25 914
Vaststelling van regels ter aanvulling van het inkomen van enkele groepen uitkeringsgerechtigden en belastingplichtigen (Wet inkomensaanvulling 1998)

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 4 maart 1998 en het nader rapport d.d. 5 maart 1998, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 2 maart 1998, no.98.001178, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot Vaststelling van regels ter aanvulling van het inkomen van enkele groepen uitkeringsgerechtigden en belastingplichtigen (Wet inkomensaanvulling 1998).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 2 maart 1998, nr. 98.001178, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovengenoemd voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 4 maart 1998, nr. W12.98.0075 bied ik U hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State merk ik, mede namens de Staatssecretaris van Financiën en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het volgende op.

1. In de Sociale Nota 1998 heeft de regering aan het begin van de samenvatting van hoofdstuk 4 gesteld dat de koopkrachtontwikkeling voor 1998 over de hele linie aanmerkelijke verbeteringen laat zien en dat mede daardoor ook over de gehele periode 1995 tot 1998 de koopkrachtontwikkeling van alle inkomensgroepen positief is (kamerstukken II 1997/98, 25 602, nr. 2, blz. 67).

Het in die Nota gepresenteerde pakket maatregelen om de koopkrachtverbetering te realiseren, is mede belast met aanvullende maatregelen om de zogenoemde Pemba-operatie zo neutraal mogelijk te laten verlopen. Het resultaat van dit complex maatregelen is geweest dat voor een groot aantal inkomenscategorieën de koopkrachtverbetering daadwerkelijk en ook met ingang van 1 januari 1998 tot stand is gekomen. Voor een aantal inkomenscategorieën geldt dit niet of niet terstond.

In het voorstel van wet is een pakket aanvullende maatregelen opgenomen voor de belangrijkste groepen die in januari 1998 een inkomensachteruitgang hebben ondervonden welke niet het gevolg was van individuele omstandigheden.

De in het voorstel van wet in aanmerking genomen groepen zijn:

a. de ouderen met een aanvullend pensioen;

b. de uitkeringsgerechtigden met een WW- of WAO-uitkering;

c. de VUT-gerechtigden;

d. de zelfstandigen;

e. de uitkeringsgerechtigden met een bovenwettelijke aanvulling op een WW- of WAO-uitkering.

De voorgestelde maatregelen liggen in het algemeen in de belastingsfeer en zijn:

a. voor de genoemde ouderen: verhoging van het zogenoemde inactievenforfait, verhoging van de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek, en verlaging van het inkomstenbelastingtarief in de eerste schijf;

b. voor de genoemde uitkeringsgerechtigden: verhoging van het inactievenforfait;

c. voor de genoemde VUT-gerechtigden: eveneens een verhoging van het inactievenforfait;

d. voor de zelfstandigen: verhoging van de zelfstandigenaftrek;

e. voor de gerechtigden tot (bepaalde) bovenwettelijke aanvullingen: een hogere overhevelingstoeslag.

De budgettaire last van laatstgenoemde maatregel, die is opgenomen in artikel 3 van het wetsvoorstel, komt, anders dan bij de overige maatregelen niet voor rekening van 's Rijks schatkist maar van werkgevers. Het is de Raad van State niet duidelijk waarom een deel van de koopkrachtreparatie door werkgevers gedragen moet worden, hoewel deze werkgevers in het kader van het pakket maatregelen Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba), dat voor alle partijen evenwichtig en neutraal uitwerkend beoogde te zijn, niet met een verhoging van de overhevelingstoeslag te maken hebben gekregen (kamerstukken II 1997/98, 25 691, nr. 3, blz. 2, laatste alinea).

Indien het op uitvoeringsgronden niet mogelijk is het koopkrachteffect te bereiken anders dan door verhoging van de overhevelingstoeslag, dient – voorzover sprake is van een niet te rechtvaardigen afwenteling van lasten op de werkgever – in compensatie voor de werkgever te worden voorzien, bijvoorbeeld door voor het desbetreffende gedeelte van de overhevelingstoeslag aanvullend een of meer jaren bij de fiscale winstberekening een aftrek toe te staan. Deze «techniek» is onlangs ook toegepast ten aanzien van de zogenoemde scholingsaftrek in artikel 11c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB '64) (Wet fiscale structuurversterking (Stb. 1997, 731) artikel I, onder B).

De Raad adviseert compenserende maatregelen te nemen en anders in de memorie van toelichting te motiveren op welke gronden het te rechtvaardigen is dat de verhoging van de overhevelingstoeslag ten laste van de betrokken werkgevers wordt gebracht.

De Raad adviseert te motiveren op welke gronden het te rechtvaardigen is dat de verhoging van de overhevelingstoeslag ten laste van de betrokken werkgevers wordt gebracht. Die motivering luidt als volgt.

Een onderdeel van de Pembamaatregelen vormde de verlaging van de overhevelingstoeslag. Deze verlaging diende ter compensatie voor werkgevers van de lastenverzwaring als gevolg van de integratie van de AAW en WAO en vervolgens het verschuiven van de WAO-premie van werknemers naar werkgevers. De verlaging van de overhevelingstoeslag heeft er voor zorggedragen dat de werkgevers voor deze verzwaring op macro-niveau grosso modo zijn gecompenseerd.

De werkgevers zijn, zoals de Raad onder punt 2a opmerkt, soms echter geen WAO-premie verschuldigd over bovenwettelijke aanvullingen. Wél is ook over deze bovenwettelijke aanvullingen de overhevelingstoeslag verlaagd. Tegenover dit voordeel voor werkgevers stond soms dus niet de verzwaring van het verschuldigd zijn van de WAO-premie. Per saldo kregen werkgevers met betrekking tot de groep bovenwettelijke aanvullingen derhalve een voordeel.

Als gevolg van het toepassen van een hoger overhevelingstoeslagpercentage voor bovenwettelijke aanvullingen wordt dit – onbedoelde – voordeel voor werkgevers weer ongedaan gemaakt. Per saldo treedt voor de betrokken werkgevers derhalve geen lastenverzwaring op.

Het kabinet acht de keuze voor deze compenserende maatregel derhalve goed te motiveren.

Deze motivatie is in de memorie van toelichting toegevoegd.

2. Ten aanzien van artikel 3 van het wetsvoorstel merkt de Raad verder het volgende op:

a. Verhoging overhevelingstoeslag en bovenwettelijke aanvullingen

Artikel 3 van het wetsvoorstel betreft de verhoging van de overhevelingstoeslag. Deze geldt alleen voor de gerechtigden tot bovenwettelijke aanvullingen waarover in 1997 geen premie WAO is geheven. Zoals is beschreven in de Handleiding voor loonbelasting, premie volksverzekeringen en premie werknemersverzekeringen 1997 (uitgave van Belastingdienst en Tica/Lisv) zijn over aanvullingen op de ZW-, WW- en WAO-uitkeringen die door de werkgever worden uitbetaald aan werknemers die niet langer bij hem in dienstbetrekking zijn, geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd. Over deze aanvullingen moet wel overhevelingstoeslag worden berekend en dient de loonheffing te worden ingehouden door de ex-werkgever. De ex-werknemer heeft aldus het voordeel dat hij wel overhevelingstoeslag ontvangt maar dat geen werknemersverzekeringspremies worden ingehouden.

Naar het de Raad voorkomt, is de inkomensachteruitgang bij betrokkenen meer aan te merken als het wegvallen van een naar doel en strekking van de regeling onbedoeld voordeel en minder als een noodzakelijkerwijs te repareren ongerechtvaardigde achteruitgang van inkomen. Op grond dáárvan zou de voorgestelde reparatiemaatregel achterwege kunnen blijven.

b. Verhoging overhevelingstoeslag en belastende terugwerkende kracht Artikel 3 van het wetsvoorstel werkt terug tot en met 1 januari 1998. Dit betekent dat de werkgever de verhoging van de overhevelingstoeslag met terugwerkende kracht aan de ex-werknemer moet uitkeren.

In zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 juni 1997 heeft de Staatssecretaris van Financiën kenbaar gemaakt dat aan belastende fiscale maatregelen, behoudens uitzonderlijke gevallen, geen terugwerkende kracht zal worden toegekend (kamerstukken II 1996/97, 25 212, nr. 2). De bijzondere omstandigheden die een terugwerkende kracht van een bezwarende fiscale maatregel kunnen rechtvaardigen, worden volgens deze brief gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten of door een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening. De Raad stemt in beginsel met deze opvatting in. Hij voegt daaraan toe dat terugwerkende kracht tot een datum die ligt vóór de aankondiging van de maatregel, hooguit toelaatbaar is indien het gaat om het bestrijden van oneigenlijk gebruik of misbruik.

Naar het oordeel van het college is van dergelijke bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval geen sprake, en dient dan ook van terugwerkende kracht te worden afgezien, tenzij de werkgever in voldoende mate – fiscaal – wordt gecompenseerd.

c. Wet of algemene maatregel van bestuur

De raad wijst erop dat in artikel 3 van het wetsvoorstel een materie wordt geregeld waarin thans is voorzien bij algemene maatregel van bestuur, het ook in de toelichting genoemde koninklijk besluit van 24 december 1997 (Stb. 806). Het college meent dat het in dit geval de voorkeur verdient, deze materie te blijven regelen bij algemene maatregel van bestuur en niet bij wet, omdat dit laatste tot onduidelijkheid kan leiden. Dit neemt niet weg dat het vanwege de samenhang met (de rest van) het wetsvoorstel, aangewezen is de voorgenomen wijziging van het genoemde besluit uitdrukkelijk en concreet weer te geven in de memorie van toelichting.

De Raad adviseert artikel 3 van het wetsvoorstel te heroverwegen.

a. Over bovenwettelijke aanvullingen is, zoals de Raad terecht stelt, overhevelingstoeslag verschuldigd. Dit is ook terecht. Bij de Oort-operatie zijn de opslagpremies AAW en AWBZ verschoven van werkgevers naar werknemers. Deze laatsten zijn hiervoor gecompenseerd door middel van de overhevelingstoeslag. Deze opslagpremies waren ook verschuldigd over bovenwettelijke aanvullingen en het toepassen van de overhevelingstoeslag over ook deze aanvullingen vormde hiervoor de compensatie.

Over deze bovenwettelijke aanvullingen is – afhankelijk van het karakter daarvan – soms wel en soms geen WAO-premie verschuldigd. Dit betekent uiteraard in die gevallen, waarin geen WAO-premie is geheven, voor betrokkenen een hoger netto-inkomen dan in het geval wel premies werknemersverzekeringen verschuldigd zouden zijn, maar dit voordeel staat geheel los van de invoering van de overhevelingstoeslag. Het is in de ogen van het kabinet dan ook niet juist om te spreken van een onbedoeld voordeel van de invoering van de overhevelingstoeslag.

Vervolgens is de overhevelingstoeslag gebruikt ter compensatie van de verschuiving van de WAO-premie van werknemers naar werkgevers. In het geval WAO-premie verschuldigd was staat tegenover het nadeel van de verlaging van de overhevelingstoeslag het voordeel van het wegvallen van de WAO-premie. Dit geldt echter niet voor de bovenwettelijke aanvullingen in die gevallen, waarin geen WAO-premie is geheven. Personen met een dergelijke aanvullingen hebben derhalve een inkomensachteruitgang ondervonden als gevolg van de kabinetsmaatregelen per 1 januari 1998.

Dit is voor het kabinet aanleiding geweest om in die gevallen, waarin geen WAO-premie is geheven de inkomensachteruitgang over bovenwettelijke aanvullingen ongedaan te maken.

b. Als uitgangspunt geldt dat aan belastende regelingen, behoudens in uitzonderlijke gevallen, geen terugwerkende kracht wordt toegekend. Dit uitgangspunt is niet alleen in de door de Raad aangehaalde brief, doch ook in de Aanwijzingen voor de regelgeving vastgelegd. Het kabinet acht de terugwerkende kracht van artikel 3 in dit geval evenwel acceptabel, nu het gaat om een correctie van per 1 januari onbedoeld opgetreden negatieve inkomensgevolgen van werknemers, met een dienovereenkomstige onbedoelde lastenverlichting voor hun werkgevers. Afgemeten aan de situatie, zoals die was voor 1 januari 1998, is er geen sprake van lastenverzwaring voor werkgevers uit hoofde van de verplichtingen in het vlak van de overhevelingstoeslag. Terzake zij overigens verwezen naar het gestelde onder 1.

c. Het kabinet geeft er de voorkeur aan om de materie van de overhevelingstoeslag in het nu voorliggende wetsontwerp te blijven regelen, in plaats van regeling bij algemene maatregel van bestuur, en wel om een tweetal redenen. Ten eerste acht het kabinet het wenselijk dat het totaalpakket aan maatregelen ter aanvulling van het inkomen van de verschillende categorieën in hun onderlinge samenhang onderwerp van gemeen overleg met de Staten-Generaal zal kunnen zijn. Ten tweede kan worden betwijfeld of de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen, waar een bevoegdheid in is neergelegd om de hoogte van de overhevelingstoeslag bij algemene maatregel van bestuur te regelen, op zichzelf voldoende basis biedt voor de thans voorgestelde maatregel terzake van de overhevelingstoeslag. Weliswaar staat die wet toe – na de wijziging daarvan die per 1 januari 1998 is in werking is getreden – dat het percentage van de overhevelingstoeslag voor verschillende categorieën inhoudingsplichtigen of personen verschillend kan worden vastgesteld, doch wat thans aan de orde is, dat het percentage van de overhevelingstoeslag voor eenzelfde inhoudingsplichtige of persoon verschillend wordt vastgesteld, al naar gelang van het loonbestanddeel waarover de overhevelingstoeslag wordt berekend (bovenwettelijke uitkering of niet). Voor deze verdergaande differentiatie lijkt een expliciete bepaling in de wetgeving in formele zin aangewezen.

3. Uit de memorie van toelichting op het voorstel tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 c.a. (aanpassing van de oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek alsmede vervallen van de vermogensaftrek) is af te leiden dat de verhoging van de zelfstandigenaftrek met f 575,– toereikend wordt geacht om het inkomensbeeld van zelfstandigen in overeenstemming te doen zijn met dat van de overige inkomensgroepen en om de gevolgen van de invoering van het Pembacomplex te neutraliseren (kamerstukken II 1997/98, 25 690, nr. 3, blz. 6–10).

De in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 februari 1998 genoemde tijdelijke inkomensachteruitgang voor zelfstandigen (kamerstukken II 1997/98, 25 857, nr. 6, blz. 3) is terug te voeren op de wijze waarop de belastingdienst de voorlopige aanslagen voor de inkomstenbelasting en de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen vaststelt. Reparatie is mogelijk – en in paragraaf 4, onder d, van de memorie van toelichting toegezegd – door een nadere voorlopige-aanslagregeling. Aangezien geen zelfstandig dragende motieven zijn aangevoerd om relatieve achteruitgang van zelfstandigen te voorkomen of om ontoereikende compensatie in verband met de Pemba-problematiek aan te vullen, ziet de Raad geen reden tot een (algemene) verhoging van de zelfstandigenaftrek.

De Raad adviseert artikel 4, onderdeel B, van het wetsvoorstel te heroverwegen.

Naar aanleiding van deze opmerkingen van de Raad merkt het kabinet op dat nader is bezien of verwerking van de verhoging van de zelfstandigenaftrek per 1 januari 1998 in de voorlopige aanslagen toereikend zou zijn om het resultaat te bereiken dat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden een vergelijking van de voorlopige aanslagen 1997 en 1998 geen achteruitgang in 1998 laat zien. Omdat het voorkomen van bedoelde achteruitgang bij beschouwing van de verschillende posities van zelfstandigen zonder een extra verhoging van de zelfstandigenaftrek niet kon worden zekergesteld, is mede in het licht van de relatieve koopkrachtontwikkeling van zelfstandigen nader tot de voorgestelde bescheiden verhoging met f 335 besloten.

4. Met betrekking tot de verhoging van het inactievenforfait merkt de Raad op, dat sprake is van verhullend woordgebruik. Het inactievenforfait is niet zoals de zelfstandigenaftrek een instrument voor inkomensbeleid, maar een arbeidskostenaftrek; artikel 37, eerste lid, Wet IB '64 heeft betrekking op het bedrag van de van de inkomsten uit arbeid aftrekbare kosten. De Raad heeft bij herhaling kritiek naar voren gebracht tegen verhoging van het arbeidskostenforfait zonder dat daarbij enige relatie bestaat met werkelijk gemaakte kosten (onder meer in het advies over het Belastingplan 1998; kamerstukken II 1997/98, 25 691, B, punt 5). De inzet van het arbeidskostenforfait in het kader van flankerend inkomensbeleid moet op fiscale gronden worden afgewezen zolang het forfait niet is omgevormd. Uit punt 5 van het nader rapport op het laatstgenoemde advies kan worden opgemaakt dat de regering terughoudend zal zijn in het voorstellen van een nieuwe verhoging voordat in breder verband een nader standpunt is bepaald.

De Raad adviseert deze aspecten opnieuw te bezien.

Het gebruik van de term inactievenforfait is anders dan de Raad opmerkt niet bedoeld om te verhullen dat gekozen is voor een verhoging van de vaste kostenaftrek die geldt voor inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. Kortheidshalve is deze aftrek aangeduid met de term inactievenforfait. Met betrekking tot de kritiek die de Raad in herinnering brengt met betrekking tot de verhogingen van het arbeidskostenforfait voor inkomsten uit tegenwoordige arbeid die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden, wijst het kabinet op het feit dat aftrek van werkelijke kosten bij inkomsten uit vroegere arbeid veel minder frequent voorkomt dan bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Inzet van een verhoging van het inactievenforfait voor niet fiscale doeleinden is naar onze mening daarom minder bezwaarlijk.

5. Het wetsvoorstel voorziet in een inhaal met terugwerkende kracht van de maatregelen in april 1998. Daarover merkt de Raad het volgende op.

a. Als nadeel van het «uitsmeren» van de maatregelen over de periode april – december 1998 wordt, zoals blijkt uit het koopkrachtdebat in de Tweede Kamer van 19 februari 1998, vermeld dat hierdoor een terugval van loon of uitkering in de maand januari 1999 ontstaat die onvoldoende «begrepen» zal worden.

De Raad merkt op dat de inhaal in april 1998 ertoe leidt dat de gehele administratieve verwerking zowel in april als in mei moet worden gewijzigd, hetgeen aanmerkelijke uitvoeringskosten meebrengt. In paragraaf 4 van de memorie van toelichting wordt dit geschetst voor verschillende uitvoeringsorganisaties. Naast de uitvoeringsorganisaties zullen ook werkgevers met de zich tweemaal voordoende gevolgen van het pakket maatregelen voor hun administratie worden geconfronteerd indien zij loon uit vroegere dienstbetrekking uitbetalen waarbij het inactievenforfait of afwijkende premieplicht AOW een rol speelt.

De Raad gaat ervan uit dat de werkgevers in ieder geval niet belast zullen worden met het vermelden op de jaaropgave in de loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de werknemers die niet het gehele jaar in dienst zijn geweest maar wel in een of meer van de maanden januari – april. Zo dit wel zal worden voorgeschreven, is het college van oordeel dat voor de daaruit voortvloeiende uitvoeringslasten compensatie moet worden geboden. De kosten en lasten van een vermijdbare «extra» ronde dienen niet ten laste van de inhoudingsplichtigen te worden gebracht.

De Raad adviseert in de toelichting nader in te gaan op de hoogte van de genoemde uitvoeringskosten, en deze mede af te wegen bij de keuze tussen «inhalen» en «uitsmeren».

b. Door de keuze om met terugwerkende kracht de maatregelen in april 1998 in te halen wordt in april 1998 een hoger nettoloon of hogere netto-uitkering uitbetaald dan in maart 1998, maar in mei 1998 opnieuw een lager nettoloon of lagere netto-uitkering, aangezien in die uitbetaling de inhaal niet meer is verdisconteerd.

De verschillen in uitbetaling juist in de maanden maart, april en mei 1998 zullen zonder indringende voorlichting niet voor alle ontvangers van die betalingen duidelijk zijn, hetgeen zeker nu tot misverstanden en wellicht tot onbehagen kan leiden.

De Raad adviseert in de memorie van toelichting nader in te gaan op de keuze tussen «inhalen» en «uitsmeren».

a. De Raad merkt terecht op dat de voorgestelde maatregelen voor werkgevers gevolgen hebben als gevolg van noodzakelijke administratieve aanpassingen. Dit is in het onderhavige geval onvermijdelijk en het gevolg van maatregelen die na ampele overweging zijn gekozen, rekening houdend met de doorwerking naar volgende jaren. Werkgevers zullen niet belast worden met het vermelden op de jaaropgaven van de splitsing van de loonheffing in loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de werknemers die niet het gehele jaar in dienst geweest zijn maar wel in een of meer van de maanden januari – april. Artikel 31, derde lid van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 ontslaat de werkgever van de verplichting om na afloop van het jaar op de aan de werknemer te verstrekken jaaropgaaf de loonheffing uit te splitsen in een belasting- en premiedeel, ingeval zich gedurende het jaar een wijziging in de premieplicht heeft voorgedaan. Met betrekking tot de uitvoeringskosten in het algemeen en het verband dat daarbij kan worden gelegd met de keuze tussen «inhalen» en «uitsmeren» merkt het kabinet op dat het niet gebruikelijk is en ook niet goed mogelijk is een verantwoorde schatting te maken van de uitvoeringskosten die voor inhoudingsplichtigen optreden als gevolg van de verplichting loonbelasting en premie in te houden.

b. Het kabinet heeft gemeend dat de politieke intentie, zoals verwoord op Prinsjesdag, merkbaar moet zijn vanaf het begin van 1998. Gebleken is dat in sommige gevallen in het begin van dat jaar deze intentie niet waarneembaar was op het loonstrookje. Het kabinet is van mening, mede naar aanleiding van het debat in de Tweede Kamer d.d. 19 februari jl., dat waar dit uitvoeringstechnisch mogelijk is deze intentie zo spoedig mogelijk moet worden gerealiseerd. Het kabinet heeft om deze reden waar redelijkerwijs mogelijk gekozen om de aanvulling over de maanden januari tot en met maart in één keer in te halen in april.

De memorie van toelichting is ten aanzien van deze keuze uitgebreid.

De keuze betekent, zoals de Raad terecht opmerkt, dat de netto-inkomens als gevolg van deze keuze in de maanden maart, april en mei zullen verschillen. Het kabinet gaat ervan uit dat dit door de burgers die dit zullen ervaren toch meer op prijs zal worden gesteld dan het alternatief, namelijk een langere reservering van voor deze groep burgers bedoelde gelden in 's Rijkskas alsmede een alsdan optredend negatief verschil tussen december 1998 en januari 1999. Teneinde eventuele misverstanden die deze verschillen kunnen oproepen weg te nemen zal een voorlichtingsfolder beschikbaar worden gesteld. Tevens zullen de diverse uitvoeringsinstanties hun cliënten voorlichten over de gevolgen van de voorgestelde maatregelen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

Tjeenk Willink

Voor het overige heb ik aanleiding gezien om, los van het advies van de Raad van State, nog enkele verduidelijkingen in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp aan te brengen.

Ik mag U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven