Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25840 nr. 1 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25840 nr. 1 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 14 januari 1998
Hierbij informeren wij uw Kamer over de stand van zaken tot op dit moment met betrekking tot de recente gebeurtenissen sinds 30 december in Groningen.
Achtereenvolgens wordt aandacht gegeven aan de ongeregeldheden in de Oosterparkwijk, aan de gang van zaken met betrekking tot het rapport Bakkenist en aan de feitelijke gebeurtenissen in de periode daarna, waarin beide onderwerpen door elkaar heen speelden en object waren van intensieve publieke discussie. Tot slot wordt ingegaan op gerezen vragen of, en zo ja in hoeverre, de gang van zaken een specifiek Groningse situatie betreft dan wel (mede) zou worden veroorzaakt door gebreken aan de Politiewet of andere algemener geldende factoren. Zoveel mogelijk is voor de feitelijke weergave van gebeurtenissen een chronologische volgorde aangehouden.
1. De ongeregeldheden in het Oosterparkkwartier
Op 30 december jl. hebben in de Groningse Oosterparkwijk ongeregeldheden plaatsgevonden van een omvang en intensiteit die moeten worden gekwalificeerd als ernstige verstoring van de openbare orde. Vast staat dat ook volgens de betrokken autoriteiten politie-ingrijpen had moeten plaatsvinden en ten onrechte onverantwoord lang is uitgebleven.
Wat ook vast staat is, dat met name de jongerenproblematiek in deze wijk al enige maanden manifest was: op 28 december hebben vernielingen plaatsgevonden, op 29 december vernieling en brandstichting en tenslotte op de bewuste avond van 30 december opnieuw vernieling en brandstichting gepaard gaande met vernieling in particuliere woningen.
Op 5 januari heeft de minister van Binnenlandse Zaken de korpsbeheerder van de regiopolitie Groningen gevraagd om over de gang van zaken zo spoedig mogelijk opheldering te verschaffen (bijlage 1)1. Met name is gevraagd naar informatie over de uitkomst van het interne onderzoek bij de politie naar de gebeurtenissen en de bespreking daarvan in het driehoeksoverleg tussen korpsbeheerder, hoofdofficier van Justitie en korpschef. Voorts is verzocht om informatie over het optreden en de paraatheid van de mobiele eenheid. Terzijde zij opgemerkt dat Binnenlandse Zaken de regio eerder, op 25 september 1997 reeds, heeft gewezen op de algemene noodzaak van paraatheid en niet heeft ingestemd met voornemens van het regiokorps om te komen tot inkrimping van de omvang van de mobiele eenheid.
Op 6 januari heeft de korpsbeheerder, spoedshalve per fax, het gevraagde interne onderzoeksverslag, van de korpschef, ter beschikking gesteld (bijlage 2)1. Gemeld is, dat deze rapportage op 5 januari was besproken in een bijzondere informatieve vergadering van de raadscommissie Veiligheid van de gemeente Groningen, vooruitlopend op een nadere inhoudelijke behandeling in de plenaire raad, die gepland staat op 21 januari a.s.
Inmiddels wordt, mede ter beantwoording van de gerezen vragen in de raadscommissie én op wens van de ondernemingsraad van het korps gewerkt aan een meer omvattende rapportage: de burgemeester van Groningen heeft besloten een onafhankelijke derde van naam en gezag te vragen toe te zien op de kwaliteit van de informatie, de daaruit naar voren komende afwegingsvragen vanuit bestuurlijk oogpunt te willen bezien, alsmede daarover te rapporteren aan de raadscommissie. De heer Beelaerts van Blokland is bereid gevonden deze rol te vervullen.
Op 6 januari is de korpsbeheerder door Binnenlandse Zaken verzocht 's middags op het ministerie de directeur-generaal Openbare Orde en Veiligheid en de directeur Politie in te lichten over met name zijn mogelijke voornemens ten aanzien van te nemen maatregelen. Voor de goede orde, het ging daarbij over zaken waarbij de acties van de korpsbeheerder een rol zouden kunnen spelen. Het gesprek is dus niet gegaan over onderwerpen die in dit stadium aan de orde zijn tussen de burgemeester en de gemeenteraad van Groningen.
Voor het onderwerp Oosterparkwijk de gemeenteraad van Groningen zal het handelen en nalaten van de burgemeester van Groningen als verantwoordelijk bevoegd gezag in de regio in de plenaire raadsvergadering op 28 januari a.s. beoordelen. Voorafgaand daaraan vindt op 21 januari behandeling plaats in genoemde raadscommissie.
Derhalve dient de uitkomst van deze discussie te worden afgewacht alvorens kan worden vastgesteld of wellicht op ander niveau nog nader actie dient plaats te vinden.
De feitelijke gang van zaken op 30 december in de Oosterparkwijk zal voor de burgemeester van Groningen in een andere hoedanigheid, namelijk die van korpsbeheerder van de regiopolitie, daarnaast nog moet leiden tot afweging van maatregelen om herhaling te voorkomen en het vertrouwen van de bevolking in de regiopolitie te herstellen.
De discussie daarover zal nog worden gevoerd in het Regionaal College waar de burgemeester van Groningen verantwoording aflegt over zijn handelen en nalaten als beheerder van het regiokorps.
Vervolgens gaan wij in op de «Rapportage bestuurlijk onderzoek driehoek Groningen» van Bakkenist. Zoals bekend, bestond zowel bij de minister van Justitie als bij de leden van de Vaste Cie. Van Justitie uit uw Kamer tijdens het debat over de zaak Lancee, het gevoelen dat de bestuurlijke verhoudingen in de Groningse driehoek niet optimaal waren. In de behandeling van de zaak Lancee maar vooral bij de rapportage daarover aan de minister van Justitie hebben zich problemen in de afstemming voorgedaan tussen het openbaar ministerie en de politie. Er waren ook enkele andere signalen die op een zekere verstoring van de onderlinge verhoudingen wezen. De minister van Justitie onderschreef deze gevoelens en zegde de Kamer toe op korte termijn een onderzoek te doen instellen. Daarnaast zijn naar aanleiding van het Algemeen Overleg door de Vaste Commissie van Justitie enkele aanvullende vragen gesteld. De minister van Justitie heeft heden in een afzonderlijke brief de betreffende vragen beantwoord.
Bakkenist Management Consultants heeft daarop een onderzoeksopdracht gekregen van de minister van Justitie in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en is gevraagd voor 1 januari 1998 te rapporteren.
Bakkenist heeft op 31 december per fax een exemplaar van het eindrapport opgeleverd. Op 6 januari is de ingebonden versie afgeleverd.
Bakkenist heeft tijdens de uitvoering van het onderzoek het ministerie van Justitie op de hoogte gehouden van de voortgang van het onderzoek. Daaruit is gebleken dat werkdocumenten waarin de bevindingen tot dan toe waren neergelegd, zijn voorgelegd aan de direct betrokkenen.
Op 22 december is een werkdocument voorgelegd aan de drie leden van de Groningse driehoek alsmede aan de Commissaris van de Koningin en de Procureur-Generaal te Leeuwarden. Naar ons is meegedeeld, bevatte dit document niet de samenvatting, conclusies en aanbevelingen. In onze waarneming is de werkwijze van Bakkenist geweest dat door diverse gesprekken en het voorleggen van stukken een steeds completer en scherper beeld werd verkregen van de Groningse situatie in deze.
Op 29 december is een concept-rapport voor een marginale ambtelijke toetsing voorgelegd aan Justitie, om te bezien of de onderzoekers hadden voldaan aan hun opdracht. Dat bleek het geval te zijn. Er zijn in dat kader slechts enkele mineure opmerkingen gemaakt en doorgegeven aan Bakkenist op 30 december. Zoals gezegd, zond Bakkenist op 31 december het definitieve rapport. Het departement was op 2 januari gesloten, op 5 januari is het stuk aangetroffen.
Het voornemen was het rapport eind januari/begin februari aan de Tweede Kamer aan te bieden, voorzien van een reactie van de beide ministers. Daartoe was het nodig het oordeel te vragen van de voorzitter van het College van procureurs-generaal (een brief daartoe werd op 30 december in concept opgesteld) en aan de korpsbeheerder van het regiokorps Groningen.
Immers het openbaar ministerie, i.c. de hoofdofficier en korpsbeheerder zijn de eerst verantwoordelijken voor het goed functioneren van de driehoek, en in het rapport werd er op gewezen dat beide die verantwoordelijkheid ook konden nemen.
Op dinsdag 6 januari werd het voornemen doorkruist, doordat het bericht kwam dat het rapport zou zijn uitgelekt. Omdat de mogelijkheid niet ondenkbeeldig was dat niet het eindrapport maar – delen uit – eerdere werkdocumenten op de burelen van de pers zouden zijn gekomen en om te vermijden dat een verkeerd beeld zou ontstaan (een analyse zonder aanbevelingen), is besloten het rapport Bakkenist die dag nog openbaar te maken en derhalve aan de Kamer als eerste aan te bieden. Dat is gebeurd bij brief van 6 januari. Tevens is besloten de Rijksrecherche in te schakelen om onderzoek te doen naar het uitlekken van het rapport of eerdere werkdocumenten daarvan. Dat onderzoek is inmiddels van start gegaan.
Hoewel het voornemen was om het rapport aan u voor te leggen voorzien van onze reactie, zal de voortijdige openbaarmaking van het rapport niet afdoen aan de te volgen procedure: de hoofdofficier van Justitie en de korpsbeheerder zullen ons voorstellen voor een plan van aanpak doen en mede aan de hand daarvan zullen wij de Kamer onze reactie geven.
De samenloop van commotie over de gebeurtenissen in de Oosterparkwijk en het uitlekken en daarna openbaarmaken van het rapport Bakkenist heeft snel gevolgen gehad.
Op 7 januari stuurt de minister van Binnenlandse Zaken het rapport Bakkenist naar de korpsbeheerder met de vraag voor 24 januari te reageren door aanbieding van een plan van aanpak. Daarbij wordt gewezen op de ernst van de situatie (zie bijlage 6)1. De minister van Justitie schrijft op dezelfde datum een brief aan de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal met het verzoek een plan van aanpak tot verbetering van de verhoudingen in de driehoek in de regio Groningen en de verhouding tussen politie en OM aldaar op te stellen. (Zie bijlage 7)1.
Op 7 januari besloot de korpschef zich uit zijn functie terug te trekken. De korpsbeheerder maakt dat bekend en vermeldde daarbij dat de korpschef in de vergadering van het Regionaal College op 8 januari een verklaring zou afleggen waaruit zal blijken waarom hij tot deze beslissing is gekomen.
Op 8 januari verklaarde de korpschef in het Regionaal Overleg dat hij zich mede verantwoordelijk voelt voor wat zich in de Oosterparkwijk heeft afgespeeld, doch dat voor hem doorslaggevend is geweest het uitlekken van het Rapport Bakkenist. Het was naar zijn mening, nu hij zo publiekelijk ter discussie stond, niet meer mogelijk om leiding te geven aan de noodzakelijke veranderingsprocessen.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat in de tweede helft van 1997 met het ministerie van Binnenlandse Zaken gesprekken zijn gevoerd omdat al in een eerder stadium de korpsbeheerder tot de conclusie was gekomen dat de korpschef zijn positie in verband met de forse reorganisatievoornemens te eniger tijd ter beschiking zou dienen te stellen. De korpschef heeft daarbij aangegeven te zullen terugtreden op een door hem nader te bepalen tijdstip in 1998.
Op 8 januari hebben de Commissaris van de Koningin en de Procureur-Generaal een gesprek gevoerd met de korpsbeheerder, de hoofdofficier van justitie en de waarnemend korpschef om te beraadslagen over de ontstane situatie en de te volgen gezamenlijke lijn. Eerder was de gedachte gerezen de heer Nordholt te benaderen met de vraag de korpsbeheerder bij te staan bij de aanpak van de problemen. Omdat deze slechts voor maximaal anderhalve dag, als adviseur, beschikbaar zou kunnen zijn en de voorkeur uitging naar een persoon die als tijdelijk korpschef zo mogelijk full-time ter beschikking zou zijn, is de gedachte gerezen de heer Brand, voormalig korpschef van Den Haag te benaderen. Deze bleek bereid die rol op zich te nemen. Na uitvoerige consultatie van het korps, teneinde te kunnen vaststellen of daar voldoende draagvlak voor benoeming zou bestaan is de heer Brand op 14 januari door de korpsbeheerder in overeenstemming met de hoofdofficier voorgedragen voor benoeming. Wij staan positief tegenover de voordracht. De heer Brand is inmiddels uitgenodigd voor een op korte termijn te voeren gesprek met ons.
Op 9 januari heeft de Commissaris van de Koningin ons uitvoerig geïnformeerd over de stand van zaken op dit moment en de voornemens te aanzien van de aanpak van de problematiek. Tesamen met de Procureur-Generaal zal hij de komende tijd de korpsbeheerder en de hoofdofficier van Justitie bijstaan. Op die wijze zal beider rol als toezichthouder constructief kunnen worden vervuld.
Op 13 januari hebben wij een gesprek gevoerd met de korpsbeheerder en de hoofdofficier. In het gesprek hebben wij er geen misverstand over laten bestaan dat wij ernstige zorgen hebben over de gebeurtenissen en de ontstane situatie. Wij hebben benadrukt dat zowel de korpsbeheerder als de hoofdofficier verantwoordelijk zijn voor het noodzakelijke proces van verbetering en voor herstel van het vertrouwen. In dat gesprek is van de zijde van de korpsbeheerder en de hoofdofficier een toelichting gegeven. Zij hebben aangegeven dat al op korte termijn, in samenspraak met de Commissaris van de Koningin en de Procureur-Generaal, een plan van aanpak gereed zal zijn met de noodzakelijke eerste stappen voor verbetering.
De Commissaris van de Koningin en de Procureur-Generaal zullen ons op de hoogte houden voor de voortgang van het proces.
Het bericht van de Commissaris van de Koningin is gesteld in de vorm van een persoonlijke brief aan ons. Dat weerhoudt ons ervan de brief als bijlage mee te sturen. Desgewenst is deze brief voor de leden van uw Kamer vertrouwelijk ter inzage.1
Wij zijn zoals gezegd van mening dat het gebeurde in de Oosterparkwijk in Groningen buitengewoon ernstig moet worden genomen. Daarbij is de vraag gerezen of wat in Groningen is voorgevallen in de toekomst ook elders kan gebeuren. Van belang daarbij is de vraag of sprake is van structurele toename van geweld, ook van geweld tegen de politie, en of ontwikkelingen zijn te onderkennen die daarop wijzen. In samenhang daarmee moet worden bezien of de politie voldoende is geëquipeerd om met voorkomende vormen van geweld daarmee om te gaan.
Met betrekking hiertoe is het volgende te melden:
– Wij hebben de Inspectie Politie opgedragen onderzoek te doen naar de paraatheid van de politie en het vermogen van korpsen snel en adequaat op dit soort ordeverstoringen te reageren, in het bijzonder wanneer dergelijke gebeurtenissen niet te voorzien zijn. Het gaat daarbij om beoordeling van de paraatheid in de breedste zinvan het woord, zowel van de aanwezige basisvoorziening tot en met het optreden van de ME.
De onderzoeksopdracht is als bijlage 3 bijgevoegd.2
– Aan de Vrije Universiteit is eerder opdracht gegeven onderzoek in te stellen naar het gebruik van geweld tegen de politie. Centraal in dit onderzoek staat de vraag in welke omstandigheden politiële gevaarsituaties uitmonden in geweld tegen de politie en hoe hierop door de politie gereageerd wordt en kan worden.
– Aan het COT is opdracht gegeven om onderzoek te verrichten naar vormen van maatschappelijke onrust en protest en mogelijke consequenties in de vorm van specifieke klein- of grootschalige ordeverstoringen in relatie tot de vraag hoe de politie daarop zou kunnen worden toegerust.
Inmiddels is een aantal keren publiekelijk aan de orde gesteld of de gang van zaken in Groningen wellicht het gevolg is van een te ingewikkelde Politiewet (1993), dan wel van ontwikkelingen in de praktijk die niet sporen met de verwachtingen en bedoelingen ten tijde van de totstandkoming van die wet.
Daarbij gaat het vooral om het feit dat de hoedanigheid van korpsbeheerder en die van burgemeester in een persoon zijn verenigd, hetgeen tot problemen zou leiden doordat geen echt onderscheid kan worden aangebracht. Voorts zou te vergaande verzelfstandiging van het districtsniveau ongewenst zijn. Ook zou een gecompliceerd stelsel als het politiestelsel niet in belangrijke mate afhankelijk mogen zijn van de vraag of de drie belangrijkste actoren de korpsbeheerder, de hoofdofficier en de korpschef persoonlijk met elkaar overweg kunnen. Tenslotte zou de positie van de korpschef te zwak zijn.
In dat verband vermelden wij dat het omvangrijke feitenonderzoek in het kader van de evaluatie van de Politiewet binnen enkele weken wordt afgerond, zowel het breedte-onderzoek van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen, als het diepteonderzoek van het Universitair Consortium Politie-onderzoek.
Zoals eerder medegedeeld aan uw Kamer zullen de onderzoeksresultaten spoedig openbaar worden gemaakt en zal het kabinet een standpunt terzake aan uw Kamer doen toekomen.
Aanvullend een aantal opmerkingen over de financiële situatie van het Groningse korps.
In de afgelopen jaren heeft het korps, behalve de normale budgettering langs de lijnen van de ook voor de overige korpsen geldende financieringssystematiek additionele bedragen toegewezen gekregen (bijlage 4)1.
Voorts is in de eerste helft van 1997 overleg gestart tussen Binnenlandse Zaken en het korps over toekenning van de artikel 4 status. Daarbij wordt een korps min of meer onder financiële curatele gesteld, met gelijktijdige toekenning van extra geld bij een pakket af te spreken maatregelen om in enkele jaren weer financieel gezond te worden.
Het is mogelijk dat het voor te stellen pakket maatregelen om het functioneren van het korps te verbeteren van invloed is op de voorziene maatregelen in het kader van toekenning van genoemde artikel 4-status. In dat geval dient overleg met ons plaats te vinden over prioritering. Wij zullen ons daarbij constructief opstellen.
Inmiddels zijn kamervragen gesteld door het lid Van der Heijden (ingezonden 7 januari 1998), de leden Gabor en Van der Heijden (ingezonden 9 januari 1998) en de leden Koekkoek en Gabor (ingezonden 12 januari 1998). Voorzover mogelijk is beantwoording van deze vragen meegenomen in het voorgaande. Meer specifiek wordt een aantal vragen beantwoord in bijlage 52. Wanneer vragen niet zijn beantwoord komt dat omdat ambtsberichten noodzakelijk zijn.
Vanzelfsprekend worden de betreffende antwoorden zo spoedig mogelijk nagezonden.
Wij verwachten uw Kamer hiermee voor dit moment voldoende te hebben geïnformeerd.
Overzicht bijlagen1
Bijlage 1
Brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan de korpsbeheerder van de politieregio Groningen, d.d. 5 januari 1998.
Bijlage 2
Rapportage van de korpschef van de politieregio Groningen aan de korpsbeheerder van de politieregio Groningen inzake de gebeurtenissen in de Oosterparkwijk op 30 en 31 december 1997.
Bijlage 3
Onderzoeksopzet inventariserend onderzoek Inspectie Politie naar inzetbaarheid politie.
Bijlage 4
Overzicht toekenning additioneel budget aan de politieregio Groningen.
Bijlage 5
Beantwoording van een deel van de schriftelijke vragen van de leden Van der Heijden (kenmerk 2979804700), Gabor en Van der Heijden (kenmerk 2979804900)2
Bijlage 6
Brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan de korpsbeheerder van de politieregio Groningen, d.d. 7 januari 1998.
Bijlage 7
Brief van de minister van Justitie aan de voorzitter van het college van procureurs-generaal, d.d. 7 januari 1998.
Ter vertrouwelijke inzage, alleen voor de leden, gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25840-1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.