nr. 10
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 18 januari 1999
Door middel van een motie van de leden Van Middelkoop en Ter Veer (25 890,
nr. 6), heeft de Tweede Kamer mij op 17 november 1998 tijdens een
voortgezet algemeen overleg over het onderwerp «waterkwaliteit en diergezondheid»,
verzocht om te bevorderen dat de vervuilde waterbodems in de nabijheid van
riooloverstorten met voortvarendheid worden gesaneerd. Ook is de regering
in de motie verzocht te bevorderen dat voor veehouders op hun belendende percelen
geen ontvangstplicht bestaat voor onderhoudsspecie afkomstig uit de nabijheid
van overstorten.
Ik heb de Kamer toegezegd met vertegenwoordiging van de waterschappen
en de gemeenten te overleggen op welke wijze de problematiek kan worden aangepakt.
Met dit schrijven wil ik u op de hoogte brengen van de uitkomsten van dat
overleg.
Op 1 december 1998 heb ik tijdens bestuurlijk overleg met de Unie van
Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en in aanwezigheid
van vertegenwoordiging van de provincies, van gedachten gewisseld over een
oplossing waarmee tegemoet kan worden gekomen aan bezwaren van veehouders
tegen de ontvangstplicht voor onderhoudsspecie uit watergangen in de nabijheid
van riooloverstorten.
De Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hebben
aangegeven dat zij voornemens zijn hun leden te adviseren over een gezamenlijke
aanpak. Over deze aanpak zijn door hen onderling in december vorig jaar verder
afspraken gemaakt.
De aanpak houdt concreet in dat, wanneer er sprake is van een veterinair
risico, veehouders in de praktijk niet verplicht zullen worden onderhoudsbagger
uit de nabijheid van riooloverstorten op hun land te accepteren. In de praktijk
is er reeds nu geen sprake van ontvangstplicht voor de zogenaamde klasse 3
en 4 specie.
Formeel valt onderhoudsspecie van klasse 0,1 en 2 onder de wettelijke
vrijstelling van het stortverbod buiten inrichtingen. In het geval zulke onderhoudsspecie
echter ontstaan is door een riooloverstort, zijn de waterschappen
en gemeenten bereid om de kosten voor nader vereiste veterinaire analyse,
en de eventuele afvoer van deze specie voor hun rekening te nemen. Het voorstel
van de Unie en de VNG in deze is hun leden te adviseren de kosten tussen waterbeheerder
en gemeente(n) te verdelen. Een dergelijke constructie wordt in de praktijk
bijvoorbeeld al met voortvarendheid toegepast in Noord-Holland, waar gemeenten
en waterbeheerders de kosten op zich nemen. Over de wijze van kostenverdeling
zal lokaal overeenstemming dienen te worden gevonden.
De Unie van Waterschappen heeft haar leden inmiddels in bovenstaande zin
geadviseerd, de VNG heeft aangegeven dit in de loop van januari eveneens te
zullen doen.
Met deze aanpak wordt mijns inziens door de betrokken regionale overheden
een constructieve stap gezet, en wordt aan bezwaren van veehouders tegemoetgekomen:
in voorkomende gevallen zullen veehouders omwille van een veterinair risico
niet met onderhoudsbagger op hun percelen worden belast en zal de waterbeheerder
voor afvoer zorgdragen. Veehouders draaien daarbij niet op voor eventuele
kosten.
Over de sanering van waterbodems, zoals aan de orde in de motie van de
leden Van Middelkoop en Ter Veer, merk ik het volgende op:
Verontreinigde waterbodems in de nabijheid van overstorten worden in het
algemeen gesaneerd indien er sprake is van een verontreiniging die als «ernstig
en urgent» wordt gekenschetst, of als de functie van het watersysteem
in het gedrang komt.
Ik ben van mening dat het niet doelmatig zou zijn om alle waterbodems
in de nabijheid van alle overstorten nu met voorrang te saneren. Zolang de
oorzaak van de vervuiling (de overstort) niet wordt weggenomen, is er namelijk
sprake van «dweilen met de kraan open».
Om aan de bezwaren van veehouders, zoals in de motie gesteld, tegemoet
te komen, is het met name noodzakelijk dat een oplossing wordt gevonden voor
de ontvangstplicht van uit zulke waterbodems afkomstige onderhoudsspecie.
Met bovenstaande aanpak wordt mijns inziens op doeltreffende wijze invulling
gegeven aan de motie van de leden Van Middelkoop en Ter Veer.
Naar aanleiding van de behandeling in de Kamer tijdens het algemeen overleg
op 12 november 1998 en het voortgezet algemeen overleg op 17 november
1998, heb ik voorts de provincies verzocht dat zij de voortgang bewaken van
de acties uit het actieprogramma «waterkwaliteit en diergezondheid»
die op regionaal niveau (in samenspel tussen waterbeheerder en gemeente) uitvoering
moeten krijgen, en dat zij waar nodig de voortgang zullen stimuleren.
Zoals door mij op 17 november 1998 aan de Kamer toegezegd, zal ik u samen
met mijn collega van LNV, voor 1 juni 1999 over de voortgang van het
actieprogramma «waterkwaliteit en diergezondheid» berichten. Onderdeel
hiervan zal zijn de stand van zaken met betrekking tot de saneringsprogramma's
voor risicovolle overstorten. Ook zal ik u op dat moment nader informeren
over de uitwerking in de praktijk van het bovengenoemde advies van de Unie
van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan hun leden.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. M. de Vries