25 878
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met vervanging van de tijdelijke regeling van de vergoeding voor de exploitatiekosten door een in die wet zelf neergelegde regeling (regeling nieuw bekostigingsstelsel exploitatiekosten voortgezet onderwijs)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Doel en strekking van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel beoogt een structurele regeling van het stelsel van exploitatiebekostiging voor het voortgezet onderwijs. Deze regeling vervangt de interimregeling die op 1 januari 1993 in werking trad en die is geregeld bij en krachtens artikel XV van de Wet van 27 februari 1992, Stb. 112. Deze interimregeling voor het bekostigingsstelsel materieel (BSM) wordt hierna aangeduid als «Interimregeling BSM». Artikel XIX van de laatstgenoemde wet regelt de evaluatie van de Interimregeling BSM. Deze evaluatie heeft inmiddels plaatsgevonden en leidt nu tot aanvulling en wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO).

Het wetsvoorstel voorziet als belangrijkste punt in opneming in de WVO van een artikel (86) dat de componenten van de exploitatievergoeding opsomt, en dat tevens regelt hoe de bedragen worden vastgesteld. Ook is voorzien in aanpassing wegens loon- en prijsontwikkelingen.

2. Aanleiding tot het wetsvoorstel: evaluatie bekostigingsstelsel materieel (BSM)

2.1. Korte schets interimregeling BSM

Het huidige, in 1993 ingevoerde, BSM is een genormeerd lump-sum-stelsel voor de materiële exploitatiekosten van scholen voor voortgezet onderwijs. Het BSM verving de twee tot dat moment geldende bekostigingsstelsels, namelijk:

a. het lump-sum-stelsel voor het algemeen voortgezet onderwijs (avo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), en

b. het declaratiestelsel voor het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo).

Vanaf dat moment was voor de materiële bekostiging sprake van een lump-sum-vergoeding voor alle schoolsoorten (vwo, havo, mavo en vbo).

Bij de invoering van het BSM in 1993 is gekozen voor eenvoudige bekostigingsgrondslagen en is het budget van het uitgavenniveau voor 1990 uitgangspunt geweest. Deze bekostigingsgrondslagen weken in hun eenvoud sterk af van de ingewikkelde programma's van eisen (PvE's) zoals die in 1990 zijn voorgesteld door de zo genaamde Normeringscommissie (NC). Voor een toelichting op de overwegingen met betrekking tot eenvoud in de systematiek wordt nog gewezen op de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen van 20 juni 1990 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, kamerstukken II 1989/90, 20 616, nr. 10 (wetsvoorstel Regeling herziening bekostigingsstelsel voortgezet onderwijs), waarin onder meer wordt opgemerkt: «Dit alles in aanmerking nemende dient in het kader van de beheersing van de begroting het wetsvoorstel herziening bekostiging voortgezet onderwijs zodanig te worden aangepast dat gekomen kan worden tot een aantal eenvoudige bekostigingsparameters voor de materiële exploitatie en de investeringen. De relatief gedetailleerde vergoedingssystematiek zoals voorgesteld door de commissie-Kolthoff zal derhalve niet zonder meer worden overgenomen.» (blz. 2) (....). «Met name wordt gedacht aan beperking van het aantal parameters en zo mogelijk eveneens vaststellen van een bedrag per leerling met een ratio naar onderwijssoort en ruimte-eenheid.» (blz. 3).

Het BSM kent een vergoedingsbedrag per school, per m2 en per leerling. Het bedrag per leerling is uitgesplitst naar schoonmaakkosten en overige kosten; de hoogte van het leerlingbedrag hangt samen met de categorie (waarvan er in totaal 18 zijn) waartoe het schooltype of de vbo-afdeling behoort.

Tot 1 augustus 1996 vond de bekostiging nog plaats per kalenderjaar; vanaf dat tijdstip is evenwel sprake van bekostiging op basis van een schooljaar. Daarmee is aangesloten bij het nieuwe stelsel van personele bekostiging dat op die datum is ingegaan (lump-sum-bekostiging personele kosten).

Vanaf 1 augustus 1997 is de vergoeding per werkelijke m2 in eigendom omgezet in een vergoeding die is gerelateerd aan normatieve m2. In feite gaat het hierbij ook om een bedrag per leerling, omdat het aantal normatieve m2 afhankelijk is van het leerlingaantal volgens dezelfde differentiatie naar schooltype en vbo-afdeling zoals geldt in de Interimregeling BSM. De overgang naar de bekostiging per normatieve m2 is opgenomen in de Wet van 4 juli 1996 (Stb. 402) houdende wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen.

Het aantal knelpunten met betrekking tot overcapaciteit vóór 1997 was overigens zeer beperkt (17 scholen). Deze scholen hebben voorts een zodanige tegemoetkoming ontvangen (gemiddeld ca f 500 000) dat de continuïteit redelijkerwijs is gewaarborgd.

2.2. Procedure evaluatie BSM

De al eerder genoemde Interimregeling BSM verving tijdelijk de door de Wet van 27 februari 1992 (Stb. 112) op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in de WVO op te nemen systematiek van PvE's voor de exploitatievergoeding, welke systematiek was ontleend aan die van de Wet op het basisonderwijs (WBO). Inwerkingtreding van de artikelen die deze PvE's regelen, was afhankelijk van het overleg van regering en parlement over het definitieve bekostigingsstelsel voortgezet onderwijs. Zie in dit verband het amendement van de leden Van de Camp/Huys op stuk nr. 34 bij wetsvoorstel 20 616 (regeling herziening bekostigingsstelsel voortgezet onderwijs), dat leidde tot het huidige artikel XIX waarin de evaluatie van artikel XV is geregeld. De strekking van genoemd amendement was dat regering en parlement zich op enig moment zouden moeten uitspreken «over een definitief bekostigingsstelsel». Het amendement werd aanvaard.

Op grond van het tweede lid van artikel XIX zoals gewijzigd door de Wet van 31 mei 1995, Stb. 318, moeten de ondergetekenden het evaluatieverslag voor 1 maart 1997 aan de beide Kamers der Staten-Generaal zenden. De BSM-wet gaat er derhalve van uit dat in principe op 1 augustus 1997 een definitieve regeling van kracht wordt. Het in werking treden van de nieuwe regeling per 1 augustus 1999 betekent dat de werking van de huidige Interimregeling BSM met één jaar wordt verlengd. Voor deze verlenging is geen wetswijziging nodig; voor de structurele regeling van BSM is wel toevoeging van een artikel 86 aan de WVO noodzakelijk.

De hiervoor bedoelde evaluatie van het BSM heeft inmiddels plaatsgevonden. Zij is neergelegd in het Evaluatierapport BSM. Naar aanleiding van dat rapport hebben ondergetekenden de beleidsnota BSM vastgesteld. In de beleidsnota zijn de hoofdlijnen van de nieuwe, definitieve regeling vastgelegd, zoals die mede voortvloeien uit de evaluatie BSM.

Evaluatierapport en beleidsnota vormen samen het verslag van de hiervoor bedoelde evaluatie en zijn op 12 juli 1996 bij brief van de eerste ondergetekende (kenmerk VO/FB-96013859) toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en bij brief van 19 augustus 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 455, nr. 245h) aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

Bij brief van 1 oktober 1996 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (kenmerk VO/FB-96025987) is het op grond van artikel XIX verplichte advies van de daar geregelde Adviesgroep, de zo geheten Normeringscommissie, toegezonden. Op dit advies wordt in de paragrafen 2.3.1 en 2.3.2 van deze toelichting nader ingegaan.

De hoofdlijnen van de bekostigingssystematiek zoals opgenomen in paragraaf 5 van de Beleidsnota BSM zijn besproken in het «Bekostigingsoverleg», waarin vertegenwoordigd zijn de besturenorganisaties en de VNG. Bij de genoemde brief van 1 oktober 1996 is ook de rapportage van het Bekostigingsoverleg toegezonden aan de Staten-Generaal.

2.3. Uitkomsten evaluatie BSM

2.3.1 Onderbouwing en niveau bekostiging

A. Onderbouwing

De evaluatie van het BSM geeft aan dat de jaarlijkse vergoeding het best kan worden bepaald door, afhankelijk van de kostencategorie, uit te gaan van een berekening op basis van de werkelijke uitgaven of een berekening op grond van theoretisch vastgestelde normen, dan wel een evenwichtige combinatie van beide berekeningswijzen. De indeling van de kosten naar één van de volgende categorieën gebeurt op basis van aannemelijkheid en logica:

a. ten eerste zijn uitgaven te onderscheiden die min of meer dagelijks terugkeren (geen investeringen dus) en die daarom min of meer noodzakelijk zijn, zoals uitgaven voor water, elektra en materialen. Deze kosten zijn daarom gebaseerd op de werkelijke uitgaven; hetzelfde geldt voor de kostencategorieën heffingen (heffingen wordt voor 70% gevormd door de onroerend zaak-belasting; de kosten hiervan worden na de decentralisatie huisvesting door de gemeenten gedragen) en administratie, beheer en bestuur (ABB);

b. voor onderhoud en inventaris (exclusief het materiaalverbruik), die een investeringskarakter hebben, geven de feitelijke uitgaven een onvoldoende houvast voor de kosten; daarom zijn de kosten op theoretische gronden bepaald. Ook de kosten voor schoonmaken zijn om deze redenen theoretisch bepaald;

c. bij het gasverbruik moet het feitelijke verbruik worden afgezet tegen het verbruik in een gemiddeld jaar; daarom zijn de kosten voor gas gebaseerd op een gemengde benadering waarin zowel de uitgaven als de correctie hierop voor een gemiddeld jaar zijn verwerkt.

Op basis van de overwegingen, neergelegd in het evaluatierapport, worden de volgende budgetten per kostencategorie (uitgaande van een sobere en doelmatige aanwending) als kostendekkend beschouwd:

KostencategorieBenodigde budgetten x milj.gld.
1. Schoonmaken219,7
2. Onderhoud173,9
3. Energie106,8
4. Administratie, beheer en bestuur140,0
5. Heffingen47,3
6. Middelen (m.i.v. inventaris)215,3
Totaal903,0

Wat de grondslagen betreft merken ondergetekenden het volgende op.

Voor schoonmaken, ABB en inventaris wordt de voorkeur gegeven aan leerlingen als bekostigingsgrondslag. Voor onderhoud, energie en heffingen wordt de voorkeur gegeven aan normatieve m2 als bekostigingsgrondslag. Deze bekostigingsgrondslag is mede gebaseerd op het IOO-onderzoek, waarin de feitelijke uitgaven zijn gerelateerd aan onder meer leerlingen en werkelijke m2 per kostencategorie («Onderbouwing van de materiële bekostiging in het vo», IOO 12 juni 1996), en op de adviezen van de NC.

Het totale benodigde budget voor de scholen voor 1995 is f 903 miljoen bij een aantal leerlingen van ca. 850 000. Vanwege het feit dat scholen zelf f 75 miljoen uit hoofde van indirecte rijksinkomsten ontvangen, kan dat bedrag in mindering worden gebracht op de directe rijksbijdrage. Zie onderstaande tabel (bedragen in miljoenen guldens).

Jaar:19951996
Benodigd budget903   897  
   
Beschikbaar budget   
– indirecte rijksinkomsten75   75  
– jaarlijkse rijksvergoeding770+  770+  
Totaal beschikbaar budget:845 -/-845 -/-
Verschil benodigd budget OCenW en beschikbaar budget:58   52  

De NC oordeelt een hoger bedrag noodzakelijk voor de exploitatievergoeding. Het totale verschil tussen het volgens ondergetekenden benodigde budget en dat wat de NC noodzakelijk oordeelt, bedraagt f 282 miljoen voor 1995.

De NC heeft een tekort bij de scholen berekend van 50%; uit onderzoek van Regioplan echter blijkt dat 83% van de ondervraagde scholen aangeeft dat het tekort hooguit 16 tot 19% bedraagt. Dat tekort doet zich vooral voor bij onderhoud, waarvoor maatregelen zijn of worden genomen (zie onder paragraaf 2.3.2 sub A van deze toelichting).

Ondergetekenden beogen zoals gezegd een bekostiging die sober is èn doelmatig. Met dit uitgangspunt voor ogen hebben zij, afhankelijk van de kostencategorie en op grond van aannemelijkheid en logica, voor de bepaling van de exploitatiekosten gerekend met de werkelijke uitgaven van scholen èn met kosten bepaald op theoretische gronden.

De NC daarentegen rekent uitsluitend met theoretische normen, die worden vertaald in programma's van eisen. Daardoor ontstaat een grotere budgettaire last dan volgens de berekeningen van ondergetekenden. Het complexe stelsel van PvE's, tot stand gekomen door stapeling van normatieve aannamen, maakt het moeilijk om het realiteitsgehalte van het geadviseerde budget te toetsen.

Duidelijk is in elk geval dat de aannamen ten opzichte van de adviezen van de NC in de periode van 1998–1990 in een aantal gevallen verlagingen inhouden (bij voorbeeld bij energie ten gevolge van een toetsing aan de realiteit) en in een aantal gevallen verhogingen (bij voorbeeld door nieuwe inventariseisen te formuleren).

Bij de behandeling van de Evaluatie BSM (rapport en beleidsnota) in december 1996 heeft de Tweede Kamer gevraagd om aan de hand van modelscholen te illustreren wat de effecten zouden zijn van de nieuwe wetgeving. Deze analyse is inmiddels voltooid en zal aan de beide Kamers worden gestuurd. Uit de analyse blijkt dat de spreiding op schoolniveau groot is wat de verhouding betreft tussen bestedingen en inkomsten. Programma's van eisen zijn dus onvoldoende geschikt om objectief te bepalen met welke kosten scholen te maken hebben.

In het volgende overzicht, waarin voor de kostencategorieën dezelfde volgorde wordt aangehouden als hierbonven in de daar opgenomen matrix, staan de vijf belangrijkste oorzaken die tot de verschillen tussen hun berekening en die van de NC leiden:

oorzakenverschil in mln.
A. De Normeringscommissie rekent voor de kostencategorie schoonmaken met een hogere prijs dan het ministerie. Voor de kostencategorie schoonmaken rekent het ministerie met de prijs die in het primair onderwijs (PO) in de programma's van eisen geldt (de zo genaamde Londo-vergoeding). Deze prijs is opgegeven door het Rijksinkoopbureau en is gebaseerd op waarnemingen in de markt. Het Nederlands Inkoopcentrum (NIC) heeft, in opdracht van het ministerie, vier jaar geleden al aangetoond dat de Londo-vergoeding toereikend is:31,5
  
B. Ondergetekenden gaan ervan uit dat een exploitatievergoeding op basis van een normatief aantal m2 (ca. 8 miljoen m2) volstaat. Het normatieve aantal m2 waarover de school kan beschikken is gerelateerd aan het aantal leerlingen van de school. Ondergetekenden passen hierbij het Ruimtelijk Normeringssysteem (RNS) toe dat tot 1 januari 1997 de grondslag vormde voor de huisvestingsvoorzieningen die door het Rijk werden bekostigd. De NC vindt het nodig daar bovenop met een normatieve leegstand te rekenen (0,8 miljoen m2) en met een extra vaste voet voor alle nevenvestigingen ook zonder spreidingsnoodzaak (0,4 miljoen m2). In het RNS, waarvan de NC zegt dat ze daar in haar berekeningen ook van uitgaat, worden geen m2 opgenomen voor nevenvestigingen en normatieve leegstand. Het gaat hier om eigen bestuurlijke keuzen van de scholen, waarvoor geen vergoeding wordt gegeven. Het daarmee gepaard gaande verschil in kosten onderhoud, energie en heffing bedraagt: 48,0
C. In de benadering van ondergetekenden wordt uitgegaan van afschrijving van inventaris in gemiddeld 20 jaar. De NC rekent met een afschrijving in gemiddeld 13 jaar. Deze laatste afschrijving is gebaseerd op een theoretische/didactische levensduur, die echter neigt naar een bedrijfseconomische levensduur. Wat het aantal leerlingsets betreft gaat het Rijk uit van de werkelijke klassebezetting, en neemt de NC een norm van 24 leerlingen tot uitgangspunt: 93,4
  
D. Uit onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut (NEI), uitgevoerd in opdracht van de NC, blijkt dat bij de meeste vakken en richtingen de uitgaven voor materiaal beduidend lager zijn (gemiddeld 50%) dan de normbedragen van de NC. Het Rijk gaat uit van de feitelijke uitgaven, omdat het hier gaat om de dagelijkse uitgaven: 66,1
  
E. Overige verschillen, onder meer veroorzaakt door definitie en daarmee toedeling van activiteiten tot een bepaalde kostencategorie.43
totaal282

B. Maatregelen met betrekking tot niveau van de bekostiging

Geconcludeerd kan worden dat een verhoging met ca. f 52 miljoen van de jaarlijkse rijksvergoeding gerechtvaardigd is. Deze wordt met gebruikmaking van artikel 89 van de WVO gerealiseerd vanaf 1 augustus 1998, dus nog onder het bestaande recht, voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de structurele regeling. Voor de periode van 1 januari 1997 tot 1 augustus 1998 wordt een budget van f 50 miljoen vrijgemaakt ten behoeve van een incidentele verhoging van BSM. Zoals gemotiveerd wordt in paragraaf 2.3.2, is het de bedoeling dit incidentele budget ter beschikking te stellen aan oudere scholen om hun onderhoudsachterstand deels te kunnen wegwerken. De gevolgen voor de rijksbegroting zijn vermeld in paragraaf 4 van deze memorie van toelichting.

2.3.2. Overige bevindingen uit de evaluatie BSM

A. Algemeen

Bij de aanvaarding van het wetsvoorstel dat leidde tot de meergenoemde Wet van 27 februari 1992 was het budget beschikbaar dat in 1990 voor scholen voor voortgezet onderwijs werd uitgegeven voor materiële exploitatie (f 630 miljoen). Meerjarig was structureel f 680 miljoen beschikbaar voor BSM.

Het budget van f 680 miljoen is later in verband met onder meer de invoering van de basisvorming verder verhoogd. Samen met de f 7,6 miljoen voor verticale scholengemeenschappen en huur bedraagt het totale OCenW-budget in de rijksbegroting voor de jaarvergoeding exploitatiekosten voortgezet onderwijs per saldo f 770 miljoen in 1995.

De vbo-scholen zijn wat inventaris betreft in een zoveel mogelijk gelijke uitgangssituatie gebracht door de inventarisvernieuwingsprojecten die zijn opgenomen in de zo genaamde Vbo-beleidsbrief van 21 juni 1992 (kamerstukken 22 699, nr. 1).

De invoering van het BSM heeft scholen niet in financiële problemen gebracht. Scholen waarderen het lump-sum-bekostigingsstelsel materieel hoger dan het voorgaande (declaratie)stelsel, zo blijkt uit onderzoek van «Regioplan», onderzoeksbureau op het gebied van onderwijs en arbeidsmarkt. Met name de grotere inzichtelijkheid, beleidsvrijheid en efficiëntie en de uniformiteit worden als een vooruitgang ervaren. Uit dit onderzoek blijkt dat 83% van de scholen een gemiddeld tekort van 16–19% ervaart; de NC becijferde nog een tekort van 50%. De meest genoemde oorzaak voor een tekort is onderhoudsachterstand. De eenmalige impuls van f 50 miljoen gulden (zie 2.3.1) is daarom bestemd voor het wegwerken van een deel van de onderhoudsachterstand van scholen.

Ten aanzien van de onderhoudssituatie (die niet is gewijzigd door de invoering van het BSM) is niettemin sprake van een punt van aanhoudende zorg. Hieronder wordt aangegeven hoe ondergetekenden hieraan tegemoet willen komen.

B. De onderhouds- en inventarissituatie

Volgens het onderzoek dat het NIBAG, bureau voor architectuur, bouwadviezen e.d., in 1994 in opdracht van de NC heeft uitgevoerd, zou er bij vo-scholen een achterstand in onderhoud zijn ter grootte van f 400 miljoen gulden (situatie 1991).

Wat de omvang van de onderhoudsachterstand betreft:

– op basis van een steekproef van 50 scholen raamde het NEI/NIBAG de onderhoudsachterstand ultimo 1992 op f 400 miljoen, met name bij gebouwen die ouder zijn dan 20 jaar;

– van de f 400 miljoen komt na de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen in primair en voortgezet onderwijs (in werking getreden op 1 januari 1997) 20% voor rekening van de gemeenten;

– dan resteert een achterstand van f 320 miljoen waarvoor de scholen zelf verantwoordelijk zijn.

Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut (NEI), gecombineerd met gegevens van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over reserveringen in de jaren 1992 t/m 1994, dat de scholen gezamenlijk (ultimo 1994) over f 585 miljoen aan reserves beschikken die uit de materiële rijksvergoeding zijn gevormd. Scholen kunnen de onderhoudsachterstand dus deels zelf wegwerken.

De onderhoudsachterstand zal overigens niet oplopen doordat de structurele verhoging pas per 1 augustus 1998 zal zijn gerealiseerd. De huidige achterstand van f 320 miljoen is in een 25-tal jaren opgebouwd; met een gemiddelde ouderdom van de gebouwen van 25 jaar is dat dus met f 13 miljoen per jaar; in de jaren 1992 tot 1998 kan dus de achterstand met 6 x f 13 miljoen = f 78 miljoen zijn opgelopen.

Meer in het bijzonder zal van oplopende achterstand om de volgende redenen geen sprake behoeven te zijn:

– van de 9,5 miljoen m2 is inmiddels 0,7 miljoen m2 (ruim 7%) aan voornamelijk oudere gebouwen afgestoten. Aannemelijk is dat daarmee ca. 7% van de onderhoudsachterstand teniet is gedaan (f 28 miljoen);

– voorts is als overbrugging f 50 miljoen beschikbaar vóór 1 augustus 1998 voor de bestrijding van onderhoudsachterstanden. Deze incidentele impuls brengt scholen met gebouwen met een bouwjaar van voor 1 januari 1976 in dezelfde uitgangspositie als de scholen die over nieuwere gebouwen beschikken. De impuls vermindert de onderhoudsachterstand met f 50 miljoen;

– door het afstoten van m2 en de incidentele impuls komt de onderhoudsachterstand per 1 augustus 1998 uit op ca. f 320 miljoen.

Over de relatie tussen de onderhoudsachterstand en de reserves op het niveau van de individuele school kan het volgende worden opgemerkt.

Onderzoek van het NEI («Reservebehoefte bepaling voor 50 scholen», 1996) wijst uit dat er geen relatie is tussen de omvang van reserves en van de onderhoudsachterstanden: onderhoudsachterstanden komen in gelijke mate voor bij scholen met veel reserves als bij scholen met weinig reserves. De meeste scholen geven een lage prioriteit aan onderhoud en laten aldus onderhoudsachterstanden ontstaan ondanks aanzienlijke reserves. Het is aannemelijk dat bijna alle scholen een belangrijk deel van hun reserve kunnen aanwenden ter bestrijding van onderhoudsachterstand. Uit hetzelfde NEI-onderzoek uit 1996 blijkt namelijk dat het merendeel van de scholen per 31 december 1991 beschikte over reserves die 2 tot 3 maal hoger waren dan benodigd voor onderhoud en inventaris. Dit betekent dat geen uitspraken mogelijk zijn over de individuele situatie van scholen met betrekking tot onderhoudsachterstanden. Overigens zijn scholen niet verplicht tot aanwending van reserves voor het wegwerken van onderhoudsachterstand. Het is binnen de lump-sum-systematiek immers aan de school zelf om te beslissen hoe gelden worden aangewend.

Ondergetekenden zijn van oordeel dat de onderhoudssituatie van de individuele school ook niet in beschouwing moet worden genomen. Dat zou immers betekenen dat ook scholen voor een vergoeding in aanmerking zouden moeten komen die veel minder geld hebben gestoken in onderhoud dan overeenkomt met de hun verstrekte vergoeding.

Dat scholen niet zijn overgegaan tot het inzetten van reserves voor onderhoud is wellicht deels te verklaren uit onzekerheid bij scholen over toekomstige ontwikkelingen, maar het NIBAG wijst in zijn onderzoek ook op ondeskundigheid bij de scholen (verkeerde prioriteitsstelling, geen specifieke kennis op het gebied van onderhoud, esthetica krijgt voorrang op gebreken). Het is daarom noodzakelijk dat de deskundigheid van scholen op dit gebied wordt vergroot.

Het bovenstaande neemt niet weg dat gebleken is uit het NIBAG-onderzoek dat onderhoudsachterstanden zich gemiddeld veel sterker voordoen bij oudere gebouwen (van voor 1975). Tevens blijkt uit het IOO-rapport dat deze scholen hogere uitgaven voor energie en onderhoud hebben.

Behoort dit te betekenen dat de norm voor onderhoud wordt gerelateerd aan de ouderdom van de school?

Het opnemen van een hogere vergoeding voor oudere gebouwen is niet aan de orde. Met de al genoemde decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen ligt sinds 1 januari 1997 de verantwoordelijkheid voor de gebouwen immers niet langer bij het Rijk maar bij de gemeenten. Het Rijk beschikt daardoor niet meer structureel over de gegevens van de gebouwen.

Scholen moeten voorts in de jaren dat het schoolgebouw nog betrekkelijk nieuw is, reserveren voor onderhoud in later perioden; dit vereist goed financieel management. Voor het vergroten van deze deskundigheid van scholen – waaraan het blijkens het al genoemde NIBAG-onderzoek «Onderhoud schoolgebouwen in het VO» ontbrak – heeft de eerste ondergetekende de ontwikkeling van een instrumentarium voor financieel management geïnitieerd; de werkzaamheden hiervoor zijn in volle gang.

Overigens merken ondergetekenden nog op dat het relateren van de onderhoudsnorm aan de ouderdom van de school zou impliceren dat moet worden teruggegrepen op de werkelijke m2. Alleen daarmee is immers de ouderdom van de scholen te bepalen. Deze maatregel moet om de volgende redenen worden afgewezen:

1. In feite wordt hiermee de invoering op 1 augustus jl. van de genormeerde berekening, opgenomen in de wet inzake decentralisatie van huisvestingsvoorzieningen, teruggedraaid;

2. De bekostiging zou hiermee nog verfijnder worden dan onder het oude regime van de werkelijke m2 zoals ingevoerd in 1993; toen gold immers geen onderscheid naar ouderdom van gebouwen. Bepaalde m2 zouden nu zwaarder gaan wegen dan andere;

3. Van een dergelijke maatregel gaat een verkeerd signaal uit naar de andere scholen: de maatregel bevordert het instandhouden van overtollige en oude gebouwen;

4. De maatregel zal de uitvoerings- en controlelast verzwaren.

Het bovenstaande neemt niet weg dat de onderhoudsproblematiek aanhoudende zorg behoeft. Ondergetekenden zijn zich ervan bewust dat hiermee de problemen niet volledig zullen worden opgelost. Er wordt daarom gezocht naar financiële mogelijkheden ter bestrijding van de resterende achterstanden. Het Kabinet zal zich inspannen om een budget voor een belangrijke, eenmalige impuls in 1998 ter beschikking te stellen om de onderhoudsachterstanden verder terug te dringen, onder gelijktijdige verlaging van het structurele budget. Deze eenmalige impuls maakt het mogelijk om de structurele verhoging enigszins te verlagen. Besluitvorming hierover zal plaatsvinden bij Voorjaarsnota 1998.

Wat de inventarissen betreft wordt het volgende opgemerkt.

Uit het onderzoek van het NEI blijkt dat 82% van de benodigde inventaris aanwezig was (hiervan had 37% de norm-levensduur van de NC overschreden).

De inventarisachterstand is, uitgaande van de aanwezige bruikbare inventaris van 75%, ultimo 1991 25% ofwel f 500 miljoen (de NC gaat uit van 55% ofwel f 1100 miljoen). Voorts is sinds 1991 nog voor circa f 90 miljoen aan inventaris toegekend (bestedingen in het kader van de Vbo-beleidsbrief en aan CNC-draaibanken) en is in 1995 en 1996 circa f 30 miljoen vergoed in het kader van de inventarisvernieuwingstoeslag BSM. Per saldo is het tekort dus ongeveer 20% (f 380 miljoen).

Van de bruikbare, aanwezige inventaris uitgaan betekent dat de feitelijke levensduur tweederde langer is dan de norm waar de Normeringscommissie vanuit gaat. De langere feitelijke levensduur hangt ook samen met het beleid van scholen en OCenW, gericht op een doelmatig gebruik (bij voorbeeld door goed onderhoud). Ook observaties van de Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) wijzen uit dat de levensduur bij goed onderhoud belangrijk hoger is dan de norm-levensduur van de NC. De onderbouwing van de gebruiksperiode heeft in de evaluatie op grond van deze argumenten plaatsgehad.

C. Maatregelen n.a.v. de onderhouds- en inventarissituatie

Zoals is aangeven in paragraaf 2.3.1, zal een incidenteel budget van f 50 miljoen worden beschikbaar gesteld aan oudere scholen in verband met hun onderhoudsachterstand. Eventuele resterende onderhouds- en inventarisachterstanden zullen geleidelijk aan kunnen worden ingelopen op basis de in paragraaf 2.3.1 genoemde structurele verhoging van de jaarlijkse vergoeding voor het BSM.

3. Uitgangspunten, hoofdlijnen en vormgeving structurele regeling BSM

3.1. Eisen aan het nieuwe bekostigingsstelsel

In lijn met het gekozen uitgangspunt bij de invoering van het bekostigingsstelsel materieel in 1993 wordt ook bij de vormgeving van het nieuwe systeem uitgegaan van een eenvoudige, en heldere systematiek waarin met het oog op de rechtszekerheid waarborgen zijn opgenomen.

Uitgangspunt voor het nieuwe BSM is het meergenoemde budget van f 904 miljoen in 1995 bij ongeveer 850 000 leerlingen, welk budget de scholen in staat stelt tot een sobere, maar doelmatige materiële exploitatie. Dat budget is een lump-sum-vergoeding die afhankelijk is van het aantal leerlingen. De bekostigingsvariabelen van het nieuwe bekostigingssysteem mogen echter het benodigde budget niet afhankelijk maken van bestuurlijke keuzen bij scholen waardoor het geheel budgettair onbeheersbaar zou kunnen worden.

Scholen kennen een grote mate van autonomie en zij moeten in die autonomie worden ondersteund via voorlichting, deskundigheidsbevordering enz. Op haar beurt wordt de autonomie gegarandeerd door het lump sum karakter van de nieuwe regeling, dat beperkingen bij scholen wegneemt om gelden te herschikken en te besteden naar eigen behoefte. Bovendien laat het scholen de ruimte om ook zelf financieel voordelige initiatieven te ontplooien (bv. intensivering van het gebruik van gebouwen).

Zowel voor de overheid als de scholen geldt dat een eenvoudig bekostigingssysteem de uitvoeringslast en de onvoorspelbaarheid beperkt. Het nieuwe bekostigingsstelsel voldoet dan ook aan de volgende voorwaarden:

a. het is niet gecompliceerd, en met een beperkt aantal bekostigingsvariabelen (zoals vaste voet, leerling, m2) en met een zo klein mogelijk aantal normbedragen per bekostigingsvariabele (bij voorbeeld een onderscheid naar 4 à 10 leerlingcategorieën in plaats van naar de 18 categorieën die nu worden gebruikt);

b. het kent een beperkt aantal indices voor de indexeringsmethodiek (jaarlijkse aanpassing bekostiging);

c. het kent geen bestedingsvoorschriften voor de scholen teneinde de autonomie van de scholen te garanderen;

d. het kent geen schot tussen de personele en de materiële bekostiging, maar wel een zichtbaar onderscheid tussen beide elementen bij de normatieve toekenning. Terwijl de vrijheid van besteding voor scholen in stand blijft (dus ook de overheveling van personeel naar materieel en andersom) worden scholen door het zichtbare onderscheid in staat gesteld om te sturen, en kunnen effecten van onderwijsvernieuwingen worden aangegeven.

3.2. Onderhoud van het nieuwe BSM

Het onderhoud van het nieuwe BSM (zowel wat de onderbouwing als de bekostiging betreft) moet zorg dragen voor een blijvend adequate bekostiging en wordt daarom op de volgende drie onderdelen gebaseerd:

a. uitgangspunt is dat de vergoedingsbedragen jaarlijks worden aangepast aan prijsstijging;

b. de uitgaven en inkomsten van de scholen voor de materiële exploitatie zullen nauwlettend worden gevolgd (aan de hand van de jaarrekeningen van de scholen). Met het meergenoemde Bekostigingsoverleg zal worden besproken welke gegevens nodig zijn voor deze monitoring en hoe deze te presenteren. De uitkomsten van de monitoring van het jaar T-2 zullen als bijlage in de begroting van het jaar T worden opgenomen. De evaluaties zullen elke 5 jaar plaatsvinden. De eerste evaluatie dus voor 1 augustus 2004.

c. de onderbouwing wordt in principe voor 5 jaar «bevroren». Bij onderwijskundige ontwikkelingen is tussentijdse bijstelling van de onderbouwing en/of bekostiging mogelijk. Om de 5 jaar vindt een evaluatie plaats, waarbij meer in de diepte wordt gekeken naar de oorzaken van feitelijke ontwikkelingen op het gebied van de materiële bekostiging; hierbij kan de onderbouwing worden bijgesteld. Met een periode van 5 jaar wordt bovendien aangesloten bij de periodiciteit van de bijstelling in het primair onderwijs. Een onafhankelijke ad hoc commissie zal de uitvoering van de evaluatie door een extern onderzoeksbureau aansturen. Daar zal ook het al eerder genoemde Bekostigingsoverleg bij worden betrokken. Een dergelijke constructie vergroot, naar de mening van ondergetekenden, ten eerste de zekerheid voor de instellingen en ten tweede verschaft zij eenmaal in de 5 jaar inzicht in de feitelijke gang van zaken bij de scholen.

3.3. Vormgeving definitieve regeling

Uit de positieve ervaringen bij de toepassing van artikel XV van de wet 27 februari 1992, Stb. 112, en de evaluatie van het BSM hebben ondergetekenden de conclusie getrokken dat keuze voor een beperkt aantal herkenbare bekostigingsgrondslagen, zoals in dit artikel, de voorkeur heeft.

Dit moet mede geplaatst worden tegen de achtergrond van de ontwikkelingen die zich in afgelopen jaren in het voortgezet onderwijs hebben voorgedaan. Ondergetekenden wijzen daarbij op de toename van de gemiddelde omvang van scholen en scholengemeenschappen. Zij wijzen daarbij ook op de daarmee samenhangende vereenvoudiging van de personele bekostiging.

Vertaald naar de exploitatiekostenvergoeding betekent dit dat hoe groter de gemiddelde omvang van scholen is, hoe minder het mogelijk zal zijn om in voldoende mate met zuiverheid de componenten te beschrijven waaruit de te vergoeden voorzieningen van scholen zijn opgebouwd. Wat ontbreekt is namelijk de grijpbaarheid/eenvoud van een kleine instelling met kenbare kosten en componenten.

De wenselijkheid van eenvoudige bekostigingsgrondslagen wordt door scholen en NC onderschreven als het gaat om de systematiek van de bekostiging van de scholen. Wat de onderbouwing van de bekostiging op macro-niveau betreft houdt de NC echter vast aan een benadering die uitgaat van PvE's. De commissie verwacht daarmee de discussie over het benodigde niveau van bekostiging op objectieve wijze te kunnen beslechten. Ondergetekenden stellen daartegenover dat een stelsel van PvE's zo complex is, zoveel aannamen bevat dat gelet op het scholenbestand, qua omvang en variëteit, het eindresultaat van berekeningen met programma's van eisen zich niet leent voor een inzichtelijke discussie over het niveau van bekostiging.

In dit wetsvoorstel is met inachtneming van eerdergenoemd uitgangspunt, gestreefd naar zoveel mogelijk normering in de wet zelf, met delegatie alleen voor zover dat onontkoombaar is, en waarborgen voor rechtszekerheid. Al met is gekozen voor een systematiek waarbij:

a. wettelijk wordt gewaarborgd dat de vergoeding redelijkerwijs voldoende moet zijn voor een in normale omstandigheden verkerende instelling (de oorspronkelijk beoogde artikelen 86, 87 en 88 van de wet kenden dit element eveneens);

b. wettelijk is vastgelegd over welke componenten de exploitatievergoeding zich uitstrekt;

c. sprake is van een onderbouwing van de vergoeding die in beginsel voor 5 jaren vaststaat;

d. vergoedingsbedragen jaarlijks worden vastgesteld;

e. is voorzien in het beginsel van prijscompensatie;

f. eens in de 5 jaren een integrale evaluatie naar de werking van het systeem plaatsvindt.

4. Financiële gevolgen

Het volgende beeld van de structurele en incidentele verhoging van de BSM-vergoeding ontstaat (bedragen in miljoenen guldens):

 199719981999200020012002
– structurele verhoging BSM *)0022,154,256,5 57,3
– incidentele verhoging BSM26,646,031,1000
– totale verhoging26,646,053,254,256,557,3

* Enige oploop is nodig in latere jaren in verband met leerlinggroei

Artikelsgewijze toelichting

ARTIKEL I. WIJZIGING WET OP HET VOORTGEZET ONDERWIJS

Onderdeel A (artikel 75c)

Met ingang van het schooljaar 2000–2001 maakt de vergoeding voor studie- en beroepskeuzevoorlichting, bedoeld in artikel 75c van de WVO, deel uit van de exploitatievergoeding, berekend op grond van artikel 86 van de WVO. Nu vanaf dat moment evenmin nog langer de mogelijkheid zal openstaan om ook aan anderen dan de scholen een dergelijke vergoeding te verstrekken, moet artikel 75c met ingang van 1 augustus 2000 vervallen. Daarin voorziet dit onderdeel. Zie in dit verband ook de Regeling vergoeding studie- en beroepskeuzebegeleiding vwo-avo-vbo 1996–1997 (Uitleg OCenW-Regelingen 1996, nr. 18b). In de toelichting bij deze regeling is aangegeven dat de desbetreffende middelen successievelijk zullen worden overgeheveld naar de scholen zelf. Met ingang van het schooljaar 2000–2001 worden deze middelen benoemd als middelen voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Voor deze term is gekozen om meer dan met de term studiekeuzevoorlichting recht te doen aan het keuzeproces van leerlingen met betrekking tot het onderwijs dat zij willen volgen en hun loopbaanperspectief. Daarbij moet rekening worden gehouden met een telkens veranderende arbeidsmarkt, waarin zij flexibel een weg moeten kunnen vinden. Dit vraagt om individuen die competent zijn om hun eigen loopbaan richting en vorm te geven. Leerlingen moeten de kans krijgen zich voldoende toe te rusten voor de keuzes die in dat verband gemaakt moeten worden.

In de term loopbaanoriëntatie – en begeleiding zijn twee noties gekoppeld, te weten dat de loopbaanoriëntatie een activiteit van de leerlingen zelf is, en dat het de taak van de school is om ze daarbij te ondersteunen met een procesmatige en geïntegreerde loopbaanbegeleiding.

Onderdeel B (artikel 86) De wijzigingen onder B behelzen opneming van een nieuw artikel 86 in de WVO. Het oorspronkelijke artikel 86 is komen te vervallen bij de meergenoemde Wet van 27 februari 1992, Stb. 112.

Het eerste lid omschrijft de componenten van de vergoeding. Opgemerkt wordt daarbij, dat het onderdeel «middelen» (zie onder c) zowel betrekking heeft op leer- en hulpmiddelen, als op inventaris en apparatuur.

Voorts is ten opzichte van de huidige situatie een nieuw onderdeel d toegevoegd: loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Tevens komt artikel 75c van de WVO te vervallen. Zie hiervoor de hierboven opgenomen toelichting bij artikel I, onderdeel A.

In het tweede lid is de waarborg neergelegd dat de vergoeding zodanig moet worden vastgesteld dat zij voldoet aan de redelijke behoefte van een in normale omstandigheden verkerende school.

Het derde lid legt de structuur van de vergoeding voor de exploitatiekosten vast, door te bepalen dat deze bestaat uit:

a. een vast bedrag per school,

b. een bedrag dat afhankelijk is van de veronderstelde ruimtebehoefte per leerling, en

c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de school.

Deze opsomming is naar functie vergelijkbaar met die in artikel 84, tweede en derde lid, van de WVO.

Het vierde lid maakt het mogelijk dat elk van de in het eerste lid onder a tot en met c bedoelde bedragen kan verschillen:

1. per schoolsoort, of

2. per groep van leerlingen. Bij groepen van leerlingen kan onder meer worden gedacht aan leerlingen die zijn onderscheiden naar afdelingen in het (individueel) voorbereidend beroepsonderwijs. Ook nu al is sprake van deze verfijning; in de voorgestelde nieuwe systematiek wordt een vereenvoudiging daarvan nagestreefd.

Met uitzondering van het vaste bedrag per school kan bovendien in de vaststelling van de vergoedingsbedragen sprake zijn van verschillen tussen:

a. de eerste twee leerjaren van de school, en

b. de overige leerjaren.

Op grond van het vijfde lid moeten bij ministeriële regeling jaarlijks voor 1 maart de in het eerste lid onder a tot en met c bedoelde bedragen worden vastgesteld, daarin op grond van het zesde lid in beginsel ook begrepen de verwerking van eventuele loon- en prijsstijgingen.

Diezelfde regeling dient bovendien nadere voorschriften te omvatten omtrent de wijze waarop de vergoeding wordt berekend en voorschriften omtrent de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld.

Het zesde lid ziet op aanpassingen wegens loon- en prijsontwikkelingen. Het lid biedt, anders dan het geval is in de Interimregeling BSM, een expliciete basis voor aanpassing van vergoedingsbedragen wegens prijscompensatie. Dit is uit een oogpunt van helderheid voor de scholen een belangrijk winstpunt. Het is de bedoeling dat voor prijscompensatie in hoofdzaak aansluiting wordt gezocht bij de verwachte ontwikkeling in lonen en prijzen. De wijze waarop dat zal plaatsvinden, zal nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. De jaarlijkse uitkering kan op grond van die regeling enigszins fluctueren vanwege het verschil tussen de ontwikkeling van de prijzen enerzijds en de daadwerkelijk uitgekeerde prijscompensatie anderzijds. Over een langere periode gerekend (bij voorbeeld 4 of 5 jaar) zal de aansluiting bij lonen en prijzen echter aanwezig zijn, tenzij sprake is van uitzonderlijke situaties. Dergelijke situaties zijn in het zesde lid aangeduid met de woorden «tenzij de toestand van 's Rijks schatkist zich daartegen verzet». Daarbij kan worden gedacht aan het geval dat de rijksbegroting dwingt tot een andere prioriteitsstelling bij de toedeling van middelen voor het voortgezet onderwijs.

Het zevende lid tenslotte regelt een «voorhangprocedure», vergelijkbaar met die van artikel 90, tiende lid, WBO, welk lid in artikel 92 (PvE's materiële instandhouding) van overeenkomstige toepassing is verklaard.

Onderdeel C (artikel 96i)

Deze wijziging betreft aanpassing van een verwijzing.

Onderdeel D (artikel 96j)

Deze wijzigingen betreffen aanpassing van een verwijzing en schrapping van de woorden «programma's van eisen».

Onderdeel E (artikel 106)

De systematiek van een personele en een materiële lump-sum in het voortgezet onderwijs gaat gepaard met vaststelling van vergoedingsbedragen voorafgaand aan het schooljaar. Daarbij past niet een systematiek van rekening en verantwoording, gebaseerd op afrekening achteraf van de vergoeding, maar het systeem van een jaarrekening, gebaseerd op al vastgestelde vergoedingsbedragen die eventueel kunnen worden gecorrigeerd. Daarom voorziet onderdeel E in een aanpassing van artikel 106, eerste lid, onder c.

Onderdeel F (artikel 108)

De aanpassing van artikel 108 vervangt de woorden «als werkelijk schoolgaand bekend stond». De uitvoeringsvoorschriften van de WVO geven vervolgens aan in welke gevallen men is ingeschreven voor de toepassing van – onder meer – artikel 108.

ARTIKEL II. WIJZIGING WET VAN 27 FEBRUARI 1992 (STB. 112)

Onderdeel A (artikelen XV en XIX)

Artikel XV moet vervallen nu het voorliggende wetsvoorstel die regeling vervangt door een structurele regeling in de WVO zelf.

Artikel XIX (de evaluatiebepaling) moet ook vervallen, nu de bepaling haar functie heeft gehad.

Onderdeel B (artikel XXI)

Artikel XXI regelt in het tweede lid, onderdeel b, dat artikel I, onderdeel L, wat de artikelen over PvE's betreft in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Nu die inwerkingtreding niet zal plaatsvinden (het voorliggende wetsvoorstel neemt in de WVO immers andersluidende bepalingen op), dient dat onderdeel b te vervallen.

ARTIKEL III. WIJZIGING IN VERBAND MET WETSVOORSTEL 25 410 INZAKE REGELING LEERWEGEN MAVO EN VBO; INVOERING LEERWEGONDERSTEUNEND EN PRAKTIJKONDERWIJS

Dit artikel is van technische aard en regelt een aanpassing van wetsvoorstel 25 410 of – indien dat wetsvoorstel al wet zal zijn geworden en in werking is getreden – van de WVO, als het gaat om artikel 108.

ARTIKEL IV. AFHANDELING AANSPRAKEN OP VERGOEDING EN BEROEPEN

Het eerste lid regelt dat de afhandeling van exploitatievergoedingen ex artikel XV van de Wet van 27 februari 1992, Stb. 112, geschiedt met inachtneming van de op 31 juli 1999 geldende voorschriften.

Bij «afhandeling» gaat het om:

– vaststelling van bedragen;

– correctie van al vastgestelde bedragen;

– bedragen die al wel zijn vastgesteld/gecorrigeerd, maar nog niet zijn uitbetaald.

Het tweede lid verklaart de op 31 juli 1999 geldende bezwaar- en beroepsbepalingen van toepassing op twee situaties:

– voor 1 augustus 1999 is binnen de termijn bezwaar gemaakt of beroep ingesteld; de termijn liep eveneens af voor die datum;

– na 31 juli 1999 is bezwaar gemaakt of beroep ingesteld, binnen de over 1 augustus 1999 heenschietende termijn.

De woorden «blijven de op 31 juli 1999 geldende voorschriften van toepassing» zijn zo algemeen gekozen dat zij zich niet beperken tot de Wet van 27 februari 1992 (Stb. 112) en het bepaalde bij en krachtens de WVO, maar ook omvatten de desbetreffende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.

Het derde lid verklaart artikel XV zoals luidend op 31 juli 1999, van overeenkomstige toepassing in het kader van artikel IV.

ARTIKEL V. OVERGANGSRECHT OVERSCHRIJDINGSREGELING

Omdat met ingang van 1 augustus 1999 artikel XV vervalt, inclusief het tiende lid dat de verwijzingen in de artikelen 96i en 96j «omzette» naar artikel XV, zou zonder nadere voorziening het overschrijdingsartikel met ingang van 1 augustus 1999 geen betrekking kunnen hebben op eerder met toepassing van artikel XV ontvangen exploitatievergoedingen. Het artikel verwijst dan immers naar het nieuwe artikel 86 en de koppeling met artikel XV is vervallen.

Om een dergelijke lacune te voorkomen, bepaalt artikel V dat bij de vaststelling van ontvangsten en uitgaven ook die van artikel XV moeten worden betrokken. De vaststelling ex artikel 96i vindt plaats per kalenderjaar, niet per schooljaar. Het kalenderjaar 1999 geeft twee regimes te zien: dat van artikel XV en dat van artikel 86-nieuw.

Tevens is artikel XV, tiende lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.

ARTIKEL VI. INVOERINGSBEPALING VERGOEDING EXPLOITATIEKOSTEN

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel XI van de Wet van 31 mei 1995 (Stb. 318; regeling lump-sum-bekostiging) en beoogt eventuele vergoedingsverschillen als gevolg van de nieuwe regeling af te vlakken. Dergelijke verschillen zouden het gevolg kunnen zijn van het terugbrengen van het aantal leerlingbedragen van 18 naar 6 tot 10. Eventueel toegekende prijscompensatie wordt buiten de berekening gelaten, om aldus een variabele in de vergelijking tussen de twee schooljaren uit te schakelen.

ARTIKEL VII. EVALUATIE

Dit artikel schrijft evaluatie voor van de werking van het nieuwe BSM. De evaluatieperiode is afgestemd op die van de PvE's in het primair onderwijs wat hun voorzieningenniveau betreft (zie artikel 90, eerste lid, WBO: de PvE's worden eenmaal in de 5 jaar vastgesteld en gelden voor de 5 jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling dient plaats te vinden) en omspant 5 daarom (school)jaren.

Opgemerkt wordt nog dat in artikel XIV van de Wet van 31 mei 1995, Stb. 318 (invoering lump sum bekostiging) ook al een evaluatiebepaling opgenomen die mede betrekking heeft op dat nieuwe BSM. Het eerste lid van dat artikel XIV bepaalt namelijk dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voor 1 augustus 2001 aan de Staten-Generaal een verslag zendt over de doeltreffendheid en de effecten van:

a. het in de Wet op het voortgezet onderwijs zoals gewijzigd door deze wet opgenomen stelsel van personele bekostiging, en

b. het stelsel van exploitatiebekostiging voor het voortgezet onderwijs dat van toepassing is nadat is uitgebracht het verslag, bedoeld in artikel XIX, eerste lid van de Wet van 27 februari 1992 (Stb. 112).

Ingevolge het tweede lid van artikel XIV heeft het in de aanhef van het eerste lid bedoelde verslag tevens betrekking op de verhoudingen tussen de in dat lid onder a en b bedoelde stelsels.

Artikel VII evenwel voorziet in een doorlopende evaluatie, met een termijn van 5 jaar. Het eerste evaluatieverslag BSM moet zijn uitgebracht voor 1 augustus 2004, dus 3 jaar na het gecombineerde verslag dat de lump- sum-wet voorschrijft.

ARTIKEL VIII. INWERKINGTREDING

Het wetsvoorstel dient tijdig voor de aanvang van het schooljaar 1999–2000 in werking te treden, opdat de exploitatievergoedingen voor dat schooljaar kunnen worden vastgesteld op grond van artikel 86 van de WVO. Artikel I, onderdeel A, dient pas met ingang van 1 augustus 2000 in werking te treden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven