25 839
Tegoeden Tweede Wereldoorlog

nr. 16
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 14 juli 2000

In haar brief van 5 april 2000 (zie bijlage) vraagt de vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om voor de zomer geïnformeerd te worden over de stand van zaken op het terrein van de teruggave door de Nederlandse overheid van Joodse culturele eigendommen. Dit naar aanleiding van Resolutie 1205 (1999) van de Raad van Europa inzake «Looted Jewish cultural property».

Zoals in zoveel landen vindt ook in Nederland onderzoek plaats naar de herkomst van cultuurgoederen die als gevolg van de Tweede Wereldoorlog onder het beheer van de Staat zijn gekomen. Het onderzoek wordt verricht onder begeleiding van de Commissie Ekkart. Het maakt deel uit van een aantal onderzoeken dat inmiddels heeft plaats gevonden naar roof en rechtsherstel tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Bij brief van 21 maart 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 25 839, nr. 13) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomst van reeds afgeronde onderzoeken en over de reactie daarop van de regering. Het uitgangspunt van de Nederlandse regering is dat na de oorlog in Nederland uitgebreid rechtsherstel heeft plaatsgevonden waarbij getracht is iedereen zoveel mogelijk in zijn of haar rechten te herstellen. Dat rechtsherstel is naar de maatstaven van nu formalistisch, bureaucratisch en kil geweest, waarvoor de regering spijt betuigt. Reden om het rechtherstel in zijn geheel over te doen is er niet maar wel stelt de regering voorop dat het voor rechthebbenden mogelijk blijft om verzoeken tot restitutie van bezittingen in te dienen. Op 18 april is over de regeringsreactie met de kamer van gedachte gewisseld. Daarbij sprak de Kamer zijn steun uit voor het standpunt van de regering (Kamerstukken II 1999/2000, 25 839, nr. 14).

Het onderzoek naar de herkomst van cultuurgoederen met een onduidelijk verleden is nog niet afgerond. Het spitst zich toe op voorwerpen die onderdeel uitmaken van de zogenaamde NK-collectie, de collectie van de Stichting Nederlands(ch) Kunstbezit. Deze NK-collectie bevat uit Duitsland gerecupereerde kunstvoorwerpen – te herkennen aan een inventarisnummer dat begint met «NK» – die nog in bezit zijn van de Staat en in beheer zijn bij het instituut Collectie Nederland van het Ministerie van OCenW. Een eerste verkennend onderzoek onder begeleiding van de Commissie Ekkart vond plaats in 1997/98 in opdracht van Staatssecretaris Nuis. Over de resultaten van dat proefonderzoek is de kamer geïnformeerd bij brief van 20 mei 1998 (Kamerstukken II, 1997/98, 25 013, nr. 23). Uit het onderzoek viel af te leiden dat de herkomstgegevens van de NK-collectie bepaald niet optimaal gedocumenteerd zijn en dat zonder verder onderzoek «de NK-collectie omgeven zou blijven door een waas van onduidelijkheid ten aanzien van de herkomst van de individuele objecten en geen optimale behandeling van individuele vragen van potentiële vroegere eigenaars of hun nabestaanden (kan) worden gegarandeerd.» Er is dan ook besloten tot het doen van vervolgonderzoek naar «de herkomst van kunstvoorwerpen die als gevolg van de Tweede Wereldoorlog onder het beheer van het Rijk zijn gekomen». Ter begeleiding van dit onderzoek is wederom een commissie onder leiding van dr. R. Ekkart ingesteld (Stcrt. 1999, nr. 203). Met de feitelijke onderzoekwerkzaamheden is het Project-bureau Herkomst Gezocht belast. De Commissie streeft ernaar in september 2002 het onderzoek af te ronden en advies uit te brengen over het ten aanzien van bedoelde kunstvoorwerpen te voeren beleid.

Zonder vooruit te willen lopen op de conclusies van de Commissie Ekkart meen ik dat het goed is om voor het moment beleidsregels te formuleren ten aanzien van de behandeling van individuele verzoeken tot teruggave van kunstvoorwerpen die tijdens of ten gevolge van de Tweede wereldoorlog zijn verplaatst. Dit beleid zal gebaseerd zijn op de hiervoor genoemde brief van 20 mei 1998 die de regel behelst dat «alleen claims die nog niet eerder zijn ingediend of waarbij sprake is van nieuwe, relevante gegevens in behandeling worden genomen». Dit beleid sluit aan bij de regeringsreactie van 21 maart jl. die ervan uitgaat dat individuele verzoeken tot teruggave nog steeds kunnen worden ingediend. Claims die in principe verjaard zijn zullen onder bepaalde voorwaarden toch in behandeling worden genomen. Die voorwaarden zijn uitgewerkt in de bijgevoegde beleidsnotitie inzake recuperatie en restitutie van cultuurgoederen.

Zoals ook in die notitie is vermeld, zal ter zijnertijd naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van de Commissie Ekkart, die in september 2002 worden verwacht, bezien moeten worden of de geformuleerde beleidsregels aanpassing behoeven.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg

Regeringsnotitie inzake restitutie en recuperatie van cultuurgoederen

I Inleiding

Ruim vijfenvijftig jaar na afloop van de Tweede wereldoorlog vormen de gevolgen ervan nog altijd een belangrijk punt van aandacht voor de Nederlandse samenleving en ook voor de regering. De onderzoeken naar de Tegoeden Tweede Wereldoorlog die op verzoek van de regering zijn of nog worden verricht door onafhankelijke commissies zijn daar een voorbeeld van. Maar ook initiatieven vanuit instellingen zelf, zoals het onderzoek van de Commissie Museale Verwervingen 1940–1948 – onder auspiciën van de Nederlandse Museumvereniging door musea zelf uitgevoerd – zijn een uiting van die betrokkenheid.

Onderhavige notitie beschrijft de regels die worden gehanteerd ten aanzien van cultuurgoederen die tijdens of als gevolg van de Tweede Wereldoorlog in strijd met het recht zijn verplaatst. Het betreft dan zowel voorwerpen die in bezit zijn van de Nederlandse Staat maar waarop derden aanspraak maken, alsmede voorwerpen die zich buiten Nederland bevinden en waarop de Nederlandse Staat of een particulier rechten kan doen gelden.

II Het Nederlandse restitutiebeleid inzake cultuurgoederen

Vragen over de herkomst van cultuurgoederen zijn aan de orde van de dag. Zowel nationaal als internationaal wordt onderzoek gedaan naar vermiste kunstvoorwerpen en naar de herkomst van voorwerpen met een onduidelijk verleden. In Nederland wordt het onderzoek naar de herkomst van kunstvoorwerpen die als gevolg van de Tweede Wereldoorlog onder het beheer van de Staat zijn gekomen, verricht door de Commissie Ekkart, één van de commissies die is ingesteld in het kader van het onderzoek naar het rechtsherstel in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Stcrt. 1999, nr. 203). Vooruitlopend op dit onderzoek heeft in opdracht van Staatssecretaris Nuis en onder begeleiding van de Commissie Ekkart een verkennend onderzoek plaatsgevonden naar de herkomst van de voorwerpen uit de collectie van de Stichting Nederlands(ch) Kunstbezit (SNK), de zogenaamde NK-collectie. Deze NK-collectie bevat het restant van uit Duitsland gerecupereerde kunstwerken dat nog berust bij de staat en in beheer is bij het Instituut Collectie Nederland van het Ministerie van OCenW. De schilderijen, beelden en kunstnijverheidsobjecten zijn grotendeels geïnventariseerd en te herkennen aan hun inventarisnummer dat steeds begint met de letters «NK». In april 1998 deed de commissie verslag van het proefonderzoek in Herkomst gezocht: Rapport van het proefonderzoek naar de herkomst van de onder beheer van het Rijk gebleven uit Duitsland gerecupereerde kunstwerken (publicatie van de commissie Ekkart, april 1998; ISBN 90 346 35635). Het rapport leidde tot de opdracht om het onderzoek uit te breiden tot de totale NK-collectie die ca. 4000 nummers bevat. De Commissie Ekkart streeft ernaar haar werkzaamheden in september 2002 af te ronden. Een tussenrapport is op 14 oktober 1999 uitgebracht.

Alhoewel de Commissie Ekkart haar werkzaamheden nog niet heeft afgerond wordt toch aan kunstvoorwerpen gerefereerd in het regeringsstandpunt dat op 21 maart naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken II 1999/00, 25 839, nr. 13) in reactie op de reeds afgeronde onder- zoeken van de Commissies van Kemenade, Scholten, Kordes en van Galen.

Het uitgangspunt van de Nederlandse regering is dat na de oorlog in Nederland uitgebreid rechtsherstel heeft plaatsgevonden waarbij getracht is iedereen zoveel mogelijk in zijn of haar rechten te herstellen. Dat rechtsherstel is naar de maatstaven van nu formalistisch, bureaucratisch en kil geweest, waarvoor de regering spijt betuigt. Reden om het rechtherstel in zijn geheel over te doen is er niet maar wel stelt de regering voorop dat het voor rechthebbenden mogelijk blijft om verzoeken tot restitutie van bezittingen in te dienen.

In het regeringsstandpunt staat daarover dat de Staat individuele claims van (nabestaanden van) rechthebbenden, die voortvloeien uit het rechtsherstel, onder bepaalde voorwaarden alsnog in behandeling zal nemen, waarbij in die gevallen derhalve wordt afgezien van een beroep op verjaring.

Op 18 april is over de regeringsreactie met de kamer van gedachte gewisseld. Daarbij sprak de Kamer zijn steun uit voor het standpunt van de regering (Kamerstukken II 1999/00, 25 839, nr. 14).

Onderhavige notitie bevat de beleidsregels ten aanzien van de mogelijke behandeling van individuele claims op cultuurgoederen in bezit van de Staat. Het is daarbij overigens geenszins de bedoeling vooruit te lopen op de conclusies van de Commissie Ekkart.

Ten aanzien van claims die betrekking hebben op voorwerpen die onderdeel uitmaken van de NK-collectie is reeds beleid geformuleerd. In een brief van 20 mei 1998 (Kamerstukken II, 1997/98, 25 013, nr. 23) is bij gelegenheid van de resultaten van het proefonderzoek van de commissie Ekkart aan de Tweede Kamer gemeld dat die claims in behandeling zullen worden genomen die nog niet eerder zijn ingediend of waarbij sprake is van nieuwe, relevante gegevens. Het betreft hier claims die louter juridisch gezien verjaard zijn. De Staat ziet af van een beroep op verjaring door dergelijke verzoeken niettemin in behandeling te nemen.

Naast verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen die onderdeel uitmaken van de NK-collectie komen er ook verzoeken binnen tot teruggave van voorwerpen die zich in andere delen van de rijkscollectie bevinden. Ten aanzien van die verzoeken zal ik dezelfde beleidsregels hanteren als voor de NK-collectie zijn ontwikkeld.

In zijn algemeenheid kan dan gesteld worden dat verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen die als gevolg van de Tweede Wereldoorlog of de afwikkeling daarvan in bezit van de Staat zijn gekomen, in de volgende gevallen in behandeling worden genomen:

– het betreft een nieuw verzoek, dus niet een verzoek dat al werd afgehandeld door middel van een beslissing van een bevoegd rechtsherstelorgaan of door middel van minnelijk rechtsherstel (schikking);

– het betreft een reeds eerder in het kader van het rechtsherstel afgehandeld verzoek ter zake waarvan nadien daadwerkelijk nieuwe, relevante gegevens («nova») beschikbaar zijn gekomen.

In dergelijke gevallen zal derhalve geen beroep op verjaring worden gedaan.

De genoemde beleidsregels op basis waarvan beoordeeld wordt of een verzoek in behandeling wordt genomen, zeggen nog niets over de toe- of afwijzing van het restitutieverzoek. Ook daarvoor zijn regels geformuleerd die zoveel mogelijk overeenkomen met de regels zoals die krachtens het naoorlogs rechtsherstel golden (zie pag.11 van het proefonderzoek van de Commissie Ekkart). Als belangrijkste criteria daarvan kunnen genoemd worden de onvrijwilligheid van het bezitsverlies en het vaststaan van de rechten van de claimant als (erfgenaam van de) oorspronkelijke eigenaar. Hierbij dient te worden aangemerkt dat de grens tussen vrijwilligheid en onvrijwilligheid niet in ieder afzonderlijk geval even duidelijk te trekken is. Ook de rechtsherstelregel dat een eventueel destijds ontvangen tegenprestatie wordt overgedragen aan de Staat, kan worden toegepast. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van de Commissie Ekkart zal bezien worden of met de geformuleerde beleidsregels adequaat op de conclusies en aanbevelingen van de commissie kan worden gereageerd. Indien nodig, zal de huidige beleidslijn ten aanzien van verzoeken tot restitutie van kunstvoorwerpen in het licht van de uitkomsten van de Commissie Ekkart worden herzien.

Zoals hiervoor reeds gememoreerd, is er ook op particulier initiatief onderzoek gedaan naar de herkomst van bepaalde kunstvoorwerpen. Ik doel daarbij op het museale zelfonderzoek naar de herkomst van museumcollecties. De Commissie Museale verwervingen 1940–1948, ingesteld op initiatief van directeuren van Nederlandse musea, heeft een richtlijn opgesteld die aangeeft hoe musea dienen te handelen indien er gerede twijfel aan de herkomst van een voorwerp bestaat of indien rechthebbenden alsnog een claim indienen. Deze richtlijn leidt er onder meer toe dat een museum indien de herkomst elementen bevat die duiden op een onrechtmatige en/of discutabele verhandeling dan wel verkrijging, de noodzakelijke maatregelen neemt om tot een redelijke en billijke beslissing te komen over het eigendomsrecht.

Ik verwacht niet dat er in de praktijk een groot verschil zal zijn in de wijze waarop musea en de regering met deze materie om zullen gaan. De uitspraak van de Commissie Museale Gedragslijn van de NMV inzake het schilderij «het gebed» van Jan Toorop dat zich in het Zeeuws Museum bevindt, sterkt mij in die gedachte. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het museumbeleid in Nederland treed ik op korte termijn in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en met de NMV – gezien hun spilfunctie in bij het museale onderzoek – om te bezien in hoeverre onderhavige beleidslijn en de richtlijn van de Commissie Museale Verwervingen naast elkaar kunnen bestaan.

III het Nederlandse recuperatiebeleid

Tot voor kort heeft de Staat waar het betreft het terughalen van cultuurgoederen die in verband met de Tweede Wereldoorlog uit Nederland zijn verdwenen steeds van geval tot geval bekeken in hoeverre het opportuun was een object te recupereren. Er was in feite sprake van adhoc beleid. Terughoudendheid werd in die zin betracht dat Nederland niet zelf speurde maar op kwesties reageerde die zich «voordeden».

Met het formuleren van onderhavige beleidsregels wil ik voor de toekomst meer duidelijkheid scheppen over het recuperatiebeleid.

Uitgangspunt van de Nederlandse recuperatieclaims is en blijft het internationale recht en met name de «Inter-Allied Declaration against Acts of Dispossession committed in Territories under Enemy Occupation or Control» die op 5 januari 1943 in Londen werd ondertekend. Niet in alle gevallen die zich «voordoen», zal echter een verzoek tot teruggave worden ingediend. Dit zal slechts geschieden wanneer aan bepaalde, hierna te noemen voorwaarden, is voldaan.

Bij recuperatie ter verkrijging door de Staat heeft de cultuurhistorische waarde van een object tot nu toe een ondergeschikte rol gespeeld. Bij toekomstige claims zal ik aan de «cultuurhistorische waarde» van een object een groter gewicht toe kennen. Nu is dit echter een ruim begrip. Voor toekomstige gevallen zal ik de criteria «onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit» die nu gelden voor de aanwijzing als beschermd voorwerp in het kader van de Wet tot behoud van cultuurbezit als leidraad gebruiken bij het beoordelen van die cultuurhistorische waarde. Slechts voorwerpen die onmisbaar en onvervangbaar zijn voor het Nederlandse cultuurbezit komen voor recuperatie ter verkrijging door de Staat in aanmerking.

Een ander element dat mede bepalend is bij de besluitvorming over recuperatie is de mate van toegankelijkheid en zichtbaarheid van het kunstvoorwerp. Als een object in het land waar het zich nu bevindt voldoende toegankelijk is voor onderzoek en voor het grote publiek is er minder reden om het naar Nederland terug te halen. Dit kunnen zowel cultuurgoederen in publiek- als in privé-bezit betreffen. Gezocht zou kunnen worden, samen met het land waar het object zich bevindt, naar andere mogelijkheden om tot uitwisseling te komen, buiten een formele recuperatieprocedure om. Langdurige bruikleen zou daar onderdeel van kunnen uitmaken. Dit sluit aan bij mijn beleid inzake het beheersbaar houden van collecties en het bevorderen van uitwisseling ook over de grenzen heen.

In bepaalde gevallen zullen ook (buitenlands-)politieke of financieel-economische overwegingen (kosten/baten) een rol spelen bij de beslissing om al of niet een recuperatieverzoek bij een andere Staat in te dienen.

Een Staat recupereert niet altijd voor zichzelf maar kan dat ook doen voor particulieren. Momenteel worden particulieren door de Nederlandse Staat vooral ondersteund in het onderzoek naar in de Tweede Wereldoorlog geroofde voorwerpen maar (meestal) niet in het indienen van een recuperatieverzoek.

Het is mijn intentie in de toekomst particulieren te ondersteunen bij het indienen van recuperatieverzoeken die gericht zijn op herstel van het bezit van de vroegere eigenaar. Bij de beslissing of de Staat zal overgaan tot steun aan particulieren zullen zowel individuele als cultuurhistorische, buitenlands-politieke en financiële (kosten/baten) overwegingen een rol spelen. Op de particulier rust een informatieplicht ten aanzien van de feitelijkheden en verblijfplaats van het betreffende voorwerp.

Tevens dient de particulier zijn individuele belang bij recuperatie voldoende te onderbouwen, waarbij de grote directe historische betekenis van het betreffende voorwerp voor de betrokken persoon moet worden aangegeven. De Nederlandse Staat zal vervolgens bepalen of ondersteuning zal worden verleend. Bovendien zal de Staat slechts overwegen een particulier te ondersteunen indien de wetgeving van het land waar het voorwerp zich bevindt recuperatie door particulieren in de weg staat.

In elk individueel geval zullen afspraken gemaakt moeten worden met de betrokkenen over de verdeling van de kosten van de recuperatie en over de mogelijke toegankelijkheid van het object na recuperatie.

IV Slotoverwegingen

Op grond van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten is de bewindspersoon verantwoordelijk voor Cultuur belast met het privaatrechtelijk beheer van de museale verzamelingen of museale voorwerpen die eigendom zijn van de Staat dan wel aan de zorg van de Staat zijn toevertrouwd. Hieronder valt ook het afstoten van onderdelen van de NK-collectie die immers aan de zorg van de Staat is toevertrouwd en in beheer is bij het ICN. De restitutieverzoeken worden dan ook, vaak via de Inspectie Cultuurbezit, bij de bewindspersoon verantwoordelijk voor culturele zaken ingediend.

Al hoewel de Staatssecretaris van Cultuur dus de bevoegde instantie is om te beslissen in individuele restitutie- en recuperatiekwesties worden deze beslissingen in een veel bredere context genomen die in feite de gehele regering regarderen. In de praktijk zal er dan ook nauw worden samengewerkt met de departementen van Buitenlandse Zaken, Financiën en Justitie.

Overigens ben ik mij ook zeer bewust van de internationale context waarin restitutie en recuperatie plaatsvinden. Internationaal gezien worden de discussies over de juiste handelswijze ten aanzien van oorlogskunst nog volop gevoerd, zowel in het kader van internationale organisaties als UNESCO en de Raad van Europa, als in andere landen waarvan de Verenigde Staten nu het meest uitgesproken voorbeeld is. Het verdere verloop van die discussies zal ook zeker een rol blijven spelen in de ontwikkeling van het Nederlandse beleid.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

F. van der Ploeg

BIJLAGE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 5 april 2000

Stand van zaken teruggave Joodse culturele eigendommen

Naar aanleiding van Resolutie 1205 (1999) on looted Jewish cultural property en de rapportage van de heer Zingeris aan de Raad van Europa, heeft de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de procedurevergadering van 30 maart jl. gesproken over de teruggave door de Nederlandse overheid van Joodse culturele eigendommen. Namens de vaste commissie verzoek ik u de Kamer te informeren over de stand van zaken op dit terrein. Met het oog op het voorgenomen Internationaal Forum on Holocaust Era Cultural Assests in Vilnius op 4 en 5 oktober aanstaande, verzoek ik u deze informatie nog voor de zomer aan de Kamer te doen toekomen.

De Griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Mattijssen

Naar boven