nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
Eind 1993 is de Wet tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's
en motorrijwielen 1992 in verband met verruiming van het begrip personenauto
(Stb. 673) aangenomen. In deze wet is de definitie van een bestelauto per
1 januari 1994 aangescherpt. Op aandrang van de Tweede Kamer heeft mijn voorganger
afgezien van eerbiedigende werking over de hele linie – zijn aanvankelijke
voorstel – en is deze aanscherping voor de motorrijtuigenbelasting in
werking getreden op 1 januari 1995 (kamerstukken II 1993/94, 23 215,
nr. 6, blz. 6–7, nr. 7, blz. 16, en nr. 8). Dit hield in dat een groot
aantal motorrijtuigen, die vóór 1 januari 1994 werden beschouwd
als bestelauto, doch die niet voldeden aan de aangescherpte eisen, vanaf 1995
onder het hogere personenautotarief kwamen te vallen.
De Tweede Kamer heeft dit effect bij amendement verzacht voor houders
van omvangrijke wagenparken (kamerstukken II 1993/94, 23 215, nr. 11).
Het ging daarbij om houders die op 1 januari 1994 meer dan 100 auto's hadden
met een kentekenbewijs deel II van voor 1 november 1993, waarvoor als gevolg
van de aanscherping het personenautotarief van de motorrijtuigenbelasting
zou gelden. Als gevolg van het amendement kregen houders van zo'n wagenpark
de mogelijkheid voor hun auto's het bestelautotarief te blijven betalen. De
uitgewerkte regeling is opgenomen in de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting
in verband met verruiming van het begrip personenauto van 15 juli 1994 (Stcrt.
137).
Bij deze verzachting had de Tweede Kamer vooral hulpverleningsorganisaties
als de ANWB op het oog. Zij wilde deze niet op forse kosten jagen (handelingen
II, 1993/94, blz. 1699–1703). Om niet in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel,
is het amendement zo opgesteld dat elke houder, die aan de objectieve eisen
voldeed, op de regeling een beroep kon doen1.
Bovendien ging het om een tijdelijke voorziening voor een beperkte groep,
te weten een langere overgangsregeling dan één jaar. Het amendement
voorzag evenwel niet in een expliciete einddatum. De regeling zou immers vanzelf
uitsterven na vervanging van het wagenpark.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt thans voorzien in een einddatum
voor de grootwagenparkregeling. Gezien de omstandigheden op dit moment (zie
voetnoot) acht ik een dergelijk voorstel passend in de geest van het amendement
van destijds, mede gelet op het feit dat de desbetref- fende auto's
op dit moment ten minste vier en een half jaar oud zijn en inmiddels zullen
zijn afgeschreven. Hiermee loopt voor alle houders van een groot wagenpark
de regeling tegelijkertijd af. Voorgesteld wordt de regeling te beëindigen
met ingang van 1 juni 1998.
Ik heb van de gelegenheid gebruik gemaakt om in dit voorstel twee wijzigingen
mee te nemen van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen
1992 en de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. In artikel II wordt de
vrijstelling voor personenauto's van 25 jaar en ouder van het bodemtarief
van 10% (artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's
en motorrijwielen 1992) uitgebreid tot motorrijwielen. Bedoelde vrijstelling
is bij amendement opgenomen in het kader van de behandeling eind 1997 van
de Wet fiscale milieuversterking. De tekst van het amendement bevat niet een
specifieke vrijstelling voor motorrijwielen. Uit de toelichting op het amendement
kan evenwel worden afgeleid dat een beperking van de vrijstelling tot alleen
personenauto's niet is beoogd. Ik heb een verzoek ontvangen van de vaste commissie
voor Financiën uit de Tweede Kamer om te bevorderen dat ook motorrijwielen
van 25 jaar en ouder onder de vrijstelling vallen. Hierbij geef ik aan dit
verzoek gevolg.
In artikel III wordt het bedrag van f 46 in artikel 37c, eerste lid,
onder b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 vervangen door f 48,40.
Dit bedrag maakt onderdeel uit van de berekening van de teruggaaf in het kader
van de bedrijfsvoertuigenparkregeling, het is een fictief jaartarief per 1000
kg voor aanhangwagens (aanhangwagens van vrachtauto's worden niet zelfstandig
in de heffing betrokken). Het bedrag is gerelateerd aan het tarief voor vrachtauto's
in artikel 25a van die wet. Bij het Belastingplan 1998 is dat tarief verhoogd.
Verzuimd is daarbij ook artikel 37c aan te passen. Deze omissie wordt hierbij
hersteld.
Personele en uitvoeringsaspecten
Voor de rijksbelastingdienst is er geen verzwaring van de werklast als
gevolg van dit wetsvoorstel. Diezelfde verwachting heb ik voor de rechterlijke
macht.
Budgettaire aspecten
Als gevolg van het wetsvoorstel zal voor houders van een groot wagenpark,
die nog gebruik maken van auto's, die zij reeds vóór 1 november
1993 hielden, een hoger tarief van toepassing worden. Voor tijdvakken waarvoor
de belasting is betaald en die zijn aangevangen voor 1 juni 1998 en doorlopen
tot na die datum, geldt een eerbiedigende werking voor de duur van het lopende
tijdvak, dat wil zeggen dat het hogere tarief pas ingaat bij het eerstvolgende
tijdvak na die datum. Dit houdt in dat er een lichte verschuiving zal zijn
in de belastingopbrengst. Het budgettaire belang wordt geraamd op f 1
mln in 1998, 0,5 mln in 1999 en nihil in 2000.
De Staatssecretaris van Financiën,
W. A. F. G. Vermeend