25 919
Integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren

nr. 2
NOTA

InhoudsopgaveBlz.
   
1.Opdracht4
2.Consultaties4
3.Inhoud van de nota5
   
A.Algemeen deel6
4.Overzicht van godsdienstige stromingen6
5.Integratiebeleid etnische minderheden7
6.Ronde-tafelgesprekken 19968
7.Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging; de scheiding van kerk en staat8
8.Beroep op kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag9
9.Vrijheid van onderwijs10
10.Beschikbare onderwijsfaciliteiten voor een opleiding in Nederland van met name islamitisch en hindoeïstisch kader10
   
B.Geestelijke leiders van Hindoeïsme en islam11
11.Geestelijken van godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen11
12.Hindoeïsme12
13.Islam13
   
C.Imams en pandiets in de Nederlandse context14
14.Aanstelling van imams en pandiets in Nederland14
15.Opleiding van imams en pandiets15
16.Maatschappelijke functie-eisen16
17.Inrichting van Diensten geestelijke verzorging17
18.Overleg met islamitische en hindoe-organisaties18
19.Toelatingsbeleid20
20.Bijscholingscursussen voor in Nederland werkzame imams21
21.Wet inburgering nieuwkomers24
22.Imam-opleiding in Nederland24
23.Internaten27
24.Buitenlandse overheden en een imamopleiding in Nederland27
25.Moskee- en hindoetempelbestuurders28
   
D.Kabinetsstandpunt29
26.Inleiding29
27.Voornemens29

Het integratiebeleid betreffende etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren

1. Opdracht

Bij motie Mulder-van Dam vroeg de Tweede Kamer in 1994 de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om een nadere standpuntbepaling met betrekking tot de wenselijkheid van een imamopleiding in Nederland. Met het oog daarop heeft staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dr. N. Landman, verbonden aan de universiteit van Utrecht, gevraagd om een rapport over de mogelijkheden van zulk een opleiding. In haar mede namens de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 16 januari 1997 aan de Tweede Kamer gerichte schrijven bij gelegenheid van de aanbieding van het rapport «Imamopleiding in Nederland: kansen en knelpunten» (Utrecht, december 1996) kondigde de staatssecretaris, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken, een kabinetsstandpunt aan inzake een integrale aanpak op kabinetsniveau met betrekking tot de opleiding van imams. Daarbij zou een gevolg gegeven worden aan hetgeen in de rondetafelgesprekken van de minister van Binnenlandse Zaken door deskundigen over godsdienst en integratiebeleid naar voren was gebracht. In haar brief heeft de staatssecretaris vijf centrale elementen die rond de imamopleiding in deze breedte van strategisch belang zijn, aangegeven:

a) Internationaal: Met Marokko en ook met Turkije werd reeds overleg gevoerd. Ook andere landen hebben belangstelling getoond voor dit vraagstuk;

b) de toepassing van inburgeringstrajecten van buitenlandse imams vraagt indringend aandacht. Zolang de Nederlandse opleidingsmogelijkheden nog geen reëel aanbod kunnen genereren, moet het inburgeringsbeleid voor deze imams hoge prioriteit krijgen;

c) de ontwikkelingen in het kader van de opvolgende generaties binnen de etnische groepen verdienen nadere studie. De moskeebestuurders, immers goeddeels eerste-generatie migranten, hebben over het algemeen geen opleiding gevolgd op het niveau van het hoger onderwijs in Nederland, maar bepalen wel de koers binnen de moskeeën en zijn de werkgevers van de imams. Naar verwachting zal dit in de toekomst veranderen;

d) de dialoog met de islam vanuit wetenschappelijke inzichten. Het op te richten wetenschappelijke onderzoeksinstituut inzake de islam (in de nota Wetenschapsbudget 1997 aangeduid als «Islam Centrum», thans genaamd: Netherlands institute for the study of islam in the modern world) kan hieraan bijdragen;

e) de aanbevelingen van het rapport-Landman, met name die over het noodzakelijke voortraject in het voortgezette onderwijs, vragen spoedige implementatie mede als steun voor het bredere integratiebeleid.

2. Consultaties

Ter voorbereiding van deze nota zijn gesprekken gevoerd met een groot aantal betrokkenen.

In de maanden oktober en november zijn gesprekken gevoerd met zes landelijke organisaties van hindoes, met de vier bekende landelijke raden van moslims in Nederland, met samenwerkingsverbanden in het kader van de Wet overleg minderhedenbeleid, alsook met de Vereniging Imam's Nederland en het Interkerkelijk contact in Overheidsaangelegenheden van christelijke en joodse geloofsgemeenschappen. Dr.Landman, universiteit van Utrecht, gaf op verzoek een schriftelijk commentaar op een eerdere versie van deze nota.

Bij het Marokkaanse ministerie voor de Habous en islamitische zaken en bij het Turkse presidium voor godsdienstzaken is informatie ingewonnen over het door hen gevoerde beleid.

Van de zijde van enkele islamitische raden werd door een enkele opgemerkt dat het niet denkbeeldig is dat bij een vermaatschappelijking van de imamfunctie in de moskeeën politiek bedreven gaat worden, door de andere dat een onafhankelijke imamopleiding geboden is. Ook werd naar voren gebracht dat de moskeeën niet de enige kanalen zijn om de gelovigen te bereiken: ook andere zelforganisaties van moslims kunnen hierop aangesproken worden. Tenslotte oordeelden zij alle dat de totstandkoming van een zendende instantie van de gehele moslimgemeenschap in Nederland niet spoedig gerealiseerd zal zijn; daarop moet niet gewacht worden bij de aanstelling van geestelijke verzorgers.

Van de zijde van landelijke hindoe-organisaties werd opgemerkt dat de pandiet inderdaad veelvuldig wordt aangesproken op zaken van maatschappelijke aard. Bij- en nascholing daartoe van pandiets werd zeer wenselijk geacht. Ook werd gewezen op het bestaan van priesterraden bij de onderscheiden organisaties, c.q. tempels.

Uit de kring van de samenwerkingsverbanden van minderhedenorganisaties werd de tendens opgemerkt dat de imamfunctie gemodelleerd wordt naar de pastorale functie van predikanten en priesters. Daarbij werd er op gewezen dat de imam binnen de soennitische islam geen autoriteitsdrager is; ieder kan die functie uitoefenen. Of de Turkse en Marokkaanse autoriteiten als zendende instanties zijn te beschouwen, lieten gesprekspartners in het midden; wel onderkenden zij dat deze autoriteiten invloed hebben op moslims van Turkse, resp. Marokkaanse afkomst en bij de aanstelling en het ontslag van imams een belangrijke rol kunnen spelen.

3. Inhoud van de nota

In deze nota worden de mogelijkheden tot een imamopleiding in brede zin aan de orde gesteld. Onder opleiding wordt niet slechts een initiële, op een beroepsuitoefening gerichte opleiding verstaan, maar worden ook bijscholings- en specifieke scholingstrajecten ter sprake gebracht. De nota zal voorts niet uitsluitend over scholing van imams en opleiding tot imam handelen; zoals hieronder nader uiteengezet, dient de overheid de godsdiensten en levensovertuigingen in gelijke mate tegemoet te treden; dat geldt ook voor de opleiding van hun geestelijke bedienaren. Daarbij gelden de doelstellingen van het integratiebeleid etnische minderheden tot uitgangspunt. In het kader van dat beleid is de islam niet de enige van belang zijnde religie, maar dient ook aandacht gegeven te worden aan het hindoeïsme en waar relevant aan andere godsdiensten en levensovertuigingen.

Eerst wordt een aantal noties van principiële aard behandeld en een overzicht gegeven van de onderwijsvoorzieningen op secundair en tertiair niveau, voorzover relevant voor een opleiding tot geestelijk leider binnen islamitische en hindoeïstische gemeenschappen. In de volgende delen wordt specifiek op de functies van imam, resp. pandiet ingegaan en worden voorstellen ontwikkeld met betrekking tot imams die voornemens zijn een werkkring in Nederland te bekleden, reeds hier aanwezige imams en pandiets, moskee- en hindoetempelbestuurders en met betrekking tot het initiëren van een imamopleiding hier te lande.

In deze nota is tevens de beantwoording van vragen van het Tweede-Kamerlid Rabbae (Tweede Kamer 1996–1997, Aanhangsel, nr. 628) opgenomen, als toegezegd door staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

A. ALGEMEEN DEEL

4. Overzicht van godsdienstige stromingen

Door de veelzijdige migratiestromen die vooral sinds de Tweede Wereldoorlog ons land hebben bereikt, zijn welhaast alle wereldgodsdiensten en -levensovertuigingen in hun brede diversiteit in ons land vertegenwoordigd.

De traditionele vormen van christendom werden vermeerderd door de vestiging van Grieks-orthodoxe, Russisch-orthodoxe, Servisch-orthodoxe, Syrisch-orthodoxe, Koptische kerken; op het reformatorische erf presenteerden zich de Evangelische broedergemeenten en ontstonden Indonesische en Molukse kerken, terwijl zich bij de Rooms-Katholieke kerk lidmaten meldden uit de Nederlandse Antillen, Aruba, Suriname, en andere Midden- en Zuid-Amerikaanse landen, uit Italië de Joegoslavische federatie (Kroatië, Slovenië), Portugal, Kaapverdië en Spanje en ook uit Indonesië, Viëtnam, Ethiopië en andere Afrikaanse en Aziatische landen. Daarnaast hebben Pinkster- en andere charismatische gemeenschappen hier hun volgelingen gevonden en hebben nog vele andere bewegingen vaste voet in ons land gezocht.

Het hindoeïsme trad binnen in diverse vormen, onder meer door Tamils uit Sri Lanka en vooral vanwege de Surinaamse migratie. In deze laatste doen zich twee hoofdstromen voor: de Sanatan Dharm met verschillende landelijke organisaties, en de Arya Samaj met Fas-Ned als landelijke federatie. Tot laatstgenoemde stroming behoort ongeveer een-vierde van de nominaal ongeveer 110 000 hindoes in Nederland.

Het boeddhisme telt vooral volgelingen onder vluchtelingen uit Zuid-Oost Azië (Viëtnam, Tibet).

Een aantal vluchtelingen uit Iran behoren tot de Baha'i wereldreligie.

De islam telt het grootste aantal leden onder de gemigreerden, nominaal naar schatting tussen 600 000 en 700 000. De meesten zijn soenniet en als zodanig georganiseerd volgens de patronen van het herkomstland. De grootste groepen vormen:

– de moslims van Turkse herkomst, nagenoeg allen behorend tot de hanafitische rechtsschool, onderscheidenlijk georganiseerd in de Islamitische stichting Nederland en de stichting Turks-islamitische culturele federatie (ISN, TICF), de stichting Islamitisch centrum Nederland (ICN), de Nederlandse islamitische federatie (NIF), de Nederlandse unie van Turks-islamitische organisaties (NUTIO) en enkele andere organisaties.

– de moslims van Marokkaanse herkomst, behorend tot de malakitische rechtsschool, waarvan de overgrote meerderheid landelijk is georganiseerd in de Unie van Marokkaanse Moskee-organisaties in Nederland (UMMON), terwijl anderen zich hebben gegroepeerd in de Nederlandse federatie van Maghrebijnse islamitische organisaties (NFMIO).

– de meeste moslims van Surinaamse herkomst, behorend tot de hanafitische rechtsschool, vinden hun inspiratie in een opwekkingsbeweging uit het einde van de 19e eeuw die naar de Brits-Indische stad van oorsprong als de Barelvi- of Brêlwi-beweging wordt aangeduid: de dominante rol van geestelijke leiders («pîr») en hun opvolgers behoort tot de kenmerken van deze beweging. Zij zijn georganiseerd in een aantal federatieve verbanden, waaronder voor de Hindoestaanse Surinamers de World islamic mission (WIM), de stichting Islamitische Wereldmissie en de International muslim organisation (IMO) elk verbonden met een eigen «pîr». De Javaanse Surinamers, behorend tot de sjafiïtische rechtsschool, hebben een eigen landelijk verband.

Daarnaast zijn er nog organisaties van Bosnische, Indonesische, Pakistaanse, Egyptische, Eritrese, Somalische islamieten.

Een aantal landelijke organisaties van soennieten is in wisselende samenstelling en voor onderscheiden doeleinden lid van een of meer samenwerkingsverbanden: de Islamitische raad Nederland (IRN), de Nederlandse moslimraad (NMR), de Raad van Moskeeën, en de Nederlandse islamitische raad (NIR), die elk een algemene belangenbehartiging van vertegenwoordiging van soennieten nastreven. Sommige zijn daarnaast lid van een der samenwerkingsverbanden conform de Wet overleg minderhedenbeleid.

Tot de sjiïtische hoofdrichting van de islam behoren enerzijds een klein aantal moslims van vooral Turkse, Iraakse en Iraanse afkomst tot de imamitische stroming en anderzijds een groeiend aantal van Turkse afkomst tot het alevitisme, georganiseerd in HAK.DER.

Een afzonderlijke positie nemen de beide Ahmadiyya-bewegingen in, waarvan die met een hoofdzetel te Lahore (Federatie Ahmadiyya Anjumans Isha'at Islam) voornamelijk onder Surinamers met een Hindoestaanse achtergrond aanhang heeft.

5. Integratiebeleid etnische minderheden

Met zijn integratiebeleid wil het kabinet de meest gunstige voorwaarden scheppen zodat leden van etnische minderheidsgroepen ongestoord, met zo veel als mogelijk is gelijke rechten en gelijkwaardige toekomstkansen als volwaardige burgers op alle maatschappelijke terreinen kunnen participeren aan de Nederlandse samenleving.

Op veel terreinen zijn met het oog daarop de nodige acties ondernomen. De bestaande wetgeving is dienovereenkomstig aangepast en op het vlak van de rechtspositie en de rechtshulp zijn de nodige voorzieningen getroffen. Bestrijding van discriminatie en rassenhaat is krachtig ter hand genomen, niet slechts met juridische middelen, maar ook door voorlichting en door ondersteuning van allerhande multiculturele initiatieven. Op het vlak van de huisvesting is voor elke ingezetene, ook voor de leden van etnische minderheden, een aanvaardbare woonkwaliteit binnen bereik en is de vrijheid van woningkeuze toegenomen door de invoering van nieuwe distributiesystemen. Door het actieve en passieve kiesrecht voor de gemeenteraden ook voor buitenlanders open te stellen, is ook voor niet-Nederlanders die langdurig in ons land verblijven, de deelname aan de politieke besluitvorming mogelijk gemaakt. Ten aanzien van bestuurlijke participatie is sinds 1985 een goed werkend systeem van overleg tussen kabinet en vertegenwoordigingen van etnische minderheidsgroepen tot stand gebracht dat thans ook bekrachtigd is in de Wet overleg minderhedenbeleid.

Met betrekking tot recent tot ons land toegelaten personen zal het thans in behandeling zijnde voorstel van Wet inburgering nieuwkomers een nieuw instrument bieden om ook leden van etnische minderheden versneld tot een zelfstandig bestaan in onze samenleving te brengen. Voor hen die ervoor kiezen terug te keren naar het land van herkomst, zijn remigratiefaciliteiten beschikbaar.

Op een aantal vitale terreinen van maatschappelijke redzaamheid is nochtans onvoldoende vordering gemaakt. Ondanks vastgestelde gunstige ontwikkelingen in het onderwijs van etnische leerlingen, blijven te velen van hen aangewezen op lagere segmenten van voortgezet onderwijs. Ook is het een gegeven dat de concentratie van etnische minderheden in vooral de grotere steden leidt tot het fenomeen van de z.g. zwarte scholen, waarvan het gemiddelde onderwijsrendement blijkens rapportages van het Sociaal en Cultureel Planbureau en andere in het algemeen relatief laag is. Dientengevolge is de jeugdwerkloosheid groot en blijft in het algemeen het hebben van werk achter bij de landelijk geldende gemiddelden, al doet zich wel in absolute zin een verbetering voor. Nog steeds dreigt marginalisering van een aanzienlijk deel van de etnische minderheden. Jeugdcriminaliteit vormt bij enkele categorieën een verontrustend verschijnsel. Bij delen van enkele etnische minderheidsgroepen worden zelfs tendensen van segregatie gesignaleerd. Ook binnen onze samenleving als geheel oefenen racisme en discriminatie hun desastreuze invloed op de maatschappelijke verhoudingen uit.

6. Ronde-tafelgesprekken 1996

Om de achtergronden van het uitblijven van een gewenst integratieresultaat in brede zin na te gaan, heeft dit kabinet het initiatief genomen, in de vorm van rondetafelgesprekken met insiders naast de sociaal-economische, ook de sociaal-culturele facetten ervan te verkennen. Over de uitkomsten daarvan heeft de Tweede Kamer met de minister van Binnenlandse Zaken op 21 april jl. beraadslaagd. Met name de gedachtenuitwisseling inzake godsdienst en levensovertuiging heeft daarbij de aandacht getrokken. Zowel bij de etnische minderheden zelf als bij de autochtone leden van de Nederlandse samenleving, die immers gelijkwaardige partners zijn in het integratieproces, blijken, zo werd tijdens die gesprekken geconstateerd, op het vlak van godsdienstige en levensbeschouwelijke opvattingen zowel remmingen aanwezig, als stimulansen voorhanden voor een gunstig integratieproces. Er was sprake van misplaatste superioriteitsgevoelens omtrent de eigen opvattingen in verband met die van anderen, specifieke interpretaties van maatschappelijke verhoudingen en een ongerechtvaardigde beeldvorming omtrent elkaars godsdienst en levensovertuiging, die als een belangrijke hindernis werden ervaren om te komen tot een gelijkwaardige deelname en gelijke behandeling van alle leden van de samenleving. Daarbij werd er op gewezen dat godsdienst en levensovertuiging bijzondere en nog onvoldoende benutte mogelijkheden bieden om zelfbewust te acteren als burger van deze samenleving en daarvoor de nodige verantwoordelijkheid te nemen.

De organisatorische godsdienstige en levensbeschouwelijke verbanden kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de oriëntatie van hun leden op de Nederlandse samenleving en hun verantwoordelijkheidsbesef voor die samenleving versterken. Zij kunnen, samen met andere maatschappelijke krachten, verhoeden dat hun leden vervallen in marginaliteit en erger en er toe bijdragen dat hun leden met eerbiediging van de Nederlandse wetten en omgangsregels de juiste keuzes maken voor hun functioneren in economische, sociale en culturele zin. Imams kunnen daaraan een belangrijke bijdrage leveren.

Het kabinet acht het van belang, dat bij de verdere ontwikkeling van het integratiebeleid etnische minderheden aan aspecten van godsdienst en levensovertuiging de nodige aandacht wordt gegeven. Voor veel leden van etnische minderheden, als ook voor veel andere leden van onze samenleving gelden beginselen van godsdienst en levensovertuiging als een richtsnoer voor hun Nederlandse burgerschap en voor hun maatschappelijk handelen, als ook voor de opvoeding en het onderricht van hun kinderen.

7. Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging; de scheiding van kerk en staat

De Universele verklaring van de rechten van de mens (1948) bepaalt: «Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing door eredienst en het onderhouden van de geboden en voorschriften» (art. 18). In nagenoeg dezelfde bewoordingen is de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst ook vastgelegd in het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden (1950, art. 9, eerste lid) waaraan een lid werd toegevoegd, houdende dat deze vrijheid alleen beperkt kan worden door de wet voorgeschreven noodzakelijke maatregelen van openbare orde en veiligheid, volksgezondheid, openbare zeden en ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (id. tweede lid).

De Nederlandse Grondwet bepaalt: «Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.» «De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden» (art. 6). Daarnaast bepaalt het eerste Grondwetsartikel dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden en dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging of op welke grond dan ook niet is toegestaan.

Het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat vloeit voort uit deze Grondwetsartikelen. Dit houdt in dat de staat:

a. de zelfstandigheid van richtingen respecteert en zich dient te onthouden van elke bemoeienis met de belijdenis of inhoud van de godsdienst of levensovertuiging;

b. geen bemoeienis heeft met de interne organisatie van de richting; daartoe behoort ook de opleiding en aanstelling van geestelijke bedienaren;

c. op grond van art. 1 van de Grondwet alle kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag op gelijke voet dient te behandelen;

d. geen partij mag kiezen voor één bepaalde richting.

8. Beroep op kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag

Aan het voorafgaande staat niet in de weg dat Nederlandse overheden een beroep mogen doen op organisatorische vormen van godsdienst en levensovertuiging om er het hunne toe bij te dragen dat hun leden hun verantwoordelijkheid voor onze plurale samenleving ten volle zullen nemen. Het kabinet richt zich daarbij zonder onderscheid op de traditionele godsdienstige en levensbeschouwelijke genootschappen in Nederland om hun leden op die verantwoordelijkheid te blijven wijzen. In het bijzonder richt het kabinet zich op die kerkgenootschappen die zelf vanwege internationale migratie geloofsgenoten hebben opgenomen die ook gerekend worden tot de etnische minderheden. Evenzeer richt het zijn appel op die godsdienstige en levensbeschouwelijke genootschappen en organisaties die zich vooral of met name door migratie een plaats verworven hebben in de Nederlandse samenleving.

Evenmin is uitgesloten dat overheden kerkgenootschappen en genootschappen op godsdienstige en levensbeschouwelijke grondslag financieel bij hun maatschappelijke activiteiten ondersteunen. Het beginsel van gelijke behandeling schrijft voor dat ook kerkgenootschappen en genootschappen op godsdienstige en levensbeschouwelijke grondslag in aanmerking kunnen komen voor overheidssteun in hun sociaal-culturele activiteiten, in de mate dat de overheid bij de desbetreffende maatschappelijke activiteit een taak en verantwoordelijkheid heeft, zoals ter verwerkelijking van de doelstellingen van haar integratiebeleid. In haar standpunt bepaling inzake het rapport «Overheid, godsdienst, levensovertuiging» van de Commissie-Hirsch Ballin stelde het kabinet terzake: «Overigens merkt het kabinet hierbij op dat niets ertegen pleit, dat moslim- of hindoe-organisaties hun sociaal-culturele activiteiten zo organiseren dat deze plaatsvinden in gebouwen waarin gebedsruimten zijn gecreëerd. Dit mag geen invloed hebben op de subsidie voor sociaal-culturele activiteiten van deze organisaties.»

9. Vrijheid van onderwijs

Een bijzondere positie neemt het onderwijs op levensbeschouwelijke grondslag in. De wijze waarop de vrijheid van onderwijs is neergelegd in de Grondwet (art. 23), vormt het resultaat van een lang proces van pacificatie na de z.g. schoolstrijd in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het ging toen voornamelijk om gelijkberechtiging van protestants-christelijke en rooms-katholieke scholen, in stand gehouden door privaatrechtelijke besturen, ten opzichte van de van overheidswege in stand gehouden openbare scholen. Uit de voorgeschiedenis van art. 23 blijkt echter, dat men oog had voor de mogelijkheid dat ook andere richtingen van onderwijs zouden kunnen gebruik maken. In de loop der jaren is daaraan via de jurisprudentie vorm gegeven. Er is een aantal nieuwe richtingen erkend, waaronder de islamitische. Er bestaan intussen 29 islamitische basisscholen van overigens onderscheiden signatuur, met een eigen schoolbesturenorganisatie (ISBO) als onderwijskoepelorganisatie. Ook zijn er inmiddels verschillende basisscholen opgericht door andere godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen, waaronder enkele op hindoeïstische grondslag.

Een alternatieve weg is mogelijk voor voortgezet onderwijs op godsdienstige of levensbeschouwelijke, b.v. islamitische grondslag naar analogie van de Cheider-«school» voor voortgezet onderwijs te Amsterdam. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs van een school kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen goedkeuren dat van de artikelen 7 tot en met 11f en van de voorschriften, bedoeld in artikel 22, wordt afgeweken. De minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Op grond van artikel 75b Wvo kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in bijzondere gevallen cursussen voortgezet onderwijs, niet zijnde voorbereidend beroepsonderwijs, geheel of gedeeltelijk en voor een door hem te bepalen periode voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat. De minister kan aan de bekostiging voorwaarden verbinden. In zijn eerder vermeld rapport geeft dr. Landman aan dat hier een mogelijkheid aanwezig is om voor een imamopleiding een traject te ontwikkelen.

10. Beschikbare onderwijsfaciliteiten voor een opleiding in Nederland van met name islamitisch en hindoeïstisch kader

Feitelijk zijn er, zowel in het voortgezet als in het hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs reeds faciliteiten beschikbaar die rechtstreeks benut kunnen worden voor een imam- of pandietopleiding.

Op het secundaire niveau kan dienaangaande op het volgende gewezen worden:

voor het H.a.v.o.:

Het examenpakket omvat een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel. Tot het gemeenschappelijk deel behoort, naast onder andere Nederlands en Engels, een tweede moderne «vreemde» taal als zogenaamd deelvak. Behalve Frans of Duits mag de leerling ook Arabisch of Turks kiezen. Het deelvak Arabisch 1 of Turks 1 omvat spreek- en luistervaardigheid. Daarnaast moet in één van de profielen (cultuur en maatschappij) een taal worden gekozen. Het deelvak 1 uit het gemeenschappelijke deel kan aldus worden aangevuld met Arabisch 2 / Turks 2 (leesvaardigheid, schrijfvaardigheid, literatuur). Daarnaast kunnen de (deel)vakken ook worden gekozen in het vrije deel. De vakken kunnen worden gekozen voor zover de school ze aanbiedt (waarbij kan worden samengewerkt met andere scholen).

Bij deze beide schooltypen kan voor een eigen invulling voorts gebruik worden gemaakt van de zg. vrije ruimte in het totaal van de lesuren.

Voor het V.w.o.:

Het examenpakket omvat een gemeenschappelijk deel, een profieldeel en een vrij deel. In één van de profielen (cultuur en maatschappij) moeten één of twee talen worden gekozen. Arabisch en Turks (volledige vakken, er zijn geen deelvakken) kunnen worden gekozen. Arabisch en Turks kunnen ook in het vrije deel worden gekozen. De vakken kunnen worden gekozen voor zover de school ze aanbiedt (waarbij kan worden samengewerkt met andere scholen).

Voor het H.b.o.:

De Hogeschool Holland te Diemen biedt een zelfstandige islam-leergang aan.

Voor W.o.:

De meeste Nederlandse universiteiten kennen in hun midden specialisatiemogelijkheden voor Arabische en Centraal-Aziatische, c.q. Oosterse talen, voor Arabische en islamitische studiën, voor godsdienstgeschiedenis en/of culturen van het Midden-Oosten en voor de bestudering van hindoeïsme en boeddhisme. Daarnaast zijn verschillende bijzondere hoogleraren benoemd door particuliere stichtingen of verenigingen met betrekking tot specifieke aspecten van de islam.

B. GEESTELIJKE LEIDERS VAN HINDOEÏSME EN ISLAM

11. Geestelijken van godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen

De moderne internationale migratie heeft geleid tot een presentie van vele godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen in onze samenleving. Elk daarvan mag bij de Nederlandse burgerlijke overheden rekenen op een gelijke behandeling en op een neutrale houding met betrekking tot diens interne aangelegenheden. Het kabinet gaat er van uit dat elke stroming zich loyaal opstelt ten aanzien van de Nederlandse samenleving en positief bijdraagt aan de totstandkoming van een integrale multiculturele samenleving in overeenstemming met de in de Grondwet verankerde burgerlijke rechten en verantwoordelijkheden. Dat geldt ook voor hun geestelijke leidslieden die ten aanzien van de hun toevertrouwde personen een bijzondere taak hebben om hen te begeleiden bij hun maatschappelijk functioneren in een multiculturele samenleving.

Met betrekking tot zijn aandacht voor godsdienst en levensovertuiging heeft het kabinet zich laten leiden door de doelstellingen van zijn integratiebeleid etnische minderheden. Met dat beleid voor ogen is vooral te letten op drie wereldgodsdiensten die in kwantitatieve zin het grootste bereik hebben, naast de islam op het christendom en het hindoeïsme.

Het merendeel van de leden van etnische groepen voorzover zij behoren tot de christelijke belijdenis, zijn lid van voor één deel reeds lang in ons land gevestigde kerken en bewegingen of van kerken die, als de Evangelische Broedergemeenten, verbonden zijn met een hier gevestigd genootschap, voor een ander deel van kerken als de Molukse kerken, die inmiddels een gevestigde plaats hebben ingenomen. Een kleiner deel behoort tot nieuwe kerkgemeenschappen waarvan de structuren niet zelden nog in ontwikkeling zijn.

Voor de opleiding van hun geestelijke bedienaren hebben zij de nodige voorzieningen geschapen. Het kabinet laat het aan de christelijke gemeenschappen over, door onderlinge samenwerking en steunverlening mogelijke problemen in de voorziening in geestelijke leidslieden op te lossen.

12. Hindoeïsme

Het integratieproces van de Hindoestaans-Surinaamse gemeenschap, waartoe ook de Nederlandse hindoes voor het overgrote deel gerekend kunnen worden, ontwikkelt zich positief in vergelijking met dat van groepen van Turkse en Marokkaanse herkomst. Omdat de achterstand van de Surinaamse bevolkingsgroep op sociaal en economisch gebied in vergelijking met de voor onze gehele samenleving geldende gemiddelde standaard echter nog steeds een duidelijke, hardnekkige achterstand laat zien, blijft de regering in haar integratiebeleid ook aan deze groep bijzondere aandacht geven.

Omtrent de functie van pandiet/hindoepriester bestaan in hindoeïstische kring verschillende opvattingen. Volgens een traditionele stroming van de Sanatan Dharm berust de functie van priester op een geboorterecht en is zij onlosmakelijk verbonden met de brahmanenkaste. Volgens andere opvattingen binnen die kring kan, met respect voor de brahmanen in hun midden, de priesterfunctie, of delen daarvan, ook door niet-brahmanen worden uitgeoefend. Pandiets kiezen voor hun vorming de leiding door een oudere, eerbiedwaardige geestelijke leider. Onder diens toezicht bestuderen zij de geschriften en raken zij vertrouwd met de voorgeschreven rituelen. Veel pandiets zetten hun opleiding voort in India.

De Arya Samaj richting erkent geen kastestelsel en stelt de priesterfunctie voor ieder lid open, ook voor vrouwen.; hun landelijke organisatie Fas-Ned ontwikkelt thans een eigen opleidingstraject in Nederland.

Nagenoeg alle in Nederland werkzame pandiets verblijven permanent in Nederland. Aangegeven wordt dat er ongeveer 200 pandiets en plm. 50 tempels (mandirs) zijn. Men mag er in algemene termen van uitgaan dat deze pandiets voldoende op de hoogte zijn van de mogelijkheden die deze samenleving biedt, dat zij persoonlijk ervaring hebben met een integratieproces en degenen die hun om raad vragen, ook in sociaal opzicht in voldoende mate terzijde kunnen staan. Met het oog op het maatschappelijke functioneren van geestelijke leidslieden nemen pandiets of hindoepriesters eveneens een gunstiger positie in dan de meeste imams, omdat pandiets immers voor het overgrote deel afkomstig zijn van Suriname en derhalve vanouds vertrouwd met de Nederlandse samenleving, taal en bestuurspraktijken èn omdat zij hun pandiets veelal in eigen Nederlandse kring rekruteren. Naar de opvatting van het kabinet is derhalve bij de hindoe-gemeenschappen van Surinaamse oorsprong geen indicatie aanwezig dat het integratieproces door de geestelijke leiders niet goed begeleid zou kunnen worden.

13. Islam

In het verdere verloop van deze nota zal bijzondere aandacht gegeven worden aan de presentie van de islam in de Nederlandse samenleving. Van de zich, vooral door internationale migratie hier gevestigde godsdiensten en levensovertuigingen kent de islamitische belijdenis in al haar verscheidenheid het grootste aantal aanhangers en in het bijzonder onder de etnische minderheidsgroepen is zij het sterkst vertegenwoordigd en wel vooral onder die doelgroepen die de regering in haar Contourennota (Tweede Kamer 1993–1994, 23 684, nr. 2) voor het integratiebeleid een extra prioriteit heeft verleend. Wel zullen bij enkele onderwerpen aspecten van de hindoe-presentie in ons land betrokken worden.

De positie van de imam in de soennitische moslim-organisaties hier te lande is een bijzondere. In de herkomstlanden is een imam een geestelijk bedienaar wier taak zich concentreert op het moskeegebouw. Daarin gaat hij voor, reciteert de koran en preekt in de gebedsdiensten, daarin leidt hij het koranonderricht voor jongeren, geeft raad aan wie zich tot hem wendt en houdt toezicht op een ordelijke gang van zaken. Ook staat hij personen en families bij toetreding tot de islam, besnijdenis, huwelijk en overlijden bij. In Marokko blijken deze functies bij voorkeur verdeeld te worden tussen een voorganger of imam die voor de rituele functiedelen verantwoordelijk is en een prediker (Arab.: khatîb, Turks: hatip) aan wie de verkondiging en advisering is toevertrouwd.

Naast de imam zijn andere geestelijke bedienaren werkzaam voor specifieke functies, zoals daar zijn op de terreinen van de theologische verklaring, het doen van richting gevende uitspraken, uitleg en toepassing van de islamitische wet, onderwijs, imamopleiding, godsdienstig toezicht. In de thans geldende situatie van de islam in Nederland zijn deze functies in de meeste organisaties onvervuld; een onderscheid tussen voorganger en prediker komt ook slechts bij uitzondering voor. In een enkel geval is een vrouwelijke (assistent-)imam, ten behoeve van eredienst voor uitsluitend vrouwelijke moslims, beschikbaar.

Zo is de imam in Nederland feitelijk de hoogst aanwezige geestelijke autoriteit, degene ook die professioneel met de uitleg van de islamitische leer en zeden is belast, terwijl het moskeebestuur zich in het algemeen tot beheerstaken beperkt en toezicht houdt op de functieuitoefening door de imam. Op de imam zal door medegelovigen regelmatig een beroep gedaan worden in aangelegenheden die nauw verbonden zijn met hun leven in een onbekende omgeving en met het integratieproces waarin zij zich bevinden. Ook zal hem gevraagd worden dat hij buiten de omheining van de moskee optreedt als godsdienstleraar in scholen van basis- en voortgezet onderwijs, bemiddelaar bij politie en justitie, zielzorger in gevangenissen, penitentiaire inrichtingen en intramurale gezondheidszorginstellingen waarin ook moslims van andere dan de «eigen» richting en nationaliteit bediend moeten worden, voorlichter over het islamitische geloof ten opzichte van Nederlandse organisaties en autochtone groepen van zeer divers ontwikkelingsniveau, gesprekspartner in interreligieuze dialoog en vertegenwoordiger van een organisatie van moslims bij overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties.

Ook de – gering in aantal zijnde – imamitisch-sjiïtische gemeenschappen kennen imams; omtrent de recrutering en opleiding van hun imams is weinig bekend. Zij beschikken over enkele moskeeën. De diverse islamitische raden in ons land staan niet open voor een lidmaatschap van sjiïtische organisaties.

De alevitische gemeenschap is nog sterk in ontwikkeling. Door uiteenlopende oorzaken maakte deze stroming, zowel in Turkije als onder personen van Turkse origine in West-Europa, vanaf het einde van de jaren tachtig een opleving door die, o.m. in Nederland, leidde tot organisatievorming en de oprichting van een landelijke federatie. Deze alevitische federatie HAK.DER meldt plm. 30 000 sympathisanten en 10 000 actieve leden te tellen en deze aantallen zijn groeiende. De alevitische gemeenschap beschikt hier over oudsten («dede») die leiding geven aan de religieuze gemeenschap en voorgaan in de eredienst.

De Ahmadiyya-bewegingen zijn zelfstandig georganiseerd, o.m. in de Federatie Ahmadiyya Anjumans Isha'at Islam Nederland. Ook zij hebben geen toegang tot enige islamitische raad.

C. IMAMS EN PANDIETS IN DE NEDERLANDSE CONTEXT

14. Aanstelling van imams en pandiets in Nederland

De aanstelling van imams in Nederland is afhankelijk van een instelling in het herkomstland, c.q. van het moskeebestuur in Nederland. Voor de goede uitoefening van de functie van imam is, afgezien van de imam zelf, primair de instantie die hem benoemt en die zijn werkgever is, verantwoordelijk. Die verantwoordelijkheid betreft niet enkel de religieuze functie-aspecten, maar strekt zich ook uit tot alle andere aspecten van de imamfunctie.

Bij de imams van Turkse afkomst bedienen de meeste in Nederland werkzame imams de 123 moskeeën, waarvan de – thans bijna honderd – imams onder toezicht staan van het Presidium voor Godsdienstzaken (Diyanet Isleri Baskanligi) te Ankara. Dit presidium wordt in Nederland vertegenwoordigd door de Islamitische stichting Nederland, gevestigd te Den Haag en door de sociaal attaché, verbonden aan de ambassade, resp., de consulaten van Turkije in Nederland.

De positie van de hieronder ressorterende imams wordt gekenmerkt door een blijvend dienstverband met het Presidium voor Godsdienstzaken, door dr. Landman en anderen een dienst van de Turkse administratie genoemd, door hun rechtspositie naar Turks recht, door het toezicht dat op hen wordt uitgeoefend door een representant van genoemd presidium, verbonden aan de Turkse ambassade in Nederland, en door een tijdelijke detachering in Nederland. Het ontbreken van een op hun Nederlandse werkkring toegesneden voorbereiding in Turkije op hun uitzending beperkt hen in hun functieuitoefening. Het opleidingsniveau van deze imams is verschillend, maar allen hebben tenminste een universitaire opleiding theologie in Turkije doorlopen en hebben tenminste vier jaren werkervaring in Turkije.

De zelfstandige stroming van de Suleymanci (Islamitisch centrum Nederland ICN) rekruteert haar imams deels vanuit Turkije, deels via haar eigen opleidingsinstituten in Duitsland en hier te lande (Utrecht).

De andere stroming, die van de Milli Görüs (Nederlandse islamitische federatie NIF) met thans een behoorlijke groeikracht, voorziet in haar imams onder meer door te werven onder uitgezonden Diyanet-imams die hun verblijf in West-Europa wensen te verlengen. Door omscholings- en instructiecursussen worden ze op hun verdere loopbaan in dienst van de Milli Görüs voorbereid. Voorts betrekt zij haar imams vanuit Turkije. Over de Milli-Görüs-imams wordt gemeld dat de hoogte van hun salariëring nagenoeg overeenkomt met die van hun Diyanet-collegae. Evenals de imams van de ICN komen zij in dienst van de plaatselijke moskeevereniging.

Van andere moskee-organisaties, die in omvang kleine stromingen binnen de Turkse islam vertegenwoordigen, is niet bekend langs welke weg zij hun imams betrekken.

De alevieten betrekken hun dedes via hun eigen kanalen in Turkije, i.c. via een Raad van oudsten aldaar die ook voor hun scholing en vorming instaat.

De moskeebesturen van moslims van Marokkaanse afkomstrekruteren hun imams over het algemeen zonder tussenkomst van derden rechtstreeks in Marokko, i.c. in het herkomstgebied van het moskeebestuur. Het gaat hier in het algemeen om dorpsimams, hun opleidingsniveau is meestal van bescheiden niveau. Het Marokkaanse ministerie voor Habous en islamitische zaken rekent het tot zijn taak imams door examens van een kwalificatie te voorzien en door bij- en nascholing verder te bekwamen. Via de sociale attaché van hun ambassade hier te lande oefenen de Marokkaanse autoriteiten enig toezicht uit op de inhoud van predikaties. Het salaris van imams ligt, naar verluidt, in het algemeen op niet veel meer dan het minimum-loon-niveau.

De imams voor de moslims van Surinaamse afkomst worden in eigen kring geworven en opgeleid, en ook betrokken van geestverwante organisaties in het buitenland (Verenigd Koninkrijk, Pakistan). Hun rechtspositie komt overeen met die van de Marokkaanse imams.

Ten aanzien van het hindoeïsme is er voorshands van uit te gaan dat de verschillende priesterraden of de door hen gemandateerde organisaties beschouwd kunnen worden als zendende organisaties. Pandiets krijgen hun opleiding meestal onder leiding van een ervaren leidsman en door zelfstudie; verschillende pandiets hebben hun studie in India vervolledigd.

15. Opleiding van imams en pandiets

In zijn aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uitgebrachte rapport «Imamopleiding in Nederland: kansen en knelpunten» geeft dr. Landman een korte schets van gebruikelijke opleidingen tot de functie van imam (blz. 19–20). Voor de vanuit Turkije naar Nederland uitgezonden imams geldt een middelbare-schoolopleiding (Imam hatip-school), gevolgd door enkele jaren theologiestudie op universitair niveau in Turkije. Voor in Nederland woonachtige kandidaten voor het imam-ambt is op initiatief van de stichting Turks-islamitische culturele federatie een imam-hatip-opleiding (Anadolu Imam-Hatip Lisesi) opgezet te Bozyazi, Turkije.

De uit Marokko afkomstige imams zijn van verschillend opleidingsniveau en werden veelal gevormd in een traditioneel opleidingssysteem dat niet aan universitaire standaarden voldoet. Het is onbekend of al deze imams beschikken over een onder toezicht van het Marokkaanse ministerie voor Habous en islamitische zaken afgegeven kwalificatie.

Imams voor Surinamers en Pakistani kregen tenminste een deel van hun opleiding in India of Pakistan en mogelijk in Engeland. Enkele richtingen hebben in Nederland een of andere vorm van imamopleiding opgezet.

In zijn eerder genoemd rapport geeft Landman een overzicht van in ons omringende landen aan opleidingen beschikbaar zijn. In Engeland wordt in het bijzonder op twee internaatsscholen gewezen, te Bury en te Dewsbury, voor een Engelstalige imamopleiding. In Retford is een derde opleiding van een andere islamitische strekking in voorbereiding. Daarnaast zijn twee instituten gelieerd aan Britse universiteiten (Birmingham, Londen). Frankrijk kent drie opleidingsinstituten van onderscheiden signatuur. In Duitsland beschikken de Islamische Kulturzentren, die van dezelfde richting zijn als de Nederlandse stichting Islamitisch Centrum Nederland, over eigen opleidingen. Daaraan kan worden toegevoegd dat in Essen en Mannheim opleidingen worden gegeven in islamitische pedagogiek, wellicht vergelijkbaar met de opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in de islamitische godsdienst van de Hogeschool Holland te Diemen.

16. Maatschappelijke functie-eisen

Met de vorming en opleiding van imams ten aanzien van de functie, voorzover deze rechtstreeks is verbonden met de islamitische godsdienst mogen de Nederlandse burgerlijke overheden zich niet inlaten. Dat behoort tot het eigen domein van het kerkgenootschap, ten aanzien waarvan interventie hunnerzijds niet past.

Voorzover de informatie strekt, wordt in de opleiding van imams met functie-eisen, die verband houden met het leven van de hun toevertrouwde mensen in een westerse, multiculturele en religieuze samenleving en met de hier geldende scheiding van kerk en staat, gewoonlijk geen rekening gehouden. Met de benoeming van een imam in een functie in Nederland verbindt de zendende instantie gewoonlijk evenmin een aangepaste leergang die de imam voorbereidt op diens aanstaande functioneren; een uitzondering vormt het Turkse presidium voor godsdienstzaken dat een voorbereidende cursus van een maand aanbiedt aan de imams die voor uitzending naar Nederland zijn aangewezen. In Nederland worden er door werkgevende of toezichthoudende instanties in eigenlijke zin geen voorzieningen geschapen om de imam toe te rusten voor de eisen die zijn functie hem stellen, sinds de cursussen voor Turkse imams, verzorgd door de Volkshogeschool Bergen, ongeveer tien jaar geleden werden beëindigd.

Vanuit de islamitische groepen in Nederland zijn, zoals tijdens het door de minister van Binnenlandse Zaken belegde rondetafelgesprek over godsdienst en levensovertuiging, geluiden te horen die er op wijzen dat zij van hun geestelijke leiders meer dan alleen in strikt godsdienstige aangelegenheden leiding verwachten; ook door de Vereniging imam's Nederland werd zulks bevestigd. Gezien de sociaal-economische en sociaal-culturele positie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving wordt, zo is hun ervaring, immers een imam feitelijk eveneens met maatschappelijke vragen, in relatie tot het sociaal-economische en -culturele integratieproces van etnische minderheden, geconfronteerd, naast met die vragen welke direct uit zijn geestelijk ambt voortvloeien. Daarbij verwacht men van hem steun bij het bepalen van de houding die zijn achterban ten aanzien van die samenleving zal innemen. Om die rol te vervullen, vinden zij het wenselijk dat hij in de eerste plaats de Nederlandse taal actief in woord en geschrift op een aan zijn functie aangepaste wijze zal beheersen; hij dient de vaardigheid te hebben in het openbaar in het Nederlands te spreken. Van een imam mag verder verwacht worden dat hij over een behoorlijke kennis beschikt over andere, in Nederland bestaande godsdienstige en levensbeschouwelijke stromingen en opvattingen en van de geschiedenis van de culturele ontwikkeling van ons land. Ook van de sociale kaart van in Nederland beschikbare instellingen, diensten en organisaties vindt men dat deze hem bekend zou moeten zijn. Omwille van de kwaliteit van zijn pastorale dienstverlening zal hij geschoold dienen te zijn in dienovereenkomstige methoden en technieken, eventueel ook toegespitst op bijzondere doelgroepen. Om zijn maatschappelijk functioneren optimaal te laten zijn, wil men er op vertrouwen dat een imam een intrinsieke ervaring van integratieprocessen heeft en zich loyaal opstelt ten opzichte van de Nederlandse samenleving.

Het kabinet nodigt elke imam en alle andere geestelijke leidslieden van etnische minderheidsgroepen gaarne uit, zich daarbij te laten leiden door het realistische standpunt dat etnische minderheden blijvend deel uitmaken van de Nederlandse samenleving, voor hun toekomst van die samenleving afhankelijk zijn en hun volle verantwoordelijkheid als medeburger voor het welzijn ervan moeten nemen.

17. Inrichting van Diensten geestelijke verzorging

Een bijzondere situatie treedt op inzake de geestelijke verzorging van moslims in krijgsmachtdelen, penitentiaire inrichtingen en zorginstellingen. In haar brief van 21 maart 1991 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer 1990–1991, 20 868, nr. 3) naar aanleiding van het rapport «Overheid, godsdienst, levensovertuiging» heeft het kabinet aangegeven «dat de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en het principe van gelijke behandeling voor de geestelijke verzorging in (overheids)instellingen het volgende betekent: (a) personen die in instellingen verblijven, hebben recht op contact met een geestelijk verzorger van de godsdienst of levensovertuiging naar hun eigen keuze. Beperkingen van dit recht mogen worden gesteld voor zover die noodzakelijk zijn in verband met de handhaving van de orde of het goede functioneren van de instelling; (b) indien personen door de overheid in situaties worden gebracht waarin een specifieke behoefte aan geestelijke zorg bestaat, zoals militaire dienst of detentie, dient de overheid een daarop gerichte voorziening te treffen; (c) de (kerk)genootschappen onderling worden door de overheid op gelijke voet behandeld; onderscheid berust enkel op objectieve of zakelijke gronden die voor iedere richting gelijkelijk gelden; (d) binnen redelijke grenzen mag van het bevoegde gezag van een instelling voor gezondheidszorg of ouderenzorg worden verwacht dat het voorzieningen treft waarop betrokkenen kunnen rekenen op adequate geestelijke verzorging van hun richting.»

Aangaande de geestelijke verzorging in de krijgsmacht en in penitentiaire inrichtingen heeft het kabinet in reactie op genoemd rapport besloten twee diensten geestelijke verzorging, afzonderlijk voor moslims en voor hindoes, op te richten voor een periode van vijf jaren, met elk twee formatieplaatsen. Benoeming geschiedt door de minister van Defensie, resp. Justitie na consultatie van het desbetreffende genootschap («zendende instantie»). Uitvoering van deze besluiten wacht overigens op de totstandkoming en medewerking van een representatief orgaan als zendende instantie voor de gemeenschap van moslims, resp. hindoes in Nederland.

Voor de krijgsmacht vormt de geestelijke verzorging een aanvulling op de eigen personeelszorg.

De minister van Defensie stelt geestelijke verzorgers voor de krijgsmachtdelen aan op voordracht van een zendende instantie. De minister van Defensie blijft bereid een Dienst geestelijke verzorging moslims en een Dienst geestelijke verzorging hindoes, elk met twee formatieplaatsen in te richten en daartoe functionarissen aan te stellen, mits een zendende instantie namens islamitische, resp. hindoe-gemeenschappen in Nederland, beschikbaar is om hem dienaangaande van een voordracht te voorzien.

Volgens de Algemene penitentiaire beginselenwet heeft de directeur van een penitentiaire inrichting verantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van voldoende geestelijke zorg.

Voor de categoriale geestelijke verzorging van moslims in justitiële inrichtingen is thans een ad hoc voorziening getroffen in de vorm van een declaratieregeling voor imams. In voorbereiding is een onderzoek naar de behoefte onder justitieel ingeslotenen naar geestelijke verzorging op titel van denominatie of levensovertuiging. Dit onderzoek zal naar verwachting op korte termijn kunnen starten. In specifieke scholing van imams als geestelijk verzorger in justitiële inrichtingen is niet structureel voorzien. Momenteel worden de mogelijkheden onderzocht om een cursus te ontwikkelen voor imams met het oog op hun functioneren als geestelijk verzorger in justitiële inrichtingen.

De minister van Justitie is in beginsel bereid een Dienst geestelijke verzorging moslims en een Hoofd geestelijke verzorging hindoes aan te stellen, afhankelijk, enerzijds van helderheid over een zendende instantie namens islamitische, resp. hindoe-gemeenschappen in Nederland, anderzijds van de uitkomsten van een aanstaand behoeftenonderzoek.

Op basis van de Kwaliteitswet zorginstellingen dienen zorgaanbieders in de instelling geestelijke verzorging beschikbaar te stellen die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de patiënten of cliënten.

Eind 1996 is het project Multiculturele geestelijke verzorging van start gegaan. In dit project wordt onderzocht hoe geestelijke verzorging aan allochtonen in de zorgsector aangeboden zou kunnen worden. Het project is er op gericht eindtermen vast te stellen ten aanzien van de opleiding, c.q. bijscholing van geestelijk verzorgers in de zorgsector, de behoefte aan allochtone geestelijk verzorgers vast te stellen en mogelijk knelpunten in de zorgsector met betrekking tot allochtone geestelijk verzorgers te inventariseren. Hierbij speelt ook mee dat in een groot aantal zorginstellingen een geïntegreerd aanbod «Geestelijke verzorging» geboden wordt, waarbij de verschillende godsdienstige en levensbeschouwelijke richtingen verregaand samenwerken. Naar verwachting zal de behoefte aan allochtone geestelijke verzorgers in de toekomst flink kunnen groeien.

Het project wordt uitgevoerd in het Academisch Ziekenhuis Utrecht en samenwerking met de VGVZ, de landelijke vereniging van geestelijk verzorgers in de zorgsector. Deze vereniging stelt de kwaliteitseisen op ten aanzien van geestelijk verzorgers in de zorgsector en verzorgt trainingen. Het eindrapport wordt in het najaar van 1998 verwacht.

De reguliere scholing van geestelijk verzorgers wordt gefinancierd vanuit de sectorfondsen. Waar naar verwachting tijdelijk extra-bijscholing noodzakelijk is voor in het buitenland opgeleide geestelijk verzorgers is de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bereid, nascholing voor geestelijk verzorgers die werkzaam zijn in de zorgsector, voor een periode van tien jaren te bekostigen. Dit vereist evenwel vaststelling van de eindtermen door de VGVZ. Nadrukkelijk dient hierbij opgemerkt te worden dat naar verwachting slechts kandidaten met een universitaire of Hbo-opleiding met een redelijke kennis van de Nederlandse taal voor een dergelijke specialistische opleiding in aanmerking zullen kunnen komen.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is tevens bereid voor een periode van vijf jaren een helpdesk te ondersteunen die tot taak heeft de zorgsector te stimuleren tot een evenredige geestelijke verzorging voor alle groeperingen en behulpzaam te zijn bij het aantrekken van allochtone geestelijke verzorgers.

18. Overleg met islamitische en hindoe-organisaties

Vanuit de rijksoverheid zijn gedurende de afgelopen jaren met zekere regelmaat signalen uitgegaan in de richting van de moslim- en naar hindoegemeenschappen in Nederland om samenwerkingsverbanden aan te gaan. Zo'n samenwerkingsverband dient weliswaar voldoende ruimte te laten aan het instandhouden van de eigen oogmerken en het eigen karakter van elke deelnemende organisatie; maar de gemeenschappelijke doelstelling van representatie van de islam, resp. het hindoeïsme ten opzichte van de overheid is er toch een leidend beginsel van. Vastgesteld moet worden dat de organisatorische ontwikkeling van de islam in ons land nog in staat van ontwikkeling verkeert; op landelijk niveau dienen zich thans vier raden aan die, in verschillende configuraties de belangen van overigens uitsluitend soennitische moslims beogen te behartigen: de Islamitische Raad Nederland, de Nederlandse Moslimraad, de Raad voor Moskeeën en de Nederlandse Islamitische Raad; recent werd de vorming van een vijfde raad gemeld (Islamitische raad in Nederland). Ook bestaat er een belangenvereniging van imams (Vereniging Imam's Nederland).

Bij hindoe-organisaties hebben genomen initiatieven nog niet geleid tot een of meer blijvende samenwerkingsverbanden.

Het is zaak het verzoek van rijksoverheidswege om een landelijke organisatie van de islam-, c.q. hindoeïstische stromingen te vormen, nog eens helder uiteen te zetten.

Van de zijde van de rijksoverheid bestaat er ten aanzien van de geestelijke verzorging in overheidsinstellingen een noodzaak om een representatieve gesprekspartner als zendende instantie vanwege de hoofdstromingen van de islam, c.q. hindoeïsme tegenover zich te hebben. Het gaat daarbij om de benoeming van functionarissen, formatief in dienst van het ministerie van Justitie, c.q. van Defensie voor de centrale Diensten geestelijke verzorging in penitentiaire inrichtingen en inrichtingen van kinderbescherming, resp. krijgsmachtdelen, resp. justitiële instellingen. De voordracht van geautoriseerde kandidaten door de representatieve gesprekspartner is noodzakelijk om de rijksoverheid in staat te stellen imams en pandiets in deze departementale Diensten te benoemen. Idealiter is die representatieve gesprekspartner te vinden in een samenwerkingsverband van islamitische organisaties in Nederland dat zoveel mogelijk althans de grotere stromingen binnen de islam verenigt. De samenstelling van zo'n gesprekspartner kan overigens variëren naargelang de verschillend samengestelde doelgroep in krijgsmachtdelen, in penitentiaire inrichtingen en in zorginstellingen. Met betrekking tot de geestelijke verzorging in justitiële inrichtingen kan het aangekondigde onderzoek naar de reikwijdte van de noodzakelijke geestelijke verzorging worden afgewacht.

Om een ander doel is voor de rijksoverheid de formatie van representatieve islamitische en hindoeïstische gesprekspartners wenselijk, vooral om bij bijzondere gebeurtenissen overleg te kunnen plegen over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang. Maatschappelijk kan zo'n gesprekspartner evenzeer gewenst zijn om de presentie van de islam en het hindoeïsme in onze samenleving te symboliseren en de interreligieuze dialoog gestalte te geven.

Voor wat de rijksoverheid aangaat, staan er overigens andere wegen dan een georganiseerd landelijk samenwerkingsverband van moslim- en hindoe-organisaties open om op een vruchtbare wijze zulk een overleg aan te gaan. Afhankelijk van de agenda kunnen organisaties worden uitgenodigd die in het bijzonder bij de onderhavige materie betrokken zijn of anderszins daaraan waardevolle bijdragen kunnen geven. De ervaring heeft inmiddels geleerd dat zo'n overleg zodra zich de behoefte daaraan, ofwel van de zijde van moslim-of hindoe-organisaties, ofwel vanuit het kabinet, voordeed, op korte termijn kon worden gerealiseerd. Dat was het geval bij gelegenheid van de publicatie in het Nederlands van de roman «The satanic verses» van S. Rushdie en bij de aanvang van de z.g. Golf-crisis. Gezien de verschillende omstandigheden was een flexibiliteit in de keuze van de gesprekspartners daarenboven een gunstige omstandigheid. Buitendien bestaat met het regelmatig overleg over aspecten van het integratiebeleid etnische minderheden, geregeld in de Wet overleg minderhedenbeleid, een overlegstructuur. Het kabinet blijft bereid tot overleg met islamitische en hindoeïstische organisaties over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang en zal daar, zodra gewenst, ook zelf het initiatief toe nemen.

19. Toelatingsbeleid

De Nederlandse overheid heeft een specifieke verantwoordelijkheid voor de beslissing omtrent de toelating van godsdienstbedienaren, onder wie imams voor een verblijf hier te lande. De richtlijnen dienaangaande zijn neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (B 11 sub 5.6 «Godsdienstleraren en geestelijke voorgangers»). Hetgeen verder in deze paragraaf wordt opgemerkt met betrekking tot de toelating van imams, is – tenzij anders aangegeven – in beginsel van toepassing op de toelating van elke volgens de Vreemdelingencirculaire op titel van «godsdienstleraren en geestelijke voorgangers» toe te laten persoon, ongeacht de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting.

Indien door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op aanvrage van de werkgever, i.c. meestal het bestuur van een moskeestichting of -vereniging of van een andere organisatie op islamitische grondslag, een tewerkstellingsvergunning met betrekking tot een imam is verleend, toetst de minister van Justitie vervolgens een verzoek, of tegen toelating bezwaar bestaat uit oogpunt van openbare rust of openbare orde. Toelating geschiedt op basis van een machtiging tot voorlopig verblijf (Mvv), o.m. onder de voorwaarde en voor de duur dat hij zijn werkzaamheden verricht voor een met name genoemde groepering. Aangezien imams feitelijk of formeel in dienst zijn van een hier te lande gevestigde rechtspersoon, zijn zij te beschouwen als werknemers voor wie premieafdracht wegens werknemersverzekeringen (Zw, Ww Wao) vereist is en voor de indienstneming waarvan de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) van toepassing is.

Met betrekking tot de toepassing van de Wet arbeid vreemdelingen geldt de toetsing, voorafgaande aan de verlening van een tewerkstellingsvergunning, aan prioriteit genietend aanbod op de arbeidsmarkt. Daarbij legt Arbeidsvoorziening een uiterste terughoudendheid aan de dag, om niet te treden in de eigen aangelegenheden van een kerkgenootschap, c.q. genootschap op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag. Indien echter in Nederland eigen opleidingen tot imam zullen zijn gerealiseerd, ligt een reële afweging van Arbeidsvoorziening omtrent in Nederland aanwezig prioriteit genietend aanbod in de rede.

Het is praktijk dat de uitvoeringsorganisatie bij het verlenen van een tewerkstellingsvergunning aan een werkgever van een imam of andere geestelijke leider nagaat of de desbetreffende werknemer over een formele beroepskwalificatie beschikt. Met betrekking tot imams uit Turkije betreft dat een door het Presidium voor godsdienstzaken te Ankara afgegeven certificaat, dan wel getuigschriften of andere bewijsstukken die eerdere aanstellingen als imam bevestigen; voor imams uit Marokko kan dat ook een verklaring van een van de (veertien) Regionale Wetenschappelijke (theologische) Raden zijn die in opdracht van het desbetreffende ministerie bevoegd zijn tot het examineren van kandidaat-imams, resp. -predikers.

Op grond van de verlening van een Mvv is het de imam niet toegestaan, om gedurende zijn verblijf in Nederland werkzaamheden van andere aard te verrichten. Een tewerkstellingsvergunning wordt de werkgever voor ten hoogste drie jaren verstrekt, na die periode is voor de betreffende werknemer geen vergunning meer vereist. Ingevolge het besluit (1980, art. 6) van de Associatieraad ingevolge het Associatieverdrag (1963) tussen de EEG en Turkije heeft een Turkse werknemer na drie jaar legale arbeid in een lid-staat het recht om in hetzelfde beroep een betrekking aan te gaan bij een werkgever van zijn keuze en heeft hij na vier jaar legale arbeid vrije toegang tot elke arbeid te zijner keuze in die lid-staat. Daarbij kan niet dit Mvv-vereiste, wel eventueel de beschikbaarheid van prioriteit genietend aanbod, worden tegengeworpen. Van dit recht kan ook een imam gebruik maken.

Met betrekking tot een imam, afkomstig uit een ander land, geldt dat, indien deze na drie jaren het doel van zijn vergunning tot verblijf wenst te veranderen, hem het Mvv-vereiste inzake het verrichten van andere werkzaamheden wel kan worden tegengeworpen.

Voor alle categorieën geldt dat zij na een verblijf van vijf jaren in aanmerking komen voor een vergunning tot vestiging, indien aan de daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan.

20. Bijscholingscursussen voor in Nederland werkzame imams

De Grondwet schrijft een gelijke behandeling van alle godsdiensten en levensbeschouwingen voor. Aangezien de islam met nominaal 600 000 à 700 000 aanhangers verreweg de grootste onder de religieuze en levensbeschouwelijke etnische minderheidsgroepen is en het integratiebeleid met betrekking tot deze groepen nog steeds de volle aandacht van overheden opeist, geeft het kabinet in zijn beleid met voorrang aandacht aan de geestelijke leiding van moslims. De aanwezigheid van de islam in Nederland is voorts in hoge mate geconcentreerd op de groepen van Turkse en Marokkaanse afkomst die te zamen ongeveer driekwart van zijn aanhang uitmaken. Zoals in deze nota uiteengezet zijn de condities van deze groepen voor een gunstige uitkomst van het integratieproces vergelijkenderwijs het minst gunstig, zodat zij in de Contourennota gerekend worden tot de prioriteitsgroepen binnen de doelgroepen van het integratiebeleid. Anderzijds kunnen naar het oordeel van het kabinet aspecten van godsdienst en levensovertuiging een bijzondere positieve invloed uitoefenen op de integratie van Turken en Marokkanen in de samenleving. De bijdrage daaraan van de geestelijke leidslieden, imams en moskeebestuurders, verdient naar het oordeel van dit kabinet terecht de grootste aandacht.

Voorbereidingscursus in het land van vertrek. Het kabinet is er een voorstander van dat reeds in de landen van herkomst in enigerlei vorm voorlichting over de Nederlandse samenleving wordt gegeven aan personen die voornemens zijn, zich blijvend in ons land te vestigen. Zulks kan ook toegepast worden op imams voordat zij zich voor hun functie-uitoefening naar ons land begeven. In vele gevallen zal dat niet anders te realiseren zijn dan met schriftelijk informatiemateriaal; ten aanzien van Turkije en Marokko is een intensiever vorm van informatie nochtans in beginsel wel mogelijk. Naar schatting tien imams komen jaarlijks vanuit Marokko naar Nederland, vanuit Turkije ongeveer veertig. Met een experiment met een voorbereidingscursus in Marokko en/of Turkije voor imams kan ervaring opgedaan worden voor een eventuele invoering van een geschikt voorbereidingscursusaanbod voor andere nieuwkomers die doelgroep worden van de Wet inburgering nieuwkomers.

Het ligt niet in het voornemen dat een aanbod zal worden gedaan aan imams wier verblijf met een visum geregeld is en die slechts voor enkele weken of een paar maanden, vaak in het kader van de islamitische vastenmaand, in ons land verblijven.

Degenen die een machtiging tot verblijf als godsdienstleraar of geestelijke bedienaar aanvragen vanuit Turkije en Marokko, zullen worden uitgenodigd voor een voorbereidingscursus. Deze wordt eenmaal per jaar gegeven in Marokko en drie- tot viermaal in Turkije, zo nodig in verschillende plaatsen. Deelname geschiedt op basis van vrijwilligheid. De consulaire diensten van ons land in de desbetreffende landen zullen bij de organisatie van deze voorbereidingscursussen betrokken worden. Van de zijde van het Marokkaanse ministerie voor de Habous en islamitische zaken is medewerking toegezegd. Of en zo ja in welke mate aangesloten kan worden op de door Diyanet voor de door haar naar Nederland uit te zenden imams reeds georganiseerde voorbereidingscursussen, dient nagegaan te worden.

Een voorbereidingscursus als hier beoogd, bevat informatie over de levenswijzen en -omstandigheden, de taal en de geschiedenis van Nederland, de maatschappelijke positie van de desbetreffende doelgroep, van de rechten en plichten van betrokkene in Nederland en een profiel van de vervulling van het ambt van imam in de Nederlandse samenleving. Zij biedt ook gelegenheid, een taaltest af te nemen. De cursus beslaat naar schatting enkele weken en zal in de landstaal gegeven moeten worden.

Introductieprogramma in Nederland. Voor toegelaten en in Nederland aangekomen geestelijke bedienaren, onder wie imams, is het met het oog op hun maatschappelijk functioneren bevorderlijk, een introductiecursus te volgen, overeenkomend met een inburgeringstraject en toegesneden op de eigen kenmerken van hun functie in Nederland. Dit programma bevat naast 600 uren Nederlandse taal en inleiding in de Nederlandse samenleving, specifieke, na overleg met islamitische landelijke organisaties in Nederland nader te bepalen programma-onderdelen, b.v. inzake de geschiedenis en spreiding van de islam in West-Europa, de maatschappelijke positie van etnische minderheden en het integratiebeleid etnische minderheden, de geschiedenis en kennis van in Nederland aanwezige godsdiensten en levensovertuigingen, onderdelen van sociologie, sociaal-psychologie en agogiek, de rechtspositie van imams. Het wordt afgesloten met een taal- en een kennis- en vaardighedentoets. Het programma heeft bij voorkeur een intensieve opzet met 20 uren per week voor taal en vijf bijkomende uren voor andere onderdelen.

Bijscholingscursus. Voor reeds langer hier werkzame imams zal op basis van vrijwilligheid een bijscholingscursus worden aangeboden, waarvan de inhoud in grote trekken overeenkomt met het eerder genoemde Introductieprogramma dat in het verleden door de Hogeschool Bergen in opdracht van de stichting Turks-islamitische culturele federatie met financiële ondersteuning van het toenmalige ministerie van CRM, resp. WVC werd aangeboden. Indien betrokken organisaties, waarbij te denken valt aan de Islamitische Raad Nederland, de Nederlandse moslimraad, de Raad voor moskeeën, de Nederlandse islamitische raad en/of de Vereniging imams Nederland een geschikt voorstel voor zulk een bijscholingscursus voorleggen, waarin de klemtoon valt op de maatschappelijke aspecten van de imamfunctie in Nederland en die toegankelijk is voor imams van verschillende denominaties, is het ministerie van VWS in beginsel bereid tot een (mede)financiering. Het is ook bereid, van geval tot geval te bezien of er voldoende grond is om een financiële bijdrage te leveren aan bijscholingscursussen met betrekking tot reeds werkzame pandiets.

Applicatiecursussen. Voor imams die benoembaar zijn als instellingsimam zullen de desbetreffende ministeries initiatieven nemen. Zo vangt binnenkort een proefproject terzake in Zuid-Holland van het ministerie van Justitie in samenwerking met de stichting Platform islamitische organisaties Rijnmond te Rotterdam aan voor de geestelijke verzorging op islamitische grondslag in penitentiaire inrichtingen. Imams die werkzaam zijn in onderwijsinstellingen of een werkkring aldaar ambiëren, worden verwezen naar bestaande opleidingen godsdienstleraar (islam).

Ten behoeve van in zorginstellingen werkzame imams wordt thans een door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport mogelijk gemaakt opleidingstraject ontwikkeld door het Academisch ziekenhuis Utrecht. Op grond van de daarmee opgedane ervaringen zal een applicatiecursus voor een pastorale functie in gezondheidszorginstellingen, bedoeld voor in Nederland aanwezige imams, worden voorbereid. Daartoe is evenwel de vaststelling van de eindtermen door de VGVZ vereist. Nadrukkelijk dient hierbij opgemerkt te worden dat naar verwachting slechts kandidaten met een universitaire of Hbo-opleiding met een redelijke kennis van de Nederlandse taal voor een dergelijke specialistische opleiding in aanmerking zullen kunnen komen.

Met het oog op de geestelijke verzorging van hindoes in krijgsmachtdelen, penitentiaire instellingen, instellingen waarin jeugdigen verblijven, zorginstellingen zal worden nagegaan of en zo ja op welke schaal een specifieke scholing van daartoe aangewezen pandiets noodzakelijk is.

Reeds is een eerste HBO-leergang godsdienstleraar islam gerealiseerd en wel aan de Hogeschool Holland te Diemen. Het is bekend dat andere hogescholen de instelling van zo'n leergang overwegen.

Wetenschappelijke ontwikkeling van de bestudering van de islam: Aangekondigd is de oprichting van het «Netherlands institute for the study of islam in the modern world», gevestigd te Leiden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, alsmede een aantal Nederlandse universiteiten financieren dit instituut. Zijn missie bestaat uit het ontwikkelen, het organiseren en het beschikbaar doen komen van wetenschappelijke kennis op het gebied van contemporaine politieke, sociale, economische en culturele ontwikkelingen in de islam en de islamitische samenlevingen, rekening houdend met het historisch perspectief. Het instituut zal een multidisciplinaire wetenschappelijke benadering kiezen, gebruik makend van kennis uit de sociale en de geesteswetenschappen. De basis van het instituut is om wetenschappelijke excellentie te bereiken.

Vanuit dit fundament zal het instituut:

– onderwijs en training verzorgen voor gekwalificeerde studenten van over de gehele wereld;

– de wetenschappelijke kennis over de islam en de islamitische samenlevingen verspreiden en toegankelijk maken voor de samenleving en al degenen die behoefte hebben aan die kennis;

– desgevraagd ingaan op verzoeken om de dialoog in de Nederlandse samenleving in den brede met de moslimgemeenschap(pen) te bevorderen;

– bijdragen aan een dergelijke dialoog in Europa en met de islamitische landen door middel van netwerken met vergelijkbare wetenschappelijke instellingen in andere landen;

– wetenschappelijke expertise beschikbaar stellen aan diegenen die betrokken zijn bij de training en opleiding van godsdienstige bedienaren in en voor de Nederlandse samenleving.

Wetenschappelijk onderzoek: de ontwikkelingen van godsdienst en levensovertuiging in relatie tot het integratiebeleid etnische minderheden zijn van dusdanig belang dat een regelmatige «monitoring» ervan wenselijk is. Ook is aan de effectiviteit van het overheidsbeleid in dit opzicht aandacht te geven. Derhalve zal de minister van Binnenlandse Zaken, belast met de coördinatie van het integratiebeleid etnische minderheden, periodiek wetenschappelijk onderzoek verrichten inzake godsdienst en levensovertuiging in in relatie tot het gecoördineerde integratiebeleid en de evaluatie van door Nederlandse overheden ter bevordering van het integratiebeleid gefaciliteerde cursussen voor geestelijke leidslieden in het bijzonder. Met een interval van b.v. vier jaren zal er een beleidsevaluatief onderzoek worden verricht naar de mate waarin overheidsbeleid terzake nuttig en nodig moet worden geacht.

21. Wet inburgering nieuwkomers

Om te bevorderen dat een geestelijke bedienaar, onder wie een imam, goed op zijn toekomstige maatschappelijke taken met betrekking tot zijn positiebepaling ten opzichte van het integratieproces van etnische minderheden is voorbereid, wordt een op zijn maatschappelijk functioneren toegesneden introductieprogramma voorgesteld.

Volgens het thans in de Eerste Kamer in behandeling zijnde ontwerp staan de faciliteiten, voortvloeiend uit inburgeringsprogramma's, voor nieuwkomers niet open voor nieuw-toegelaten imams, aangezien op hen de Wet arbeid vreemdelingen van toepassing is. Gezien het maatschappelijk belang van de functie van geestelijke bedienaar in het algemeen en vanwege de doelstellingen van het integratiebeleid etnische minderheden in het bijzonder ligt het in de rede, voor de introductie van deze geestelijke bedienaren in de Nederlandse samenleving nochtans de faciliteiten open te stellen die de Wet inburgering nieuwkomers biedt.

Immers, er is een groot maatschappelijk belang en een beleidsdoel mee gemoeid dat een geestelijke bedienaar, met name indien werkend met leden van etnische minderheden, begrip heeft voor de sociaal-economische en sociaal-culturele integratie in de Nederlandse samenleving, ook indien hijzelf slechts enkele jaren hier werkzaam zal zijn. Daartoe is een wetswijziging nodig die er in voorziet, de minister van Binnenlandse Zaken de bevoegdheid te geven categorieën van personen, genoemd in art. 1, lid 2, onderdeel a. en b. van het wetsontwerp, om redenen van groot maatschappelijk belang onder de werking van de wet te brengen.

In beginsel dient deze faciliteit elke geestelijke bedienaar, ongeacht de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting waartoe hij behoort, te betreffen. Omdat islamitische richtingen, hoewel niet uitsluitend, vooral en in meerderheid vertegenwoordigd zijn onder de etnische minderheden, is het om redenen van beleid te rechtvaardigen dat bij een openstelling van de faciliteiten die de Win biedt, in de eerste plaats aan imams gedacht zal worden. Langs deze weg kan van elke imam gevergd worden dat hij gedurende het eerste jaar van diens verblijf in Nederland met succes een aangepaste inburgeringsprogramma als voorzien in de Win doorloopt. Om praktische redenen verdient het aanbeveling, deze inburgeringsprogramma's voor imams, c.q. geestelijke bedienaren, in één instelling te concentreren.

22. Imam-opleiding in Nederland

Hoewel het nog wel een aantal jaren zo zal zijn dat genootschappen, verantwoordelijk voor de islamitische belijdenis in ons land, blijven aangewezen op van elders aangetrokken imams, moet het in hoge mate als wenselijk beoordeeld worden dat deze genootschappen spoedig initiatieven nemen tot structurele opleidingsvormen in Nederland.

Daarbij valt te overwegen dat er een jongere generatie in opkomst is die, met de haar eigen vragen en verwachtingen, in afnemende mate in een andere taal dan het Nederlands aanspreekbaar zal zijn. Bij de recrutering van nieuwe gegadigden voor de imamfunctie zullen islamitische gemeenschappen hier te lande bovendien vooral aangewezen zijn op die jongere generatie die hier is opgeleid en voor haar toekomst op de Nederlandse samenleving aangewezen. Dat structurele opleidingsvormen derhalve dienen aan te sluiten bij het Nederlandse onderwijssysteem, ligt voor de hand.

Voor personen die een functie van imam ambiëren zullen door de desbetreffende islamitische organisatie(s) de nodige voorzieningen getroffen dienen te worden, op het niveau van het voortgezet en/of het tertiair onderwijs. Het zal hier voornamelijk om personen gaan die (een belangrijk deel van) hun vooropleiding in Nederland genoten hebben, hier (in hoge mate) ingeburgerd en met onze samenleving vertrouwd zijn en niet zelden de Nederlandse nationaliteit zullen dragen.

Het kabinet is er een groot voorstander van dat in Nederland toereikende voorzieningen voor een imamopleiding voorhanden zijn. Het huidige wettelijke kader biedt daartoe de nodige mogelijkheden: hieronder wordt daarvan een beeld gegeven. Zodra die opleidingen in Nederland vrucht beginnen af te werpen, zijn aanvragen voor de tewerkstelling van een buitenlandse imam overeenkomstig de Wav effectief af te wegen tegen (prioriteit genietend) Nederlands aanbod.

Voor de bestuurlijke vormgeving van een ambtsopleiding tot imam op het niveau van het voortgezet onderwijs kan verwezen worden naar de hierboven reeds aangeduide toepassing van art. 75b Wvo: «Onze minister kan in bijzondere gevallen cursussen voortgezet onderwijs, niet zijnde voorbereidend beroepsonderwijs, geheel of gedeeltelijk en voor een door hem te bepalen periode voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat.» Zo is het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bereid, indien een binnen de wettelijke voorwaarden passende aanvrage wordt ingediend, mede te werken aan een cursus, verbonden aan een school voor voortgezet onderwijs onder het bevoegd gezag van een schoolbestuur voor bijzonder onderwijs onder toepassing van de Wvo, art. 75b.

Met betrekking tot het wetenschappelijk onderwijs zijn drie mogelijkheden denkbaar.

a. De «duplex-ordo vorm»

Deze constructie is vergelijkbaar met die voor de ambtsopleidingen vanwege o.m. de Nederlandse Hervormde Kerk. Het algemene wetenschappelijke deel van de ambtsopleidingen wordt in dat geval verzorgd bij een openbare faculteit der godgeleerdheid, terwijl de specifieke ambtsopleiding moet worden gevolgd bij een eigen instituut van de desbetreffende levensbeschouwelijke organisatie. In deze situatie is het kwaliteitsniveau van het wetenschappelijke deel van de opleiding per definitie gewaarborgd, omdat die immers valt onder de reguliere kwaliteitszorg binnen het wetenschappelijk onderwijs. Ten aanzien van de kwaliteitszorg bij het levensbeschouwelijke deel van de opleiding is in de wetgeving niets geregeld.

De levensbeschouwelijke hoogleraren kunnen onder door het college van bestuur te stellen voorwaarden gebruik maken van de collegelokalen, inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs. De afgestudeerden mogen de wettelijke beschermde titulatuur voeren.

De organisatie hoeft zelf weinig kosten voor infrastructuur te maken. Bekostiging van het levensbeschouwelijke deel van een ambtsopleiding kan slechts geregeld worden bij wet.

b. Aangewezen instelling

De levensbeschouwelijke organisatie richt zelf een universiteit op en dient vervolgens een verzoek in bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om aanwijzing krachtens de WHW te krijgen. Deze «integrale» ambtsopleidingen bestaan op dit moment voor de rooms-katholieke kerk, voor de (christelijk) gereformeerde ambtsopleidingen te Kampen en Apeldoorn en voor de opleiding tot humanistisch raadspersoon (Universiteit voor Humanistiek te Utrecht).

Voor aanwijzing van een instelling moet een zware procedure doorlopen worden. De minister gaat pas over tot aanwijzing als de instelling ten genoegen van de minister het bewijs heeft geleverd van voldoende kwaliteit van zowel het initiële onderwijs, als het wetenschappelijk onderzoek. In de praktijk impliceert dit dat ten minste één volledige opleidingscyclus moet zijn afgerond. Daarnaast dient de instelling te voldoen aan de voorschriften inzake kwaliteitszorg binnen het wetenschappelijk onderwijs en de registratie.

Een aangewezen instelling wordt niet door de rijksoverheid bekostigd. Bekostiging door de overheid kan slechts geregeld worden bij wet.

Indien de minister besluit tot aanwijzing, verbindt de Wet hoger onderwijs aan de aan de opleiding verbonden afsluitende examens gevolgen in de vorm van titulatuur. De afgestudeerden mogen dan dezelfde wettelijke beschermde titulatuur voeren die afgestudeerden van bekostigde universiteiten voeren.

c. Bijzondere leerstoel

De lichtste vorm voor een plaats in het wetenschappelijk onderwijs is die van een bijzondere leerstoel, al dan niet bij een openbare universiteit. Dit is een aangelegenheid die geheel behoort tot de verantwoordelijkheid van de organisatie die de bijzondere leerstoel in stand wil houden en de universiteit waar deze voorziening wordt ondergebracht. De leerstoel dient door de organisatie zelf te worden bekostigd. De universiteit is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het initiële onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.

Ten aanzien van deze drie bestuurlijke modellen is nog het volgende op te merken. Voor de verantwoordelijke islamitische en hindoe-organisaties lijkt toepassing van de «duplex ordo»-constructie in de rede te liggen, volgens welke zoveel als mogelijk gebruik gemaakt wordt van het reguliere onderwijsaanbod van Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs, terwijl het kerkgenootschap, c.q. godsdienstige en levensbeschouwelijke genootschap op eigen verantwoordelijkheid op die onderwerpen aanvullende vorming en scholing verzorgt, die het voor de uitoefening van het geestelijk ambt nodig acht.

Indien een godsdienstige en levensbeschouwelijke richting kiest voor een opleiding van haar bedienaren op academisch niveau, kan zij de bestuurlijke vormgeving nastreven die zij verkiest. Het ligt hierbij voor de hand dat de islamitische of hindoe-organisaties nagaat of het door de betreffende Nederlandse onderwijsinstelling geboden aanbod inhoudelijk in voldoende mate aansluit bij de behoeften van doelgroep. Waar onderwijskundige aanpassingen binnen het bestaande kader van wet- en regelgeving mogelijk zijn, kunnen die door de onderwijsinstellingen worden aangebracht.

Indien een hindoe-organisatie een eigen opleidingstraject wil ontwikkelen voor personen die belangstelling hebben voor de functie van pandiet, heeft zij, als elke andere organisatie, toegang tot de in ons land beschikbare onderwijsfaciliteiten op secundair en tertiair niveau.

23. Internaten

In 1992 nam de stichting Turks-islamitische culturele federatie het initiatief, een internaatsschool op te richten te Bozyazi, Turkije, om jongens uit Nederland een voortgezette opleiding te geven, gericht op de uitoefening van een imam-hatip-functie. Reeds eerder, in 1989 was in Rotterdam door de Islamitische sociale en culturele stichting Akyazili, volgens berichten behorend tot de Nurçu-richting, een internaat «Het Centrum» opgericht voor Turkse jongens die vanuit dit internaat lessen volgen op reguliere scholen. Dit internaat krijgt op experimentele basis subsidie van de gemeente Rotterdam. Internaten voor Turkse jongeren die elders, door deze of andere islamitische richtingen zijn opgericht, worden, voor zo ver bekend, financieel niet door Nederlandse overheden ondersteund.

Anders dan de school te Bozyazi staan deze internaten in het algemeen niet in het kader van een imamopleiding. Zij dienen er toe, de onderwijsresultaten van Turkse jongeren te verbeteren, de bestrijding van achterstanden van leerlingen uit etnische minderheden te ondersteunen en tot hun opvang en opvoeding bij te dragen. In algemene zin is de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen daarop ingegaan in haar brief d.d. 11 februari 1997 aan de Tweede Kamer.

Niet moet worden uitgesloten dat ook ten behoeve van de scholing en vorming tot imam tot de stichting van internaten zal worden overgegaan. Volgens persberichten bestaan er reeds enkele internaten, die specifiek gericht zijn op koranonderwijs. Een alternatieve opvangmogelijkheid kan overigens gevonden worden in de vorm van gastgezinnen.

De stichting en de exploitatie van internaatsgebouwen, anders dan van in de wet geregelde internaten, komen als zodanig niet voor overheidsondersteuning in aanmerking. Dat hoeft niet te betekenen dat overheidsfacilitering is uitgesloten in bijzondere situaties, namelijk indien zulk een internaat van groot belang wordt geacht voor de verwerkelijking van een beleidsdoelstelling. Zulks wordt overgelaten aan de beoordeling per geval van de overheid die het betreft.

24. Buitenlandse overheden en een imamopleiding in Nederland

Zoals gesteld dienen de islamitische gemeenschappen het initiatief te nemen en de verantwoordelijkheid te dragen voor de opzet en inhoud van een imamopleiding in Nederland. Hetzelfde geldt voor hindoeïstische gemeenschappen voor een pandietopleiding. Het Tweede-Kamerlid Rabbae heeft een aantal vragen gesteld over een imamopleiding, ten aanzien waarvan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een beantwoording in een later stadium in het vooruitzicht heeft gesteld in het kader van een regeringsstandpunt inzake interdepartementaal voorbereide voorstellen.

In welke mate deze gemeenschappen verwante (koepel-)organisaties die in het buitenland gevestigd zijn, of overheidsdiensten in herkomstlanden bij een initiatief betrekken, is te hunner beoordeling. Ter zake van de vraag van de heer Rabbae of de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – dan wel een ander lid van de regering – met de Marokkaanse en Turkse regering overleg zal voeren over «hoe een Nederlandse imamopleiding eruit moet zien en wie de imams moet betalen», moet dus ontkennend geantwoord worden.

Wel worden, en dit in antwoord op de tweede vraag van de heer Rabbae, de Marokkaanse en Turkse autoriteiten geïnformeerd over het Nederlandse integratiebeleid, de betekenis van godsdienst en levensovertuiging voor dat beleid en de naar het inzien van de Nederlandse regering meest wenselijke toerusting van imams voor de uitoefening van hun maatschappelijke functie in de Nederlandse context.

Een derde vraag van de heer Rabbae betreft de betaling van imams door de overheid in het algemeen en de overheid van herkomstlanden in het bijzonder. De Nederlandse overheden hebben reeds vele jaren geleden de «gouden koorden» met kerkgenootschappen doorgesneden. Zij spelen evenmin een rol bij de hoogte, wijze en herkomst van honorering van de diensten van imams en pandiets of bedienaren van andere godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties, of bij hun rechtspositie, behoudens de algemene daartoe in ons land geldende regels.

De heer Rabbae heeft voorts de vraag gesteld: «Geldt voor u de scheiding tussen kerk en staat alleen voor Nederland of ook ten aanzien van de relatie tussen herkomstlanden en Nederlandse moskeeën? Zo neen, waarom niet?» Het beginsel van de scheiding van kerk en staat bepaalt uitsluitend de verhouding tussen de Nederlandse staat en de godsdienstige en levensbeschouwelijke genootschappen. Dit geldt niet alleen in de relatie van de Nederlandse staat tot de islamitische godsdienst, maar evenzeer tot alle andere godsdiensten en levensovertuigingen. Vreemde (burgerlijke en kerkelijke) overheden hebben in Nederland geen autonome rechtsmacht, zodat het beginsel van de scheiding van kerk en staat ten aanzien van hen niet aan de orde is.

Tenslotte vroeg de heer Rabbae of de staatssecretaris de mening deelt dat de betrokkenheid van herkomstlanden bij zowel imamopleidingen als moskeeën averechts werkt op de integratie van moslims in Nederland. Het antwoord is afhankelijk van de opstelling die (de overheden van) de herkomstlanden kiezen met betrekking tot de (mate van) integratie van hun (ex-)onderdanen in de Nederlandse samenleving. In de contacten van de regering met de regeringen van herkomstlanden worden de doelstellingen van het Nederlandse integratiebeleid regelmatig onder de aandacht gebracht en wordt een realistische beoordeling van die regeringen bepleit met betrekking tot de positie van hun geëmigreerde (vroegere) landgenoten en van de voorwaarden voor hun toekomstkansen in Nederland.

25. Moskee- en hindoetempelbestuurders

Niet alleen de imam bepaalt het beleid van een moskee. Formeel is het moskeebestuur als eerste daarvoor verantwoordelijk en in samenspraak met de imam bepaalt het de teneur van de boodschap die gezaghebbend wordt uitgezonden naar de bezoekers van de moskee. Van de moskeebesturen, ressorterend onder de Islamitische Stichting Nederland, resp. de stichting Turks-islamitische culturele federatie en die onder de Nederlandse islamitische federatie is bekend dat op hun beleid en beheer regelmatig toezicht wordt uitgeoefend. Over de inhoud van dat toezicht bestaat bij de overheden geen inzicht.

Gezien de invloed vanuit de moskee op het dagelijkse leven van veel leden van etnische minderheden acht het kabinet het van belang dat ook moskeebestuurders goed op de hoogte zijn van de bijdrage die zij kunnen leveren aan het integratieproces. Het kabinet neemt zich dan ook voor, in samenwerking met de federatieve verbanden van moskeestichtingen enverenigingen regionaal opgezette informatiebijeenkomsten in cursorische vorm te beleggen over de betekenis van het integratiebeleid en de bijdrage vanuit godsdienstige en levensbeschouwelijke organisatievormen aan een ongestoorde integratie van etnische minderheden in ons land. Het wil daarmee de huidige bestuurders van moskeestichtingen en -verenigingen bereiken, en tevens de jongere generatie die eerlang deze bestuursfuncties zal overnemen.

Het kabinet stelt er prijs op, op gelijke wijze de leden van hindoetempelbesturen en hier werkzame pandiets informatie te verschaffen over, en op hun medewerking aan te dringen in het licht van het gevoerde integratiebeleid.

KABINETSSTANDPUNT

26. Inleiding

Het kabinet is ervan overtuigd dat godsdienst en levensovertuiging wezenlijke aspecten zijn van het integratieproces dat zich in ons land voltrekt door de aanwezigheid van eens gemigreerde etnische minderheidsgroepen. De betekenis van godsdienst en levensovertuiging op het integratieproces is mede afhankelijk van de wijze van aansturing vanuit godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties. In het overheidsbeleid met betrekking tot dit integratieproces werd in het verleden aan die aspecten minder aandacht gegeven dan gewenst is.

Eerbiediging van het beginsel van de scheiding van kerk en staat eist van de overheden terughoudendheid, met name waar het de interne aangelegenheden van zo'n gemeenschap aangaat. Dat laat onverlet dat het kabinet het zich tot taak rekent, zorg dragend voor de best mogelijke voorwaarden en omstandigheden voor het integratieproces, om ook aandacht te geven aan de maatschappelijke aspecten van godsdienst en levensovertuiging, voorzover van belang voor het integratieproces. Daarom roept het kabinet alle kerkgenootschappen en genootschappen en organisaties op godsdienstige en levensbeschouwelijke grondslag op, met respect voor hun eigen opdracht, hun actieve bijdrage te leveren ten gunste van de verwerkelijking van zijn doelstellingen met het integratiebeleid etnische minderheden.

Met betrekking tot het integratiebeleid nemen de genootschappen en organisaties wier leden goeddeels gerekend worden tot de etnische minderheden, een bijzondere plaats in. Deze genootschappen en organisaties zijn zelf geheel verantwoordelijk voor de opleiding en de kwaliteitszorg van hun kader. In de mate dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de condities en omstandigheden waaronder het kader van deze genootschappen en organisaties inzake de maatschappelijke aspecten zijn taak vervult, niet optimaal zijn, is het kabinet bereid, in beginsel voor een periode van tien jaren een specifieke stimuleringsbijdrage te leveren.

27. Voornemens

In dit kader neemt het kabinet zich het volgende voor:

1) In Nederland toegelaten imams en pandiets en andere geestelijke bedienaren wordt in het eerste jaar van hun verblijf in Nederland een op hun functie toegesneden inburgeringsprogramma aangeboden. De minister van Binnenlandse Zaken zal in overleg met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een wijziging van de Wet inburgering nieuwkomers voorbereiden die hem de bevoegdheid geeft categorieën van personen op wie deze wet niet van toepassing is, onder de werking van de wet te brengen.

2) De ministers van Binnenlandse Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Volksgezondheid, Welzijn en Sport zullen, in samenspraak met daarvoor in aanmerking komende organisaties van moslims, resp. hindoes de invoering bevorderen van voorbereidingscursussen in Turkije en/of Marokko en van bijscholingscursussen voor imams, resp. pandiets, alsmede van informatiebijeenkomsten voor moskee- en/of hindoetempelbestuurders, als in deze nota omschreven.

3) De ministers van Defensie en Justitie zullen waar nodig reguliere applicatiecursussen inrichten voor de opleiding en bijscholing van imams/pandiets in tot hun verantwoordelijkheid behorende overheids- en met de overheid gelieerde instellingen.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is bereid, nascholing voor geestelijke verzorgers die werkzaam zijn in de zorgsector, voor een periode van tien jaren te bekostigen.

4) De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is bereid voor een periode van vijf jaren een helpdesk te ondersteunen die tot taak heeft de zorgsector te stimuleren tot een evenredige geestelijke verzorging voor alle groeperingen en behulpzaam te zijn bij het aantrekken van allochtone geestelijke verzorgers.

5) Het kabinet geeft prioriteit aan de bevordering van de totstandkoming van een opleiding van imams en andere geestelijke bedienaren van godsdienstige en levensbeschouwelijke groepen onder de etnische minderheden; het zal tevens de mogelijkheden nagaan om, met respectering van het beginsel van de scheiding van kerk en staat, de voorwaarden voor de tewerkstelling, c.q. toelating van geestelijke bedienaren dusdanig aan te scherpen dat het aantal toe te laten bedienaren zal worden verminderd.

6) De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is bereid, middels toepassing van art. 75b Wvo medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een cursus Imam-opleiding onder het bevoegd gezag van een schoolbestuur van openbaar of bijzonder onderwijs;

7) Voor de beantwoording van vragen, gesteld door het Tweede-Kamerlid Rabbae verwijst de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen naar de tekst in par. 24 van deze nota.

Naar boven