25 834
Problematiek rondom asbest

nr. 45
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 mei 2007

Bijgaand doe ik u het antwoord toekomen op de vraag zoals die door de commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is gesteld met betrekking tot de consequenties van de uitspraak van het gerechtshof in Arnhem van 27 februari 2007 in de zaak tegen Eternit Fabrieken B.V. (07-VROM-B-014)

Antwoord op vraag commissie VROM in relatie tot de uitspraak van het Hof van Arnhem van 27 februari 2007 jegens Eternit

Vraag

Het verzoek is aan te geven of met de juridisch vastgelegde aansprakelijkheid van Eternit (ten gevolge van de uitspraak van het hof van Arnhem van 27 februari 2007 jegens Eternit) er nu voldoende argumentatie is om over te gaan tot een juridische procedure tegen Eternit voor kostenverhaal van de sanering van asbestwegen en -erven. Indien dit niet het geval is het verzoek uiteen te zetten welke argumentatie een juridische procedure tot kostenverhaal nog in de weg zit.

Antwoord

De uitspraak van het Hof van Arnhem betreft een geschil tussen Germannus Laurentius Jansman en Eternit Fabrieken B.V. Jansman, geboren in 1961, heeft tot 1983 gewoond in zijn ouderlijk huis, een boerderij gelegen in de gemeente Wierden. In 1967 heeft zijn vader het erf rondom de boerderij verhard met asbesthoudend bedrijfsafval dat afkomstig was van de fabriek van Eternit te Goor. Eternit produceerde asbestcement producten waarbij asbesthoudend afval is ontstaan dat kosteloos ter beschikking werd gesteld aan locale overheden en particulieren. Omstreeks 1971 heeft de vader van Jansman het afval verwijderd (en naar een vuilnisbelt gebracht). In december 2005 is bij Jansman de diagnose maligne mesothelioom (long en buikvlieskanker) geconstateerd.

Het Hof concludeert dat Eternit in 1967 op de hoogte moet zijn geweest van de serieus gesignaleerde gevaren van asbest voor de gezondheid. Dit had eveneens tot het besef moeten leiden dat ook het grootschalig en ongecontroleerd aan derden ter beschikking stellen van asbestcementafval tot serieuze en niet goed overzienbare gezondheidsrisico’s voor derden aanleiding zou kunnen geven. Dit zou Eternit ertoe hebben moeten bewegen de afgifte te staken. Eveneens constateert het Hof dat er een causaal verband is tussen de aanwezigheid van asbestafval op het erf van de ouderlijke boerderij en het feit dat bij Jansman de diagnose mesothelioom is vastgesteld. Ook het beroep op verjaring faalt volgens het Hof omdat verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Bovenstaande conclusies van het Hof vormen een positieve jurisprudentie over gezondheidsschade. Dat betekent echter nog niet zonder meer dat de kansen toenemen voor het aansprakelijk stellen van Eternit door de overheid voor de gevolgen van bodemverontreiniging op grond van artikel 75 Wet bodembescherming. Er geldt een zware bewijslast voor de overheid om aan te tonen dat voorzienbaar was dat door de overheid schade zou worden geleden (zgn. relativiteitsvereiste). Ten eerste is immers bij een kostenverhaal van de sanering van asbestwegen en -erven geen éénduidige relatie tussen een slachtoffer van mesothelioom en het voorkomen van asbest in wegen en -erven. Ten tweede is het onduidelijk in welke periode asbestcement afval kosteloos ter beschikking is gesteld hetgeen van belang is in relatie tot de uitspraak dat vanaf 1967 Eternit op de hoogte had moeten zijn van de serieus gesignaleerde gevaren van asbest voor de gezondheid.

Onduidelijk is vanaf wanneer Eternit daadwerkelijk laakbaar handelde en gedurende welke periode dit laakbaar handelen aan de orde is. Ten derde zal voor het aspect verjaring bij gezondheidsschade ten aanzien van de sanering van de asbestwegen en -erven niet mogen worden verwacht dat dit ook zal gelden bij zaakschade bij gevallen van bodemverontreiniging.

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Naar boven