25 904
Wijziging van de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met verruiming van het begrip personenauto (Stb. 673) (beëindiging grootwagenparkregeling)

B
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 13 januari 1998 en het nader rapport d.d. 25 februari 1998, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 19 november 1997, no. 97.005538, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met verruiming van het begrip personenauto (Stb. 673) (beëindiging grootwagenparkregeling).

Blijkens de mededeling van de plv. Directeur van Uw Kabinet van 19 november 1997, nr. 97.005538, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde wetsvoorstel rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 13 januari 1998, nr. W06.97.0730, bied ik u hierbij aan.

1. De Raad van State merkt op dat noch in de toelichting op het amendement van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Reitsma en Van der Vaart (kamerstukken II 1993/94, 23 215, nr. 11), noch tijdens de mondelinge behandeling op 10 november 1993 van dit amendement aandacht is besteed aan de periode van afschrijving van de in het geding zijnde auto's. Als aanknopingspunt voor de confrontatie van de houders van omvangrijke wagenparken met een hogere heffing is aansluiting gezocht bij de vervanging van de desbetreffende auto's. Deze vervanging kan op een aanmerkelijk later tijdstip liggen dan het einde van de afschrijvingsperiode. In onder meer de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 15 februari 1997, nr. 95M/1330, (Vakstudienieuws 1997, bladzijden 2438 en volgende) wordt in de rechtsoverwegingen 4.18–4.21 op dit aspect gewezen. Naar het oordeel van de Raad vloeit de voorgestelde einddatum van de overgangsregeling niet uit de behandeling van het amendement voort en behoeft deze mitsdien een eigen dragende motivering.

De Raad van State is van oordeel dat de bij het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde einddatum van de grootwagenparkregeling niet voortvloeit uit de behandeling van het amendement waarbij deze regeling is geïntroduceerd en derhalve een eigen dragende motivering behoeft. Hoewel de Raad terecht constateert dat in de kamerstukken niet met zoveel woorden is gerept van een natuurlijk einde aan de regeling als gevolg van het verstrijken van de afschrijvingstermijn van de auto's in het groot wagenpark – er wordt in de toelichting op het amendement gesproken over de inwerkingtreding van het hogere personenautotarief bij de vervanging van het wagenpark – , dient naar mijn mening de thans voorgestelde beëindiging mede te worden bezien in het licht van de verhouding met auto's die niet tot een groot wagenpark behoren en het feit dat – reeds genoemd in de memorie van toelichting – de regeling in dit opzicht aanleiding heeft gegeven tot procedures, waarin strijdigheid aan de orde is met gelijkheidsbeginsel. Ik meen dat het voorstel in de geest is van het amendement. Een als tijdelijk bedoelde regeling wordt nu aan een duidelijke einddatum gekoppeld voor allen die daar gebruik van hebben gemaakt.

In de toelichting heb ik de achtergrond van het voorstel nog iets nauwkeuriger geformuleerd.

Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad heb ik gevolg gegeven.

Tevens heb ik van deze gelegenheid gebruik gemaakt om een tweetal verzuimen te herstellen, te weten in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.

Op verzoek van de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal is de vrijstelling voor personenauto's van 25 jaar en ouder van het zogenoemde bodembedrag (artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992), uitgebreid tot motorrijwielen. Bedoelde vrijstelling is bij amendement opgenomen in het kader van de behandeling eind vorig jaar van de Wet fiscale milieuversterking. De tekst van het amendement bevat niet een specifieke vrijstelling voor motorrijwielen. Uit de toelichting op het amendement kan evenwel worden afgeleid dat een beperking van de vrijstelling tot alleen personenauto's niet is beoogd. Dit wordt hierbij hersteld.

De tweede correctie heeft betrekking op artikel 37c, eerste lid, onder b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. In deze bepaling wordt het bedrag, dat onderdeel uitmaakt van de berekening van de teruggaaf in de bedrijfsvoertuigenparkregeling, aangepast aan het bij het Belastingplan 1998 per 1 januari jl. verhoogde tarief motorrijtuigenbelasting voor vrachtauto's. De beide bedragen zijn aan elkaar gekoppeld. In het kader van laatstgenoemde wet is verzuimd het bedoelde bedrag aan te passen.

2. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State,

P. J. Boukema

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer te zenden.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 13 januari 1998, no. W06.97.0730, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft

Memorie van toelichting

– Bij de vermelding van kamerstukken steeds aanwijzing 219 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) in acht nemen.

– Bij de in de eerste alinea bedoelde aandrang van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, mede gelet op aanwijzing 219 Ar, de vindplaats vermelden.

Naar boven