het Nederlanderschap is en blijft een aangelegenheid van het Koninkrijk.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

J. J. van Aartsen

Naar boven