25 904
Wijziging van de Wet van 16 december 1993 tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met verruiming van het begrip personenauto (Stb. 673) (beëindiging grootwagenparkregeling)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 april 1998

Met genoegen heb ik geconstateerd dat de leden van de commissie met belangstelling hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD hebben nog enkele vragen voorgelegd alvorens hun standpunt te bepalen. Zij roepen in de herinnering dat zij zich destijds hebben verzet tegen de bij amendement geïntroduceerde grootwagenparkregeling. De heer Van Rey heeft toen namens de VVD-fractie gewezen op de te hoge grens van 100 auto's die ertoe zou leiden dat met name het midden- en kleinbedrijf niet zou kunnen profiteren van de overgangsmaatregel (handelingen II 1993/94, blz. 1714).

De vragen van de leden van de VVD-fractie hebben enerzijds betrekking op het belang van de thans voorgestelde afschaffing van de regeling in relatie met de huidige omvang van de gezamenlijke grote wagenparken en anderzijds op de samenhang met de procedures van de Stichting belangen grijskentekeneigenaren en MKB Nederland.

De overgangsregeling voor houders van een groot wagenpark had als oogmerk dat vanaf 1995 het lagere tarief voor de motorrijtuigenbelasting bleef gelden voor bestelauto's die als gevolg van de aanscherpingswet van 16 december 1993 (Stb. 673) niet langer aan de eisen voor het zijn van een bestelauto voldeden. De overgangsregeling zou zonder expliciete beëindiging ervan per auto blijven bestaan tot deze zou zijn verkocht of gesloopt.

Naar is gebleken uit een steekproef bij het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting is op dit moment gemiddeld nog zo'n 40 percent van deze auto's in gebruik door de houder van het grote wagenpark. Zonder nadere maatregelen zullen naar verwachting, gelet op het tempo waarin de onder de regeling vallende auto's uit de grote wagenparken worden vervangen, tot in het jaar 2000 nog auto's van de regeling profiteren.

Gevraagd wordt welke de «omstandigheden op dit moment» zijn waarop in de toelichting wordt gedoeld. De «omstandigheden op dit moment» verwijzen, zoals ook uit de memorie van toelichting blijkt, naar de thans bij de Hoge Raad aanhangige procedures over de grootwagenparkregeling. Ik sluit niet uit dat het wetsvoorstel ook van belang zou kunnen zijn voor deze procedures. Dat zou evenwel pas aan de orde kunnen komen indien de Hoge Raad ten principale mocht besluiten dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. In zoverre is de veronderstelde samenhang aanwezig.

Overigens heb ik reeds op 18 maart 1997 in de beide zaken beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Ik moge u eraan herinneren dat ik het voornemen om beroep in cassatie in te stellen heb meegedeeld tijdens het vragenuur op 25 februari 1997, naar aanleiding van mondelinge vragen van het lid Kamp. De Hoge Raad heeft nog geen arrest gewezen. Wel zijn reeds de pleidooien gehouden. Ik wil thans niet speculeren over de uitkomst van de beide procedures en de eventuele gevolgen daarvan. Zoals ik ook heb meegedeeld in het hiervoor genoemde vragenuur, lijkt het mij de juiste weg eerst het oordeel van de Hoge Raad af te wachten.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven