25 903
Voorstel van wet voor de Inwerkingtredingswet voorlopige teruggaaf

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 april 1998

Het verheugt mij dat de leden van de vaste commissie voor Financiën met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Graag ga ik in op de opmerkingen die de leden van de fracties van de VVD en D66 hebben gemaakt. Deze leden merken terecht op dat de bedoeling van het wetsvoorstel is om de administratieve lasten van het bedrijfsleven te verminderen. De directe voordelen van de voorgestelde regeling bedragen naar schatting f 30 miljoen per jaar.

Invoering van de voorlopige teruggaaf leidt voor de rijksoverheid tot een verschuiving in de opbrengsten loonbelasting en inkomstenbelasting. Daarbij treedt een kaseffect op dat, zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is aangegeven, in de jaren 1998 en 1999 een neerwaarts effect heeft op het totaal van de belastingopbrengsten. Dit kaseffect treedt op doordat de belastingdienst reeds in december de laatste termijn van de voorlopige teruggaven aan de werknemers betaalt, terwijl de werkgevers de over het laatste tijdvak ingehouden loonbelasting pas in januari van het daarop volgende jaar aan de belastingdienst afdragen. Daarbij is uiteraard rekening gehouden met het door de VNO-NCW gesignaleerde verschijnsel dat het nieuwe systeem uiteindelijk tot hogere afdrachten aan loonbelasting zal leiden. Deze hogere afdrachten loonbelasting compenseren uiteindelijk de uit te betalen bedragen aan voorlopige teruggaven inkomstenbelasting. Er treedt echter geen inhaal op van het kaseffect bij invoering.

In het kader van de dekking van dit kaseffect wordt in de memorie van toelichting een wijziging voorgesteld van de afdrachtssystematiek voor inhoudingsplichtigen die de ingehouden loonbelasting per kwartaal betalen met voorschotbetalingen. Voorgesteld wordt de voorschotbetalingen beter te laten aansluiten bij de werkelijk verschuldigde bedragen door het voorschotpercentage (thans: 30) per 1 januari 1999 op 33 te stellen. Bij wijze van overgangsmaatregel wordt het percentage per 1 juli 1998 op 31 gesteld. De leden van de VVD- en D66-fracties begrijpen dat naar compensatie wordt gezocht, maar vragen waarom de rekening uitsluitend bij de kwartaalaangevers dient te worden neergelegd.

Deze leden hebben gelijk met hun constatering dat de voorlopige-teruggaafregeling leidt tot een rentevoordeel voor zowel kwartaalaangevers als maandaangevers. Beide groepen inhoudingsplichtigen houden volgens het voorgestelde systeem namelijk meer loonheffing in die zij pas later aan de belastingdienst afdragen. Het dekkingsvoorstel is echter niet gericht op het wegnemen van dit rentevoordeel. Evenmin wordt beoogd om ergens «de rekening» neer te leggen. Het voorstel is gedaan in het kader van de dekking van een kaseffect dat optreedt bij de belastingopbrengsten en beoogt tevens een bestaande ongelijkheid op te heffen. Met het voorstel wordt een bestaand liquiditeits- en rentevoordeel voor kwartaalaangevers weggenomen dat er uit bestaat dat kwartaalaangevers kunnen volstaan met een maandelijkse voorlopige betaling van dertig percent, in plaats van drieëndertig percent, van de kwartaalafdracht over het voorvorige kwartaal. In de huidige regeling is dit een voordeel dat naar zijn aard alleen bestaat voor kwartaalaangevers en niet voor maandaangevers. In zoverre draagt het voorstel bij aan een meer gelijke behandeling van kwartaal- en maandaangevers. Met betrekking tot de verhoging van het voorschotpercentage is verder van belang dat in daartoe aanleiding gevende gevallen met toestemming van de inspecteur het voorschotpercentage lager kan worden vastgesteld (artikel 29, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994). Bovendien kan een kwartaalaangever de inspecteur verzoeken om alsnog maandaangever te worden (artikel 28, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994).

De leden van de fracties van VVD en D66 vragen verder naar het effect van de voorlopige teruggaaf op de bijzondere beloningen. Deze materie is toegelicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voorlopige teruggaaf (Voorstel van wet tot aanpassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de loonbelasting 1964 en enkele andere wetten in verband met verruiming van de mogelijkheid tot het opleggen van voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaaf), kamerstukken II 1996/97, 25 119, nr. 3, blz. 7). In die memorie van toelichting is aangegeven dat in de huidige werkwijze de vermindering loonbelasting het jaarloon voor het tarief bijzondere beloningen beïnvloedt. Dit heeft voor die werknemers die door een vermindering in een lager tarief bijzondere beloningen vallen, een (te) lage inhouding van loonbelasting tot gevolg. Dit wordt na afloop van het jaar gecorrigeerd door middel van een aanslag inkomstenbelasting. Bij de voorlopige teruggaaf zal de werkgever bij deze groep werknemers, parallel aan een hogere inhouding op het maandloon, een hoger tarief bijzondere beloningen toepassen dan voorheen het geval was. Dit effect is inherent aan het weghalen van de vermindering bij de werkgever. Voor zover hierdoor de inhouding op de bijzondere beloningen «te hoog» is, wordt het teveel via de voorlopige teruggaaf gespreid over het gehele jaar teruggegeven, in maximaal twaalf gelijke maandelijkse termijnen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven