25 913
Technische verbeteringen in de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, in de Algemene bijstandswet, in de Wet op de ondernemingsraden en in de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende technische verbeteringen in de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, in de Algemene bijstandswet, in de Wet op de ondernemingsraden en in de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid.

De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

6 maart 1998

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om technische verbeteringen aan te brengen in de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, in de Algemene bijstandswet, in de Wet op de ondernemingsraden en in de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomensvoorziening kunstenaars wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel e, vervalt.

B

Artikel 4 wordt vervangen door:

Artikel 4

Recht op uitkering heeft de kunstenaar die:

a. niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan; en

b. hetzij gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest en met deze werkzaamheden tenminste een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bruto-inkomen of bruto-omzet heeft verworven;

c. hetzij de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden nadat hij met goed gevolg een opleiding op het gebied van de kunst, een voortgezette opleiding op het gebied van de kunst, of een voortgezette opleiding bouwkunst als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft voltooid, voorzover deze opleiding gericht is op de uitoefening van het kunstenaarschap, dan wel een daarmee vergelijkbare, door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen, opleiding heeft voltooid.

C

In artikel 6, eerste lid, onderdeel b, wordt «niet tenminste» vervangen door «tenminste» en wordt «heeft» vervangen door: te hebben.

D

Artikel 9, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «artikel 30, onderdeel b, van de Algemene bijstandswet» vervangen door «artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene bijstandswet» en wordt «artikel 30, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet» vervangen door: artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet.

2. In onderdeel c wordt «artikel 30, onderdeel c, van de Algemene bijstandswet» vervangen door «artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene bijstandswet» en wordt «artikel 30, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet» vervangen door: artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet.

E

In artikel 19, derde lid, onderdeel a, vervalt «of door een beginnend kunstenaar als bedoeld in artikel 1, onder e,» en wordt «artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b en c» vervangen door: artikel 4, onder b en c.

F

In artikel 26, tweede lid, onderdeel a, vervalt «of door een beginnend kunstenaar als bedoeld in artikel 1, onder e,» en wordt «artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b en c» vervangen door: artikel 4, onder b en c.

ARTIKEL II

De Algemene bijstandswet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 33, eerste lid, wordt «een alleenstaande, jonger dan 65 jaar, of een alleenstaande ouder, van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar» vervangen door: een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is.

B

In artikel 61 vervalt «, eerste en tweede lid,».

ARTIKEL III

Artikel 46a, tweede lid, van de Wet op de ondernemingsraden komt te luiden:

2. Een heffing als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een percentage van het bij de betrokken ondernemers genoten loon waarnaar, op grond van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, de premies op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Werkloosheidswet worden geheven, dan wel zouden worden geheven indien van hen premies op grond van die wetten zouden worden geheven. Artikel 9, derde en vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering blijft buiten toepassing.

ARTIKEL IV

Indien het bij koninklijke boodschap van 7 maart 1997 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek (24 615) tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt artikel 25, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel n vervalt.

2. Onder verlettering van onderdeel m in onderdeel n wordt een nieuw onderdeel m ingevoegd, luidende:

m. vaststelling van een regeling met betrekking tot het zelf dragen van het risico, bedoeld in artikel 75, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

3. In de laatste volzin wordt «onder m» vervangen door: onder n.

ARTIKEL V

De Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 24, eerste lid, en 48, eerste lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid wordt de zinsnede «die voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 in tariefgroep 2 is ingedeeld» vervangen door: die voor de toepassing van de Toeslagenwet niet als gehuwd wordt aangemerkt en voor de toepassing van de Wet op de Loonbelasting 1964 in tariefgroep 2 is ingedeeld.

B

Na artikel 64 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 64a

1. De persoon die 21 jaar of ouder is, die voor de toepassing van de Toeslagenwet niet als gehuwd wordt aangemerkt en voor de toepassing van de Wet op de Loonbelasting 1964 in tariefgroep 2 is ingedeeld en die recht heeft op uitkering op grond van de Ziektewet, berekend naar een dagloon dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon, heeft recht op een verhoging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet, indien die uitkering per dag, indien hij 21 jaar, 22 jaar onderscheidenlijk 23 jaar of ouder is, minder bedraagt dan f 50,33, f 61,78, onderscheidenlijk f 79,-.

2. De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt het verschil tussen het bedrag, genoemd in het eerste lid, en de uitkering per dag op grond van de Ziektewet, doch ten hoogste het verschil tussen het voor betrokkene geldende bedrag, genoemd in het eerste lid, en een uitkering als bedoeld in artikel 29 van de Ziektewet, berekend naar een dagloon gelijk aan het minimumloon.

3. Onder het in het eerste en tweede lid bedoelde minimumloon wordt verstaan het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van die wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet, en vervolgens gedeeld door 21,75.

4. De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden door Onze Minister herzien op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip als waarop de bedragen genoemd in hoofdstuk IV van de Algemene bijstandswet worden herzien, waarna de herziene bedragen voor de in het eerste lid genoemde bedragen in de plaats treden.

ARTIKEL VI

In artikel 475d, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt «een alleenstaande en een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder» vervangen door: een alleenstaande van 65 jaar of ouder en een alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder.

ARTIKEL VII

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Naar boven