25 899
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere wetten in verband met decentralisatie van de wachtgelduitgaven (Regeling decentralisatie wachtgelduitgaven bve)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 15 april 1998

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij zien dit voorstel als een uitvloeisel van het wachtgeldonderzoek «De jaren tellen» en willen daarom weten, hoe ver het met de uitwerking staat van de aanbevelingen die in dat kader zijn gedaan en die ook in de Memorie van Toelichting zijn opgenomen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De beheersing van de wachtgeldproblematiek is een probleem met een groot aantal aspecten. Dat blijkt naar het oordeel van deze leden, uit het feit dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de negen jaren van zijn ministerschap niet in staat is gebleken de wachtgelduitgaven te beheersen. Dat blijkt ook uit het rapport «De jaren tellen». Geconstateerd wordt dat het wachtgeldprobleem niet in de eerste plaats een werkgelegenheidsprobleem, maar een verouderingsprobleem is. Geconstateerd wordt ook dat de geringe mobiliteit en de relatief gesloten en inflexibele arbeidsmarkt een rol speelt. Het wetsvoorstel omvat de decentralisatie van de financiële verantwoordelijkheid voor de wachtgeldlasten door middel van budgettering. Waarop baseert de regering de overtuiging dat de individuele instellingen wel kunnen bereiken wat de regering in al die jaren niet is gelukt? En hoe wordt bewaakt dat de budgettering niet leidt tot achteruitgang van de kwaliteit van het onderwijs?

Tijdens de voorafgaande debatten heeft de Kamer aangegeven belang te hechten aan de positie van zittende wachtgelders met verworven rechten. De leden van de CDA-fractie willen expliciet weten welke consequenties dit wetsvoorstel heeft voor zittende wachtgelders.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij merken op dat de afspraken die met het bve-veld in het wachtgeldakkoord zijn gemaakt op correcte wijze lijken te zijn vertaald in dit wetsvoorstel. Tijdens het algemeen overleg van 27 november 1997 heeft de VVD-fractie reeds haar steun aan het wachtgeldakkoord betuigd.

De VVD-fractie heeft toen uitgesproken dat in dit akkoord sprake is van een realistische en afgewogen benadering waarin de verantwoordelijkheden goed verdeeld worden (bottum-up), die in de plaats komt van de top-down benadering uit het verleden. Ook vinden de leden van de VVD-fractie veel van de door hen in het verleden benadrukte oplossingsrichtingen terug in het akkoord. Voorbeelden daarvan zijn het leggen van meer verantwoordelijkheden bij de instellingen, het afschaffen van belemmerend werkende instrumenten als de Eigen Wachtgelderbepaling en de ADV/BAPO-herbezettingsregeling en het stimuleren van het aannemen van wachtgelders door middel van een loonkostenpremie.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel betreffende de wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere onderwijswetten in verband met decentralisatie van de wachtgelduitgaven.

In de Memorie van Toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel wordt veelvuldig verwezen naar het wachtgeldonderzoek «De jaren tellen». Over het hieruit voortgekomen onderhandelingsakkoord is door de Tweede Kamer een uitgebreid debat gevoerd met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De leden van de fractie van D66 hebben daarbij onder andere het volgende opgemerkt. In een goed wachtgeldenbeleid staat volgens deze leden de kwaliteit van het onderwijs centraal. Zij zijn van mening dat de regelgeving eenvoudiger dient te worden. Bovendien vinden zij dat het onderwijs meer verantwoordelijkheid op dit punt moet krijgen. Het wachtgeldenbeleid dient meer toegespitst te worden op de wensen en de mogelijkheden van de instellingen. Tevens is het in hun ogen van groot belang dat geïnvesteerd gaat worden in leeftijdsbewust personeelsbeleid. De leden van de fractie van D66 zijn van mening dat deze doelstellingen het best kunnen worden bereikt door budgettering, decentralisatie en verantwoordelijkheid van de bve-instellingen zelf. Het voorliggende wetsvoorstel is gericht op een dergelijke werkwijze. Deze leden zijn daarom in beginsel positief over het gekozen model, met daarbij het hbo-model als voorbeeld. Dat bovendien de Twao en de verplichte aansluiting bij het participatiefonds worden afgeschaft, kunnen de leden van de fractie van D66 alleen maar toejuichen; zij hebben hier vaak voor gepleit.

De fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel dat decentralisatie van de wachtgelduitgaven in de bve-sector beoogt. Deze leden zijn de regering erkentelijk voor de uitvoerige schets die in de Memorie van Toelichting is gegeven van de voorgeschiedenis van dit voorstel. Toch vragen deze leden of het raadzaam is om dit wetsvoorstel in te dienen terwijl er nog onvoldoende zicht bestaat op de uiteindelijke gevolgen voor de instellingen zelf.

2. Het nieuwe model en de lagere regelgeving

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat voor de wijze van doorberekening van de wachtgeldkosten een model wordt ontwikkeld, dat zal worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur, met op een enkel punt een uitwerking bij ministeriële regeling. Zij vragen zich af, hoe een dergelijke detaillering zich verhoudt met het principe van decentralisatie.

Voor de wijze van doorberekening van de wachtgeldkosten wordt een model ontwikkeld dat zal worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur. De leden van de CDA-fractie achten het voorhangen van deze algemene maatregel van bestuur noodzakelijk gelet op de enorme financiële belangen die ook voor de instellingen, hieruit voortvloeien.

Voor de uitwerking van de vermindering van de rijksbijdrage van bve-instellingen met het oog op wachtgeldkosten wordt voorgesteld dit te laten plaatsvinden bij ministeriële regeling. De leden van de CDA-fractie delen de mening van de Raad van State op dit punt: dat de mogelijkheid van subdelegatie geschrapt dient te worden.

Naar aanleiding van artikel I, onderdeel B, vragen de leden van de CDA-fractie welke andere factoren de regering wil opnemen in de bekostigingsregeling?

In de Memorie van Toelichting wordt gesteld dat er geen interferentie met de zgn. OOW-operatie is. Geldt dit ook nog nu de invoering van de OOW-operatie is getemporiseerd?

In de Memorie van Toelichting geeft de regering aan dat de decentralisatie van de wachtgelden in de bve-sector volgens het model van het hbo plaatsvindt. De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat in de hbo-sector sprake is van een decentralisatie van het bovenwettelijk deel van de wachtgelden naar de instellingen, maar dat het normale (WW-conforme) deel van de wachtgelden nog collectief wordt gedragen. Wordt in het onderhavige wetsvoorstel naar een soortgelijke verdeling gestreefd? In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie wat de huidige verhouding is tussen bovenwettelijke en WW-conforme kosten binnen het huidige wachtgeldbedrag in de bve-sector. Welke aanspraken vallen precies onder de bovenwettelijke kosten? Hoe staat het met de planning van de OOW-operatie en wanneer zal het wachtgeld in het onderwijs marktconform worden? Betekent dit ook dat de wachtgelden in het onderwijs door andere uitvoeringsorganisaties beheerd gaan worden?

De leden van de VVD-fractie constateren dat pas bij ministeriële regeling duidelijk zal worden wat de verhouding zal zijn tussen collectief en per instelling te dragen wachtgeldkosten. Deze verhouding wordt bepaald aan de hand van overleg tussen de Minister van OCW en de bve-Raad. Wanneer verwacht de regering hier een akkoord over te bereiken? Ook vragen deze leden waarom gekozen wordt voor een ministeriële regeling in plaats van een algemene maatregel van bestuur.

Hoewel het hbo-model als voorbeeld heeft gediend, constateren de leden van de fractie van D66 ook verschillen met het bve-model zoals het in het voorliggende voorstel wordt gepresenteerd. Zo is in het hbo sprake van vergaande gedecentraliseerde rechtspositieregelingen. Voor de bve-sector heeft de regering dit niet aangedurfd. In de ogen van de leden van de fractie van D66 zijn deze zaken echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. Deze leden hebben dan ook reeds in mei 1996 aangegeven dat zij het van essentieel belang vinden om ROC's de mogelijkheid te geven een meer passend personeelsbeleid te voeren. Zij vragen zich af welke mogelijkheden bve-instellingen hebben op het gebied van personeelsbeleid wanneer de functiewaarderingssystemen slechts gedeeltelijk gedecentraliseerd zijn?

Ook voor de bve-sector wensen de leden van de fractie van D66 een leeftijdsbewust personeelsbeleid. Zij achten dit zeer noodzakelijk gezien de vergrijzingsproblematiek, ook in de bve-sector. Zij vragen zich af hoe een dergelijk beleid tot stand kan komen als arbeidsduurregelingen nog helemaal niet gedecentraliseerd zijn? Waarom wordt op het punt van de rechtspositieregelingen het model van het hbo niet gevolgd, zo vragen deze leden zich af. Daarbij vragen de leden van de fractie van D66 wat de ervaringen met dit model zijn in het hbo? Heeft het daar reeds resultaten opgeleverd die aansluiten op de hierboven genoemde punten?

De leden van de fractie van D66 constateren dat anders dan in de hbo-sector, in het bve-model naar verwachting geen onderscheid gemaakt wordt tussen de verrekening van de bovenwettelijke en de wettelijke uitkering, zo schrijft de regering in reactie op het rapport van de Raad van State bij het voorliggende wetsvoorstel. De discussie over het bekostigingsmodel wordt echter momenteel gevoerd en zal pas worden afgerond in een algemene maatregel van bestuur. De leden van de fractie van D66 zijn met de Raad van State van mening dat, gezien het belang van het model voor de financiële positie van de instellingen, in de Memorie van Toelichting moet worden opgenomen welk model gehanteerd gaat worden. Kan de regering dit toezeggen?

De kosten van het nieuwe wachtgeldbestand komen voor een deel voor rekening van de individuele instelling, waarbij de omvang van dat deel bij ministeriële regeling zal worden bepaald. Daarmee is nu dus nog onduidelijk welke risico's de instellingen gaan lopen. De leden van de fracties van RPF en GPV vragen de regering een inschatting te geven van de verhouding tussen de kosten die het collectief zal gaan moeten dragen en die voor rekening van de individuele instelling komen. Welke verhouding staat de regering voor ogen?

3. Financiële verantwoordelijkheid bve-instellingen

In principe moet de schaalgrootte in de bve-sector voldoende worden geacht om de financiële verantwoordelijkheid voor de wachtgelden te kunnen dragen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het bedrag voor wachtgeldkosten van elke afzonderlijke instelling precies wordt vastgesteld. In dat verband vragen deze leden ook, wat op pagina 6 van de Memorie van Toelichting met «andere elementen» wordt bedoeld.

Kan de regering de vrees wegnemen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, dat door het leggen van een basis voor de vermindering van de rijksbijdrage bij de ROC's in artikel I onderdeel B, de financiële positie van ROC's verslechtert?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een inschatting kan geven van de financiële risico's per instelling mede in relatie tot de bittere ervaringen die een aantal hogescholen hebben gehad bij de decentralisatie van de wachtgelden in het hbo?

Ten aanzien van de beoordeling van het eigen wachtgelderbestand is het noodzakelijk, aldus de leden van de CDA-fractie, dat de bestanden zijn opgeschoond. Is dit inmiddels gebeurd? Die opschoning is nodig vanwege de mogelijke budgettaire effecten. De instellingen moeten niet worden geconfronteerd met wachtgelders die aanvankelijk niet in de berekening van het budget zijn meegenomen.

Een zorg van de VVD-fractie betreft eventueel ongewenste neveneffecten van het wetsvoorstel. Naar de mening van de VVD-fractie zijn inspanningen op het gebied van de mobiliteit en het personeelsbeleid noodzakelijk om de aanspraak op wachtgelden op langere termijn te verlagen. De onderwijsarbeidsmarkt moet meer als een echte markt gaan functioneren, zo kwam ook naar voren in de werkconferenties die over het onderzoek «De jaren tellen» zijn gehouden. Decentralisatie van de verantwoordelijkheden voor wachtgelden kan er echter toe leiden dat de mobiliteit van met name oudere leerkrachten wordt beperkt, omdat zij voor andere instellingen een groot wachtgeldrisico met zich meebrengen. Op welke wijze denkt de regering dit effect tegen te kunnen gaan?

Een ander punt dat de mobiliteit van langer zittende leerkrachten beperkt, zijn de afvloeiingslijsten op basis van «last-in, first-out» (LIFO). Deze leiden ertoe dat leerkrachten met meer dienstjaren op een nieuwe school niet welkom zijn, omdat zij de volgorde op de afvloeiingslijst verstoren. Kan de regering inzicht geven in de mate waarin «LIFO»-afvloeiingslijsten in de bve-sector worden gehanteerd? Hebben leerkrachten «die zulks wensen» nog steeds het recht zich bovenaan de aflvloeiingslijst te laten zetten?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat dergelijke starheden in de rechtspositie zich niet verhouden met de vergrote verantwoordelijkheid van de instellingen zelf. Omdat zij zelf een deel van het wachtgeldrisico dragen, zouden zij ook meer invloed op de afvloeiing moeten krijgen. Kan de regering deze zienswijze van de leden van de VVD-fractie onderschrijven?

In het kader van de beheersing van de wachtgeldbudgetten is ook de wijze van bemiddeling van de zittende en toekomstige wachtgelders voor de instellingen van belang. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om meer inzicht te geven in de wijze waarop de bemiddeling van wachtgelders in de bve-sector in de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden en welke resultaten daarmee bereikt zijn. Kan nader inzicht worden gegeven in de criteria voor passende arbeid die in dit verband worden gehanteerd?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aandacht voor de relatie tussen de financiële positie van de bve-sector en het voorliggende wetsvoorstel. In 1996 hebben onderzoeken van Moret, Ernst en Young en Berenschot de vinger gelegd op de financieel risicovolle situatie waarin sommige instellingen in de bve-sector verkeren. Tijdens de Algemene Beschouwingen in 1997 heeft de VVD-fractie ter verkleining van dit risico een motie ingediend waardoor 30 miljoen extra beschikbaar is gekomen voor versterking van de instellingen. Is de regering van mening dat alle instellingen in staat zijn om op verantwoorde wijze, dus zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van het onderwijs, het risico van decentralisatie van wachtgelduitgaven te kunnen dragen? Dit temeer daar dit wetsvoorstel ervoor zal zorgen dat de risicoverevening, die nu plaatsvindt door het participatiefonds, teruggebracht zal worden. Daardoor zal de financiële verantwoordelijkheid meer op het niveau van de individuele instelling komen te liggen. In dit verband is het van belang hoe de verhouding tussen de collectief en per instelling te dragen wachtgeldkosten zal uitvallen.

Het SectorBestuur voor de Onderwijsmarkt (SBO) heeft geconcludeerd dat vooral ouderen gebruik maken van de wachtgeldregeling. De memorie van toelichting stelt dat het wenselijk is een zo groot mogelijk deel van het totale budget te besteden aan actief personeel en dat daarom moet worden gepoogd het aantal wachtgelders te beperken. Over de maatregelen die in de memorie van toelichting van het voorliggende voorstel worden genoemd om dat te bereiken, hebben de leden van de fractie van D66 de volgende vragen. Betekent een versobering van de wachtgeldregeling afgestemd op andere inactiviteitsregelingen inderdaad dat dit WW-conform zal moeten gebeuren? Dit lijkt deze leden in de rede liggen. En wat wordt bedoeld met de zinsnede: «het afschaffen van de automatische toepassing van de regel dat «zij die zulks wensen» bij reorganisaties mogen afvloeien, dient te worden overwogen?»

De leden van de fractie van D66 constateren dat iedere bve-instelling als onderdeel van de rijksbijdrage een evenredig deel van het wachtgeldbudget krijgt. Vervolgens worden per instelling de wachtgeldkosten er weer vanaf getrokken. Daarbinnen kan ook nog rekening gehouden worden met oude en nieuwe wachtgelders. De leden van de fractie van D66 hebben in beginsel geen bezwaar tegen dit systeem, maar hebben nog wel enkele vragen. Wat betekent dit systeem voor instellingen met relatief oud personeel, gezien de eerdere conclusie van het SBO dat juist ouderen veel gebruik maken van wachtgeld, een situatie die waarschijnlijk nooit helemaal te veranderen is? Bestaat niet het risico, zo vragen deze leden, dat de regering het bedrag aan wachtgeldkosten, dat weer in mindering wordt gebracht op de Rijksbijdrage, jaarlijks van hoogte laat veranderen als dit voor de totale begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen beter uitkomt? De leden van de fractie van D66 zouden dit absoluut willen voorkomen. Is de regering met deze leden van mening dat op enigerlei wijze dient te worden vastgelegd dat de hoogte van de wachtgeldbijdrage als totaalbudget niet veranderen zal?

4. Draagvlak, uitvoeringstoets en invoeringstraject

Met betrekking tot de uitvoering vragen de leden van de PvdA-fractie, hoe groot de zekerheid is, dat de benodigde gegevens tijdig zullen worden geleverd door de USZO en het participatiefonds. Tevens vragen deze leden in hoeverre dit wetsvoorstel leidt tot vereenvoudiging van regelgeving en tot vermindering van de administratieve last van scholen?

Wat zullen de gevolgen zijn van dit wetsvoorstel voor het participatiefonds, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Betekent het uitwerken van de aanbevelingen uit «De jaren tellen», dat dit fonds uiteindelijk zal verdwijnen en hoe ziet het ontwikkelingstraject er uit? Deze vraag wordt ook gesteld in het licht van het standpunt van de Sector Commissie Onderwijs en Wetenschappen (SCOW).

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere onderbouwing van de stelling dat het wetsvoorstel louter betrekking heeft op een bekostigingsaspect van de wachtgelden waarover geen overeenstemming met de SCOW hoeft te worden bereikt. Naar de mening van deze leden ligt aan het wetsvoorstel een inhoudelijke beleidswijziging ten grondslag die zijn vertaling vindt in de verandering van de bekostiging, en in dat geval is wel overeenstemming vereist.

De regering stelt dat de nieuwe wijze van bekostiging in principe uitvoerbaar is maar dat een daadwerkelijke uitvoeringstoets zal worden uitgebracht zodra ook de uitvoeringsregelingen in concept gereed zin. Volgens de leden van de CDA-fractie staat dit op gespannen voet met de uitdrukkelijke wens van de Kamer om geen nieuwe wetgeving in te voeren alvorens de uitvoeringstoets daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De leden van de CDA-fractie achten dit noodzakelijk. Op welke manier kan hierin worden voorzien? Een andere vraag op dit punt betreft de millenniumtoets. In hoeverre is nagegaan of door USZO en het participatiefonds te leveren gegevens millenniumproof zijn?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering streeft naar invoering van dit wetsvoorstel per 1 augustus 1998. Zij vragen zich af in hoeverre deze datum realistisch is. Deze leden zijn van mening dat besturen ruim van tevoren zekerheid zullen moeten hebben over de wijze van afvloeiing van personeelsleden. Immers, tot nu toe geldt de verplichte instroomtoets en aansluiting bij het participatiefonds. Indien de datum van 1 augustus 1998 niet gehaald wordt, bestaat dan niet het gevaar dat diverse instellingen hun ontslagen niet meer op tijd kunnen aanmelden bij het participatiefonds?

Uit de uitvoeringsanalyse blijkt dat de nieuwe wijze van bekostiging in principe uitvoerbaar is. Dit klinkt de leden van de fractie van D66 niet erg overtuigend in de oren. Zij hechten dan ook zeer aan de uitkomsten van de daadwerkelijke uitvoeringstoets. Deze zal plaatsvinden zodra de uitvoeringsregelingen in concept gereed zijn. Zij verzoeken de regering er voor te zorgen dat deze uitvoeringstoets is afgerond voor de behandeling van voorliggende voorstel in Kamer.

De leden van de fractie van D66 voorzien dat het voorgestelde systeem – overigens welke systeem dan ook – een enorme extra administratieve last met zich meebrengt, zeker in de overgangsfase. Zijn hiervoor extra financiële middelen beschikbaar, bijvoorbeeld uit de beleidsagenda? Hoe denkt de regering de instellingen te ondersteunen tijdens de invoeringsfase? Is hiervoor menskracht beschikbaar? De leden willen hier sterk voor pleiten, gezien de snel naderende ingangsdatum van 1 augustus 1998.

De leden van de fracties van RPF en GPV constateren dat tijdens een werkconferentie van het veld is gesteld dat voldoende draagvlak een voorwaarde is voor deze operatie. Tegelijkertijd constateren deze leden dat de SCOW haar instemming heeft onthouden. Wat betekent dit voor het draagvlak voor dit wetsvoorstel?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen op welke wijze de informatievoorziening gestalte krijgt. Hebben de instellingen nu reeds zicht op de financiële consequenties en risico's van deze operatie? Welke gevolgen heeft dit wetsvoorstel voor de instellingsbegroting van dit jaar?

5. Financiële consequenties

De wijziging van de wet zou geen gevolgen hebben voor de rijksbegroting. Blijkens de begroting 1998 wordt er tegelijkertijd een daling verwacht van het aantal wachtgelders in de bve-sector. Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, zijn de ramingen bijgesteld als de decentralisatie geen financiële consequenties heeft? Gaat het hierbij om een taakstelling of zijn er andere redenen?

Decentralisatie van wachtgeldrisico's is volgens de leden van de CDA-fractie een majeure operatie. Dat betekent volgens deze leden dat, wil deze operatie door de instellingen goed kunnen worden uitgevoerd, aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan. Twee van die voorwaarden hebben betrekking op het overheidsbeleid in de toekomst. Volgens de leden van de CDA-fractie kan er in de toekomst geen sprake meer zijn van grootschalige herzieningen van het onderwijsbestel zonder dat de personele consequenties daarvan voor de instellingen, bekend zijn. Dat houdt ook in dat, indien nodig, de wachtgeldbudgetten worden opgehoogd. Wat is hierover de mening van de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering stelt dat de budgetten voor wachtgelden in het kader van het bereikte akkoord zijn opgehoogd. Zij vragen de regering dan ook om inzicht te geven in de overeengekomen budgetreeksen voor wachtgelden voor het bve-veld en de onderbouwing daarvan. In hoeverre wijken de budgetreeksen af van de in de begroting 1998 opgenomen meerjarencijfers?

De regering geeft aan dat de financiële gevolgen van het voorliggende voorstel «niet zodanig van omvang» zijn, dat daardoor de kwaliteit van het onderwijs in gevaar kan komen. Dit vinden de leden van de fractie van D66 een onduidelijke en niet erg geruststellende zinsnede. Kennelijk zullen er wel enige financiële gevolgen voor de instellingen zijn. Betekent dit, zo vragen deze leden, dat er sprake zal zijn van herverdeeleffecten en zo ja, welke? Zij vragen zich af hoe dit dan kan. De opslag kan, aldus de leden van de fractie van D66, toch gewoon naar de instellingen blijven gaan, die deze dan mogen houden in plaats van aan het Participatiefonds te moeten afstaan?

De leden van de fracties RPF en GPV vragen of er geen plafond moet worden vastgesteld voor de uitgaven die individuele instellingen moeten plegen voor hun wachtgeldverplichting. Immers, indien er geen plafond wordt vastgesteld kunnen de wachtgeldkosten de kwaliteit van het onderwijs aantasten en zelfs de instelling in financiële problemen brengen. Deze leden vragen om een reactie op deze suggestie.

6. Tenslotte

Zowel de bewoordingen «het veroorzaken van wachtgeld», als de term «de vervuiler betaalt», daarmee verwijzend naar de instellingen, klinkt de leden van de fractie van D66 veel te beschuldigend in de oren. Ziet de regering de wachtgeldproblematiek ook inderdaad als de schuld van de bve-instellingen? Zo ja, geldt dit ook als bijvoorbeeld het leerlingenaantal sterk afneemt en daarom het aantal formatieplaatsen vermindert? En wat nu als een docent absoluut niet binnen het onderwijs herplaatsbaar is? Dan moet een school natuurlijk kiezen voor outplacementbeleid, maar waar betalen zij dit van met hun toch al krappe budget? En hoe boksen zij op tegen de rechtspositieregelingen op dit punt?

De leden zouden de regering willen verzoeken de toonzetting positiever te laten zijn, om daadwerkelijk te komen tot een stimulerend wachtgeldbeleid dat is gericht op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en een beter personeelsbeleid. Dit past beter bij de weg die het kabinet met haar wachtgeldbeleid heeft gekozen.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven