25 817
Wijziging van de Huursubsidiewet in verband met het aan burgemeester en wethouders toedelen van de bevoegdheid een bijzondere bijdrage in de huurlasten toe te kennen (vangnetregeling huursubsidie)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 februari 1998

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ik stel het op prijs dat de commissie haar verslag zo snel heeft kunnen uitbrengen en, mits de gestelde vragen tijdig worden beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid acht. Dat geeft mij het vertrouwen dat de wet inderdaad per 1 juli aanstaande in werking kan treden, waarbij tevens zoveel mogelijk invoeringstijd voor de gemeenten is verzekerd.

I. ALGEMEEN

§ 1. Doel en aanleiding, reikwijdte

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de stelling dat voor alle vormen van inkomensdaling, ongeacht de oorzaak, eenzelfde regeling en eenzelfde loket dienen te gelden. Daarom gaan zij uit van een identieke regeling van de RBH met terugwerkende kracht.

De leden van de RPF-fractie vragen een argumentatie voor het voornemen om de RBH-nieuwe stijl van toepassing te verklaren op alle inkomensdalingen, ongeacht de oorzaak daarvan.

In de thans geldende RBH-regeling valt een inkomensdaling die is veroorzaakt door een wijziging in de huishoudsamenstelling, onder de hardheidsclausule van de Huursubsidiewet. In deze gevallen krijgt men dus huursubsidie uitgekeerd bij toepassing van de hardheidsclausule. Voor alle andere inkomensdalingen kan men – mits men voldoet aan de inkomenseisen – een beroep doen op de RBH. Hiervoor is in april 1997 bij het opstellen van de RBH-regeling gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande uitvoeringspraktijk, en de invoering van de toentertijd nieuwe regeling zo soepel mogelijk te laten verlopen. Vandaar dat tevens was bepaald dat dit onderscheid tussen enerzijds inkomensdalingen als gevolg van werkloosheid e.d. en anderzijds inkomensdalingen als gevolg van een wijziging van de samenstelling van het huishouden, per 1 juli 1998 zou vervallen: dan zouden beiden op basis van de RBH worden afgedaan.

In de RBH-nieuwe stijl is dit besluit gehandhaafd. Dat betekent dat in de RBH-nieuwe stijl alle inkomensdalingen, ongeacht de oorzaak daarvan, onder dezelfde regeling vallen. Uit oogpunt van gelijke behandeling is immers een behandeling van alle inkomensdalingen binnen één regeling, met één loket, gewenst. Tevens zal een voor de praktijk lastig controlepunt dan komen te vervallen.

In de overgangsregeling RBH (de RBH met terugwerkende kracht) zullen de gevallen van wijziging in de samenstelling van het huishouden niet achteraf, alsnog, onder de RBH-regeling worden gebracht. Om die overgangsregeling zo snel mogelijk in te kunnen laten gaan, en tevens uitvoerbaar te houden, dient de wijziging zo beperkt mogelijk te zijn. Zo zou de keuze om nu, achteraf, ook de wijzigingen van de huishoudsamenstelling onder de overgangsregeling RBH te laten vallen, ertoe leiden dat een aantal gevallen dat reeds met toepassing van de hardheidsclausule is afgedaan, op basis van de nieuwe regeling herzien zou moeten worden.

De leden van de CDA-fractie vragen vanaf wanneer de overgangsregeling RBH daadwerkelijk zal worden toegepast.

De overgangsregeling zal naar verwachting in februari 1998 inwerkingtreden. Vanaf dat moment kunnen aanvragen voor de nieuwe regeling worden ingediend. De voorbereidingen daarvoor zijn thans in volle gang. Vanwege de noodzaak de eerste aanvragen handmatig te behandelen zal de eerste beschikking op basis van de gewijzigde regeling half april kunnen worden geslagen.

Zodra de overgangsregeling in werking is getreden zullen aanvragen die op basis van de vigerende regeling moesten worden afgewezen en op basis van de nieuwe regeling moeten worden toegewezen, automatisch/ambtshalve worden herzien.

De leden van de fractie van de VVD informeerden of de eerdere regeling, waarbij sprake was van zowel een vereiste inkomensdaling van 20% als een minimum-eis, voor de regering acceptabel was. Voorts vragen deze leden of met de gekozen oplossing niet in strijd wordt gehandeld met de motie Hofstra c.s. inzake de gelijke behandeling tussen huurders en eigenaar-bewoners (kamerstukken II 1997/98, 25 090, nr. 59).

Deze was op zich acceptabel; in combinatie met de woonkostentoeslag was er immers sprake van een sluitend vangnet. Het feit dat de regering het een acceptabele regeling vond, neemt niet weg dat zij bereid is de regeling mede op aandringen van de Kamer te wijzigen, waardoor ook niet-minima voor de bijzondere bijdrage in aanmerking kunnen komen. De enkele honderden reacties die de regering op de oude RBH-regeling ontvangen heeft, waren een onderstreping van de wens van de Kamer tot wijziging.

Met de gekozen oplossing wordt naar mijn mening niet in strijd gehandeld met de motie Hofstra c.s. inzake de gelijke behandeling tussen huurders en eigenaar-bewoners. In deze motie wordt de regering verzocht te voorkomen dat ongelijke behandeling tussen huurders en eigenaar-bewoners ontstaat bij toekomstige koopkrachtreparaties. Immers, bij koopkrachtreparaties gaat het om ophoging van de reguliere huursubsidiebedragen. Ik zie niet in hoe de RBH-regeling (een aanvulling op de reguliere huursubsidie) zou leiden tot een onderscheid tussen huurders en eigenaar-bewoners op het punt van de koopkrachtreparaties.

De leden van de fractie van de RPF vragen in hoeverre, door de verruiming van de RBH, wordt voldaan aan de motie-Duivesteijn (25 090 nr. 69).

Met de wijziging van de RBH-regeling wordt, naar de mening van de regering, voldaan aan de wens zoals verwoord in de genoemde motie.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom een bijzondere bijdrage in de huurlasten niet wordt aangemerkt als huursubsidie. Materieel is er immers geen onderscheid tussen huursubsidie en bijdrage in de huurlasten.

Hiervoor is uitsluitend om wetstechnische redenen gekozen. De gekozen systematiek houdt in dat een bijzondere bijdrage niet wordt aangemerkt als huursubsidie, maar dat een aantal bepalingen van de Huursubsidiewet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Bijvoorbeeld bepalingen over het inkomen zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard; in beide regelingen gaat het immers om een ander inkomensbegrip. Hierdoor ontstaat in logisch opzicht helderheid: huursubsidie wordt door het Rijk toegekend (artikel 7 van de Huursubsidiewet), en een bijzondere bijdrage wordt door de gemeente toegekend (artikel 26a e.v. Huursubsidiewet). Door de gekozen techniek wordt het risico tot een minimum beperkt dat onbedoelde effecten ontstaan doordat bepalingen betreffende de normale huursubsidie onbedoeld van toepassing zijn op de bijzondere bijdrage.

§ 2. Uitvoeringsaspecten, waaronder inkomens- en vermogenscontrole

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de mogelijk hoge drempel voor aanvragers, in verband met een eventuele gang naar de Sociale Dienst, eenvoudig is te ondervangen door de aanvragers te verwijzen naar een loket Volkshuisvesting, Huursubsidie, of iets dergelijks in de gemeente.

In mijn brief van 16 december jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer inzake de Regeling Bijdrage Huurlasten (kamerstukken II 1997/98, 25 090 nr. 72) heb ik aangegeven dat het loket, waar de RBH-bijdrage kan worden aangevraagd, wijzigt van het huidige rijksloket naar het gemeentelijke loket. Dit gemeentelijke loket kan zijn ondergebracht bij de Gemeentelijke Sociale Dienst, waar overigens in sommige gemeenten ook de reguliere huursubsidie is ondergebracht. De keuze van het loket zal van rijkswege niet nader worden ingevuld. Een gemeente heeft kortom, wat dit betreft, de vrijheid de RBH-nieuwe stijl naar eigen inzicht te organiseren.

De leden van de PvdA-fractie willen voorts met klem opmerken dat een juiste en tijdige voorlichting in dezen cruciaal is. Graag vernemen zij welke maatregelen in dit kader al genomen zijn en welke nog zijn te verwachten. Deze leden willen tevens weten hoe de huidige en toekomstige uitvoerders van de RBH-regeling zijn geïnformeerd over hun taken en hoe huurders geïnformeerd worden over de ingangsdatum van de RBH-met terugwerkende kracht (de overgangsregeling RBH) en de wijze waarop zij deze kunnen aanvragen.

Bij het antwoord op deze vraag dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de overgangsregeling RBH (de RBH met terugwerkende kracht), die door het Rijk zal worden uitgevoerd, en de RBH-nieuwe stijl, die door de gemeenten zal worden uitgevoerd.

Overgangsregeling RBH: met ingang van ultimo oktober 1997 is, bij een afwijzing volgens de huidige RBH-regeling omdat daling niet had plaatsgevonden tot of onder het minimumniveau, maar het inkomen wèl gedaald was met tenminste 20%, een brief verstuurd aan de belanghebbende. In deze brief wordt ingegaan op het mogelijk vervallen van de minimumeis en het daarbij alsnog in aanmerking komen voor de RBH-bijdrage; daarbij is betrokkenen gemeld dat een en ander ambtshalve wordt aangepast indien men alsnog tot de gerechtigden zou gaan behoren. In MG-circulaire 97-32 zijn de gemeenten geïnformeerd omtrent de voorgestelde wijziging van de RBH-regeling met terugwerkende kracht. Zodra de overgangsregeling gereed is, zal een afzonderlijke MG-circulaire worden opgesteld.

RBH-nieuwe stijl: de toekomstige uitvoerders (gemeenten) zijn reeds in het voortraject betrokken geweest bij de opzet en vormgeving van de RBH-nieuwe stijl, door middel van afvaardiging vanuit de VNG en Divosa. Daarnaast is voor de nadere uitwerking van de uitvoering door gemeenten een deelprojectleider aangesteld vanuit Divosa. In februari van dit jaar zal ik een brief aan de gemeenten sturen met daarin de hoofdlijnen van het nieuwe stelsel. Daarna zullen steeds op de uitvoering gerichte stukken (werkinstructies e.d.) aan de gemeenten ter beschikking worden gesteld, zodra deze stukken gereed zijn; deze stukken worden uiteraard in nauw overleg met de VNG en Divosa ontwikkeld. Tevens zal zo vroeg mogelijk een opleidingsprogramma terzake worden gestart.

Wat betreft de informatie over de RBH-nieuwe stijl aan de huurders, zal door middel van folders en via de media de aandacht op de nieuwe regeling worden gevestigd. Het is de bedoeling om de voorlichtingscampagne in april 1998 van start te laten gaan. Daarnaast is in het kader van het terugdringen van het niet-gebruik bij de huursubsidie een aantal acties in gang gezet.

Voor de overgangsregeling gaat een MG-circulaire naar gemeenten en verhuurders.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom bij de gemeenten onbekend is welke ontvangers van de woonkostentoeslag voor de overgangsregeling RBH in aanmerking zouden kunnen komen. Wie beschikt dan wel over die gegevens en kunnen deze (met inachtneming van de geldende regels voor de bescherming van privacy) niet tijdig aan de gemeenten worden doorgespeeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Mede in verband hiermee zouden deze leden graag vernemen op welke termijn duidelijkheid verschaft kan worden over de nog vorm te geven relatie tussen gemeenten en de Belastingdienst.

Bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is geregistreerd welke huurders die bij het ministerie een aanvraag RBH hebben ingediend, zijn afgewezen in verband met de gestelde minimum-inkomenseis. Er zijn echter ook huurders die rechtstreeks bij de gemeenten een woonkostentoeslag hebben aangevraagd, en bij het ministerie géén aanvraag RBH hebben ingediend. Gemeenten hebben niet bijgehouden welke ontvangers van woonkostentoeslag «gewoon» de toeslag ontvangen, en welke ontvangers eventueel RBH met terugwerkende kracht zouden krijgen.

Bij de (her)behandeling van de RBH-aanvragen die door het vervallen van de minimum-inkomenseis alsnog in aanmerking komen voor RBH, zal door de gemeente informatie dienen te worden verstrekt omtrent de eventueel toegekende woonkostentoeslag (zie artikel IV, derde lid, van het wetsvoorstel, uit te werken bij ministeriële regeling). Uiteraard dient een ongewenste dubbele subsidiëring van RBH en woonkostentoeslag te worden uitgesloten.

Wat betreft de relatie met de Belastingdienst geldt voor de overgangsregeling dat via het Ministerie van VROM afstemming met de Belastingdienst plaatsvindt; het Ministerie voert de overgangsregeling immers ook uit. De gemeente heeft hierin dus geen rol. Over de relatie tussen de gemeenten en de Belastingdienst voor de RBH-nieuwe stijl ben ik nog met de Belastingdienst in overleg.

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet simpeler zou zijn, als de huurder een kopie van de beschikking van de Sociale Verzekeringsbank of besluiten inzake arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of pensioen bij het gemeenteloket of de verhuurder kan inleveren. Zij vragen of de RBH-aanvragen met een blijvende inkomensdaling niet eenvoudiger behandeld en gecontroleerd kunnen worden.

De RBH-regeling is een instrument voor de opvang van huurders die gedurende het tijdvak waarop aanspraak kan worden gemaakt op huursubsidie, geconfronteerd worden met een aanzienlijke inkomensdaling. Indien de daling blijvend is, kan in het daarop volgende tijdvak regulier aanspraak worden gemaakt op huursubsidie. In de RBH-nieuwe stijl is gezocht naar de meest eenvoudige wijze om het inkomen te bepalen. Onder meer op basis van verstrekte kopieën van beschikkingen van de uitkeringsinstanties, wetend dat er een grote mate van onzekerheid bestaat, kan zo efficiënt mogelijk de juistheid van het inkomen na daling worden getoetst. De keuze voor een uitkeringstijdvak van steeds drie maanden is ook vanuit het oogpunt van efficiency en effectiviteit gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het kader van de RBH-nieuwe stijl nog onduidelijk is hoe de relatie tussen gemeenten en Belastingdienst zal zijn, en of dit tot meerkosten kan leiden. Tevens vragen deze leden of het waar is dat de fraudepercentages van de RBH-nieuwe stijl en de Algemene bijstandswet zullen overeenkomen, en zo ja, of de regering dit acceptabel vindt.

Bij de voorafcontrole door gemeenten worden uitdrukkelijk de inkomensbronnen van de belanghebbende onderzocht (mede gezien de mogelijkheid van reeds uit anderen hoofde beschikbare informatie, bijvoorbeeld bij uitvoering van de Algemene bijstandswet). Achteraf zal de juistheid en volledigheid van deze inkomensbronnen worden afgestemd met de informatie van de Belastingdienst en niet met de informatie uit hoofde van de Algemene bijstandswet. Ik ben nog in overleg met de Belastingdienst over de nadere uitwerking hiervan en de daarbij eventueel optredende meerkosten.

Voor de reguliere huursubsidie is bepalend het belastbare inkomen over het kalenderjaar voorafgaand aan het subsidietijdvak (= rekeninkomen). Dit inkomensbegrip is voorafgaande aan, of kort na, toekenning van huursubsidie objectief vast te stellen door middel van afstemming met de Belastingdienst. Bij de RBH, zowel de overgangsregeling RBH als de RBH-nieuwe stijl, wordt echter de bijdrage gebaseerd op het op dat moment beschikbare inkomen. Dat is pas na verloop van langere tijd binnen marges vast te stellen door middel van gegevens van de Belastingdienst.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts in hoeverre gemeenten nadere eigen regels moeten of mogen stellen, en of dit niet tot veel extra gemeentelijke bureaucratie zal leiden.

De RBH-nieuwe stijl is een decentraal uitgevoerde regeling met een centrale normering. Gemeenten mogen met andere woorden op de inhoudelijke punten geen eigen normering aanhouden; van een regeling die inhoudelijke beleidsvrijheid laat als bijvoorbeeld de bijzondere bijstand doet, is geen sprake.

Gemeenten mogen op bepaalde procedurele punten wel «regels» stellen. Voorbeelden zijn: in welke gevallen voorschotten worden verstrekt, welke gevallen als ingewikkeld worden aangemerkt (van belang voor de beslistermijn), bij welk loket de aanvraag moet worden ingediend. Ik acht het niet wenselijk om hiervoor op Rijksniveau regels te stellen; elke gemeente moet zelf het uitvoeringsapparaat opzetten en daar dit soort procedureregels op afstemmen.

Al met al acht ik de kans op veel extra gemeentelijke bureaucratie klein.

De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens waarom de vermogenstoets uitsluitend achteraf wordt gehanteerd en hoe gemeenten door het Rijk worden gecontroleerd.

Bij zowel de normale huursubsidie als de RBH, wordt het vermogen achteraf gecontroleerd. Met andere woorden: op dit punt wordt geen onderscheid gemaakt tussen de normale huursubsidie en de RBH. De huursubsidie en de RBH sluiten daarmee aan bij het peilmoment van de Wet op de vermogensbelasting 1964.

Wat betreft de controle van het Rijk op de gemeenten zij het volgende opgemerkt. Na afloop van het subsidiejaar dienen gemeenten een einddeclaratie in bij het Ministerie van VROM. Deze einddeclaratie (uitkerings- en uitvoeringskosten) dient te zijn voorzien van een accountantsverklaring afgegeven door de gemeentelijke accountant. Hiervoor zal worden voorgeschreven een standaardformulier, model goedkeurende verklaring en een controleprotocol.

Gezien de misbruik-en-oneigenlijk-gebruik-gevoelige aspecten wordt daarnaast van de gemeenten een uiteenzetting gevraagd omtrent het gevoerde beleid ten aanzien van het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik van de verstrekte bijzondere bijdragen. De accountant zal zich hieromtrent eveneens een oordeel moeten vormen. Uiteraard zal door mijn ministerie een controlebeleid inzake deze einddeclaraties met accountantsverklaringen worden opgezet. Review door de departementale accountantsdienst kan hiervan een onderdeel vormen. Daarnaast wordt een monitoring-instrument ontwikkeld, teneinde ook gedurende het subsidietijdvak informatie te verkrijgen omtrent de uitvoering door gemeenten.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie of het niet voor de hand ligt om nu meer onderdelen van de Huursubsidiewet, dan wel de gehele wet, naar de gemeenten te decentraliseren, en hoe zich deze decentralisatie verhoudt tot het eerdere principiële standpunt terzake.

De overheveling van de uitvoering van de RBH naar de gemeenten heeft voornamelijk plaatsgevonden in verband met de benodigde controle-activiteiten inzake het actueel inkomen in relatie tot de gewenste snelle behandeling van de aanvraag. Gemeenten hebben voor de toets van het actueel inkomen immers veel meer dan het Rijk de mogelijkheid een directe en intensieve relatie met de gerechtigde aan te gaan, hebben niet zelden reeds enig inzicht in de persoonlijke situatie van de gerechtigde en kunnen zo inzicht en zoveel mogelijk zekerheid verkrijgen in het huidige actueel inkomen van de betrokkene.

Naar mijn mening waarborgt een centrale regeling het individuele recht van een burger op subsidie het best. Om die reden is de regering geen voorstander van decentralisatie van de normering en uitvoering van de reguliere huursubsidie. Omdat de reguliere huursubsidie gebaseerd is op het belastbare inkomen van het kalenderjaar voorafgaand aan het subsidietijdvak, doen zich geen controleproblemen voor. Door geautomatiseerde koppelingen van de controles op rijksniveau tussen VROM en de Belastingdienst zijn hier grote schaalvoordelen met betrekking tot de controle-activiteiten te behalen.

Naar mijn mening staat het besluit om alleen de uitvoering – en niet de normering – van de RBH te decentraliseren naar de gemeenten dan ook niet op gespannen voet met het principiële besluit om de reguliere huursubsidie niet naar gemeenten te decentraliseren.

De leden van de fractie van Groen Links vragen waarom is gekozen voor een toekenning per drie maanden. Eventuele inkomensstijgingen spelen toch ook bij de normale huursubsidie?

Voor de keuze van de periode van drie maanden waarover de bijdrage wordt verstrekt, is een afweging gemaakt tussen:

– enerzijds de belangen van de aanvrager en beperking van de uitvoeringslasten, die pleiten voor verstrekking over een lange periode, en

– anderzijds het belang van een doelmatige toekenning (waarin inkomensstijgingen van invloed zijn op de toekenning), en het belang van beperking van de achteraf-controle, en dus een toekenning voor bijvoorbeeld een jaar te lang is.

Voor de reguliere huursubsidie is de toekomstige ontwikkeling van het inkomen niet van belang, omdat voor de berekening van de huursubsidie altijd het rekeninkomen over het voorgaande jaar in aanmerking wordt genomen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen voorts hoe het niet-gebruik van de regeling aangepakt zal worden.

Zoals eerder aangegeven is in het kader van het terugdringen van het niet-gebruik bij de huursubsidie een aantal acties in gang gezet. Het plan van aanpak terzake heb ik op 12 januari 1998 aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Voor zover de uitkomsten hiervan bruikbaar zijn voor de RBH zullen deze worden meegenomen.

De leden van de RPF-fractie vragen naar de stand van zaken wat betreft de uitwerking van het uitvoeringstraject, waarbij valt te denken aan het opstellen van convenanten en protocollen.

Bij de nadere vormgeving van de relaties tussen burgers, gemeenten en Rijk, zullen binnen de mogelijkheden vereenvoudigingen worden aangebracht. Zoals eerder vermeld zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van standaarden (onder meer standaardformulieren) en controleprotocollen. Bij het uitwerken van het uitvoeringstraject zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van aangepaste reeds bestaande werkinstructies, formulieren en opleidingstrajecten. Ook de ervaringen van een jaar centraal uitgevoerde RBH zullen bij de nadere uitwerking worden meegenomen.

De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op de stelling dat het Ministerie van VROM facilitair is voor relevante bij haar beschikbare gegevens, en daarnaast welke rol is weggelegd voor de Belastingdienst bij de uitvoering van de RBH-nieuwe stijl.

Voorzover het Ministerie beschikt over gegevens die van belang zijn voor de bepaling van het recht op een bijzondere bijdrage, of van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bijdrage, zullen deze ter beschikking gesteld kunnen worden aan de uitvoerende RBH-afdeling van de gemeente. Gedacht kan worden aan het doorsluizen van informatie dat de vermogensgrens is overschreden, of reeds huursubsidie is aangevraagd, etc.

§ 3. Omvang doelgroep, financiële gevolgen

De leden van de fractie van de PvdA krijgen graag meer inzicht in de prognoses die in het kader van de uitvoering zijn gemaakt. Zo vragen zij bijvoorbeeld wat de besparingen zullen zijn ten opzichte van de vroegere schattingsregeling, inclusief terugvorderingen. De leden van de VVD-fractie stellen een soortgelijke vraag.

De verwachte aantallen RBH-aanvragers en hun gemiddelde subsidie-bijdragen zijn bepaald aan de hand van verschillende realisatie-cijfers en enkele veronderstellingen.

De realisatiecijfers hebben betrekking op onder meer:

– het aantal huishoudens dat als gevolg van een daling van het inkomen gebruik maakte van de schattingsregeling die een schattingspercentage van 15% kende,

– idem, bij een schattingspercentage van 25% (oude schattingsregeling),

– de samenstelling van die groep naar hoogte van het inkomen,

– het aantal huishoudens met een woonkostentoeslag naar maand,

– de hoogte van de uitkering.

Als bronnen zijn gebruikt de huursubsidie-gegevens en de CBS facettencode.

Veronderstellingen hebben betrekking op onder meer:

– het aantal huishoudens dat vanwege de vermogenstoets niet in aanmerking komt voor RBH,

– het aantal huishoudens dat recht heeft op RBH bij een vereist verschil tussen actueel en rekeninkomen van 20%.

Op basis van deze gegevens is berekend wat de omvang is van de groep «oude schattingsklanten» die in aanmerking komen voor de RBH-nieuwe stijl, de «weglek» van de bijzondere bijstand naar de RBH (mensen die vroeger niet konden schatten, een bijstands-woonkostentoeslag aanvroegen en nu wel in aanmerking kunnen komen voor RBH) en de «weglek» van de nieuwe RBH naar de bijzondere bijstand («oude schattingsklanten» die niet in aanmerking komen voor RBH, maar wel voor bijzondere bijstand).

Het afschaffen van de schattingsregeling is met name ingegeven om een bijdrage te leveren aan het armoedebeleid (door middel van het terugdringen van terugvorderingen) en het stimuleren van mensen om (weer) aan het arbeidsproces deel te nemen (door middel van het beperken van de armoedeval) en niet om besparingen te genereren. Overigens zijn de besparingen zeer gering, omdat de besparing als gevolg van het afschaffen van de regeling voor «neerwaartse schatters» nagenoeg geheel wordt gecompenseerd door meer uitgaven als gevolg van het tegelijkertijd afschaffen van de regeling voor «omhoogschatters».

De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden gesteld dat aan de decentrale uitvoering een prijskaartje van 17 miljoen hangt. Zij vragen tevens of aan de verhuurders is gevraagd om een offerte terzake van de uitvoering uit te brengen. Met hoeveel zouden de uitvoeringskosten zijn toegenomen als de regeling centraal zou worden uitgevoerd? Kan een splitsing van het gemiddelde van acht uur behandelingstijd worden gemaakt voor aanvragen met blijvende of tijdelijke inkomensdalingen?

De kosten van decentrale uitvoering en de inhoudelijke wijziging van de RBH-regeling tezamen brengen structureel 18,5 miljoen aan meerkosten met zich mee (kosten minus de dekking). Beschouwd men uitsluitend de meerkosten van de decentrale uitvoering dan komt men op om en nabij 17 miljoen gulden.

De uitvoering van de RBH-nieuwe stijl wordt gedelegeerd aan de gemeenten. Zij hebben kennis en ervaring met het controleren van actuele inkomens en hebben hiervoor veelal een infrastructuur opgebouwd. Verhuurders hebben dit niet. Bovendien ligt het niet voor de hand verhuurders een uitvoerende taak op het gebied van inkomenscontrole te geven. Om deze reden is verhuurders niet om een offerte gevraagd met betrekking tot het uitvoeren van de RBH-nieuwe stijl.

Centrale uitvoering van de RBH-nieuwe stijl stuit op ernstige problemen terzake van de controle van actuele maandinkomens en is dus niet aan de orde. Vanwege de wijziging – meerdere inkomensbronnen – wordt de problematiek ten opzichte van de huidige situatie nog aanmerkelijk groter.

Ten slotte is, in verband met het gebrek aan ervaringscijfers, een splitsing van de behandeltijd in tijdelijke en blijvende inkomensdalingen niet te geven.

De leden van de VVD-fractie hechten aan een specificatie van het geschatte aantal van 21 100 huishoudens dat van de regeling gebruik zal maken. Kan dit aantal worden onderverdeeld, in de vorm van een vierkantstabel, naar enerzijds daling van het bruto inkomen en anderzijds naar tijdelijke derving van het subsidiebedrag?

De gevraagde vierkantstabel is zonder apart onderzoek niet te geven. Wel zijn cijfers beschikbaar omtrent de hoogte van het inkomen na inkomensdaling van huishoudens die een schattingsinkomen hebben opgegeven.

ALLEENSTAANDENCATEGORIE 1CATEGORIE 2CATEGORIE 3CATEGORIE 4TOTAAL
 0–21 90021 901–25 00025 001–28 50028 501–32 500 
PROCENT63%33%2%2%100%
MEERPERSOONSCATEGORIE 1CATEGORIE 2CATEGORIE 3CATEGORIE 4TOTAAL
 0–31 00031 001–35 00035 001–39 50039 501–43 600 
PROCENT56%18%15%11%100%

bron: steekproef IHS-bestand 1994–1995

Het gemiddelde subsidiebedrag bedraagt naar verwachting ca. f 1300,- op jaarbasis.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of een getalsmatige aansluiting kan worden gegeven op eerdere door de regering verstrekte kwantitatieve gegevens.

In onderstaand schema is weergegeven de aansluiting van de kwantitatieve gegevens tussen de oude RBH en de RBH-nieuwe stijl. Elk cijfer is op een honderdtal afgerond.

Het aantal RBH-nieuwe stijl aanvragen wordt bepaald door:

A. de huishoudens (oude «schattingsklanten» + «weglek» vanuit de bijzondere bijstand) die voldoen aan de criteria van de oude RBH regeling plus de toename hiervan als gevolg van de inhoudelijke wijziging van de regeling door het loslaten van de minimum-eis;

B. de huishoudens wier inkomensdaling veroorzaakt wordt door een wijziging van de samenstelling van het huishouden en die thans via de reguliere huursubsidie worden opgevangen.

 oude RBHRBH-nieuwe stijltoename
A13 10019 0005 900
B 2 1002 100
totaal13 10021 1008 000

De leden van de VVD-fractie vragen verder waarom er nu bewust voor wordt gekozen om het inkomensbereik volledig te laten overeenkomen met het bereik in de Huursubsidiewet. Waarom wordt bijvoorbeeld niet een lager maximum inkomen dan wel een hoger drempelbedrag aangehouden? Deze leden vragen waarom niet is gekozen voor een sterk uitgeklede schattingsregeling op centraal niveau. Is het niet zo dat alle belangrijke inkomensdalingen met formele documenten gepaard gaan waaraan kan worden getoetst?

Tijdens het Algemeen Overleg van 10 september jl. hebben de meeste fracties in de Tweede Kamer nadrukkelijk aangedrongen op aanpassing van de bestaande RBH-regeling. In een plenair debat over de RBH van 19 november 1997 is via motie 25 090 nr. 69 nogmaals aangedrongen op een gewijzigde regeling die met terugwerkende kracht zou kunnen ingaan. De eis dat het actueel inkomen tot op of onder het minimum moest zijn gedaald werd door een meerderheid van de Kamer te streng gevonden, het eventueel daarmee gepaarde beroep op de woonkostentoeslag (WKT) werd ongewenst beschouwd. (De eis van een minimum-inkomen komt, behalve uit de wens tot beperking tot echt schrijnende gevallen die snel behandeld kunnen worden, voort uit de noodzaak om, bij de huidige regelgeving, op Rijksniveau de inkomens te kunnen controleren. Slechts voor inkomens op minimumniveau bleek dit mogelijk.) Nu echter de eis van inkomensdaling tot op of onder het minimum is losgelaten, ligt het voor de hand om eenzelfde inkomensbereik te hanteren voor de RBH-nieuwe stijl en dat van de reguliere huursubsidie. Dit komt tevens de eenduidigheid en daarmee de eenvoudige toepasbaarheid van de regelgeving ten goede.

De schattingsregeling in de Wet IHS is juist afgeschaft vanwege de complexiteit van het schatten, resulterend in zeer veel terugvorderingen met alle betalingsproblemen voor met name voor de huishoudens met lage inkomens van dien en resulterend in een relatief hoge werklast, zowel bij het departement als bij de verhuurders. Armoedeval was een andere belangrijke keerzijde van de schattingsregeling. De RBH-regeling beoogt deze nadelen niet te hebben, juist doordat alle inkomensdalingen met bewijsstukken onderbouwd dienen te worden.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering de meerkosten van de regeling kan laten aansluiten op eerdere gespecificeerde meerjarige bedragen. Zij vragen voorts welk deel van de extra kosten het gevolg is van het meenemen van de «boven-minimale» gevallen. (De vraag van deze leden inzake de bezuiniging door de afschaffing van het schattingsinkomen is hierboven reeds aan de orde gekomen.) In bijlage 1 bij de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 december 1997 inzake de Regeling Bijdrage Huurlasten (kamerstukken II 1998/99, 25 090, nr. 72) wordt een volledig budgettair beeld gegeven van de kosten en de dekking van de RBH-nieuwe stijl en de overgangsregeling RBH. Samengevat komt het er op neer dat het benodigde budget voor subjectsubsidies met 18,5 mln. structureel stijgt.

Aan de inhoudelijke wijziging van de RBH-regeling (het meenemen van «bovenminimale gevallen») zijn direct de kosten van decentrale uitvoering gekoppeld; deze kunnen niet los van elkaar gezien worden. De RBH-regeling nieuwe stijl brengt structureel 18,5 miljoen aan meerkosten met zich mee. Ik verwijs verder naar bijlage 1 bij de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 december 1997 inzake de Regeling Bijdrage Huurlasten.

De leden van de VVD-fractie vragen of er werkelijk geen effectievere werkwijze is dan de thans voorgestelde. Zo nee, acht de regering het dan niet noodzakelijk om elders binnen het budget compensatie te vinden? Is de regering bereid om te bezuinigen op luxe onderdelen van de Huursubsidiewet, zoals het zeer lage bedrag in artikel 22?

Ook de leden van de SGP-fractie wijzen op de hoge uitvoeringskosten. Zij vragen zich af of de nu gekozen constructie mede daarom gezien kan worden als de meest optimale oplossing van het probleem waar het om gaat.

Het onderhavige voorstel, betreffende de decentrale uitvoering van de RBH-regeling door de gemeenten, is tot stand gekomen in nauw overleg met de VNG en Divosa. Juist vanwege een eenduidige verantwoordelijkheidsverdeling en efficiënte uitvoering is gekozen voor een volledige delegatie van de uitvoering naar gemeenten. De gemeenten dragen dus zorg voor de behandeling van de aanvragen, de controle van de bij de aanvraag opgegeven gegevens en de afhandeling van bezwaar- en beroepschriften. Deze wijze van uitvoering van de regeling, waarbij het loket waarbij de RBH-bijdrage kan worden aangevraagd wijzigt van het huidige Rijksloket naar het gemeentelijke loket, acht ik de meest werkbare.

Dat laat onverlet dat ook ik de uitvoeringskosten van de nieuwe regeling hoog acht. De implementatiekosten zijn met name hoog om het mogelijk te maken dat gemeenten per 1 juli 1998 effectief met de RBH-nieuwe stijl aan de slag kunnen. Het gaat dan om de kosten van het aanpassen van geautomatiseerde systemen, administratieve organisatie, voorlichting en opleiding etc..

Voor de meerkosten van de RBH-nieuwe stijl zal een claim voor generale compensatie in de begrotingsbrief ten behoeve van de kaderbriefbesluitvorming worden ingediend. Compensatie voor deze uitvoeringskosten binnen het huursubsidiebudget is dus niet aan de orde. Ook indien dat wel het geval zou zijn, zal de regering geen voorstellen doen tot het aanpassen van het minimumbedrag in artikel 22 – naar ik aanneem doelen de leden van de VVD-fractie met het oog op het gelijkheidsbeginsel op het verhogen van dit bedrag voor alle huursubsidiegerechtigden. Dit bedrag is door middel van een bij de behandeling van de Huursubsidiewet ingediend amendement (kamerstukken II 1997/98, 25 090 nr. 18) immers juist verlaagd van f 25 naar f 10, om de bereikbaarheid en daarmee ook het tegengaan van niet-gebruik te bevorderen.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie een nadere uitleg over de uitvoeringskosten. Als één geval f 1 000 kost, ofwel ongeveer 20 mensuren, hoe is dat dan te verklaren? En waarom wordt met f 125 per mensuur gerekend? Voorts vragen deze leden waarom de gemeenten ook voor nihiltoekenningen worden betaald. Krijgen de gemeenten ook nog andere kosten vergoed?

Het berekende tarief van f 125 per mensuur is gebaseerd op een reële inschatting van de directe en indirecte kosten die gepaard gaan met de behandeling van een RBH-aanvraag en komt overeen met inschattingen die de VNG terzake gebruikt. Aangezien hier sprake is van extra werk door gemeenten is dan ook geen sprake van overname door het Rijk van overheadkosten van de gemeenten.

Hetzelfde geldt voor de vergoeding voor nihiltoekenningen. Ook het afhandelen van deze aanvragen kost extra capaciteit en zal naar verwachting ook zorgen voor een aantal bezwaar- en beroepschriften. Dat gemeenten voor deze extra werkzaamheden wordt gecompenseerd vind ik dan ook terecht.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of ook de RBH-regeling in 2002 geëvalueerd zal worden, en of de regering bereid is de Tweede Kamer jaarlijks te informeren over de gemeentelijke declaraties.

Zoals artikel 57 van de Huursubsidiewet bepaalt, zal deze wet na drie jaar geëvalueerd worden. Het spreekt voor zich dat de RBH deel uitmaakt van deze evaluatie. Aangezien de Huursubsidiewet op 1 juli 1997 in werking is getreden, zal die evaluatie in 2000 gereed dienen te zijn.

Via het reguliere begrotingsuitvoeringstraject wordt de Tweede Kamer op de hoogte worden gehouden van de budgettaire ontwikkelingen van de RBH-regeling.

De leden van de VVD-fractie vragen of de bespaarde uitvoeringskosten ook daadwerkelijk optreden; worden dertig mensen ontslagen of overgeplaatst? Verder vragen zij hoe hoog de implementatiekosten zijn, waar die uitbetaald worden en op welke begrotingsartikelen zij geboekt worden.

De bespaarde uitvoeringskosten treden naar verwachting ook daadwerkelijk op, maar zullen niet hoeven te leiden tot het ontslag van medewerkers in vaste dienst, omdat momenteel bij de uitvoeringsorganisatie van de RBH bij het Rijk, wordt gewerkt met zeer veel uitzendkrachten en mensen in tijdelijke dienst.

De hoogte van de implementatiekosten is op dit moment nog niet bekend. Zoals vermeld in mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 december 1997, wordt verwacht dat deze kosten grotendeels door gemeenten en VROM kunnen worden opgevangen binnen de beschikbare budgetten. De kosten worden geboekt op het uitgavenartikel U 03.01, Personele en Materiële uitgaven van VROM.

De leden van de RPF-fractie merken op dat tijdens het Algemeen Overleg van 14 juli 1997 is gesteld dat in 6000 tot 7000 gevallen een beroep is gedaan op de RBH. Zij vragen een toelichting op het verschil tussen dit aantal en het thans genoemde aantal van 21 100.

In mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 10 juli 1997 inzake de Regeling Bijdrage Huurlasten heb ik aangegeven dat het aantal huishoudens dat naar verwachting RBH zal aanvragen ca. 13 000 zal zijn. Zo'n 6 000 huishoudens zouden naar verwachting een beroep doen op de woonkostentoeslag als de oude RBH-regeling vergeleken werd met de schattingsregeling.

Met de RBH-nieuwe stijl is echter het bereik van de regeling uitgebreid met:

– huishoudens binnen de inkomensgrenzen van de huursubsidie en

– huishoudens wier inkomensdaling veroorzaakt wordt door een wijziging van de samenstelling van het huishouden.

Deze huishoudens opgeteld bij het oorspronkelijke aantal, brengt het vermoedelijk aantal RBH-aanvragen op 21 100.

De vraag van de leden van de SGP-fractie, inzake de gekozen constructie in relatie tot de uitvoeringskosten, is eerder in deze paragraaf aan de orde gekomen.

II. ARTIKELEN

ARTIKEL I (WIJZIGING HUURSUBSIDIEWET)

Onderdeel C

Artikel 26a

De leden van de PvdA-fractie vragen of voor de berekening van de bijzondere bijdrage meer inkomsten worden meegenomen dan die uit of in verband met arbeid.

Het inkomensbegrip bevat naast inkomsten uit arbeid ook inkomsten uit niet tegenwoordige arbeid, uitkeringen e.d. Zoals reeds opgemerkt wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het inkomensbegrip van de Belastingdienst inzake het belastbare inkomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts hoe de verhouding tussen de hardheidsclausule van de Huursubsidiewet (artikel 26) en de RBH-nieuwe stijl zal zijn. Kunnen huurders die een aanvraag doen met terugwerkende kracht gewoon een beroep doen op de hardheidsclausule of gelden voor hen andere regels?

Voor alle duidelijkheid zij allereerst benadrukt dat de RBH-nieuwe stijl, geregeld door het wetsvoorstel, géén terugwerkende kracht heeft. Voor een terugwerkende krachtregeling wordt de bestaande ministeriële regeling Regeling bijdrage huurlasten aangepast (= overgangsregeling RBH). Die aangepaste regeling wordt op Rijksniveau uitgevoerd, de RBH-nieuwe stijl door de gemeenten.

In het wetsvoorstel, de RBH-nieuwe stijl dus, is geen hardheidsclausule voor de RBH nieuwe-stijl opgenomen, waarop burgers in individuele afwijkende gevallen een beroep kunnen doen. Wel zullen bij algemene maatregel van bestuur, voor zover thans mogelijk, nadere regels worden gesteld over de bepaling van het actueel inkomen. Uitgangspunt hierbij is dat de gevallen waarvoor objectieve, voor gemeenten hanteerbare regels zijn te geven, door de gemeenten worden afgehandeld, terwijl de gevallen waarvoor dat (nog) niet het geval is (omdat het beleid nog onvoldoende is uitgekristalliseerd), door het Rijk worden afgehandeld. Aldus is sprake van een groeimodel: zodra het beleid inzake de toepassing van de hardheidsclausule op bepaalde punten voldoende is uitgekristalliseerd, zal het in algemeen geldende regels worden vervat die in het kader van de RBH-nieuwe stijl voor gemeenten toepasbaar zijn.

Bij de invulling van deze amvb zal aansluiting worden gezocht bij de toepassing van de hardheidsclausule in de Huursubsidiewet. Dit betekent dat burgers niet apart een beroep hoeven te doen op de hardheidsclausule in de Huursubsidiewet voor zover het gaat om de in de amvb limitatief opgenomen situaties, zoals bijvoorbeeld verzorgingssituaties of het meetellen van toeslagen. Het deel van de hardheidsclausule dat niet vervat is in de amvb geldt niet voor de RBH-nieuwe stijl. In deze gevallen staat eventueel een beroep open op de hardheidsclausule in de Huursubsidiewet. Een en ander zal in het wetsvoorstel worden verhelderd; daartoe zal ik een nota van wijziging indienen.

Voor de huidige ministeriële regeling RBH en de overgangsregeling RBH geldt de hardheidsclausule van de Huursubsidiewet wel.

De leden van de RPF-fractie vragen in een voorbeeld weer te geven hoe een actueel inkomen moet worden berekend. In dit verband vragen zij ook wat verstaan wordt onder «medebewoners».

Een medebewoner is iedere persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres van de huurder en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.

Het recht op de bijzondere bijdrage wordt onder meer afhankelijk gesteld van de draagkracht van al deze «medebewoners». Hun inkomens en vermogens worden bij dat van de huurder opgeteld (minus eventuele franchises) om te bezien of aan de inkomenscriteria in de regeling wordt voldaan.

Voorbeeld

Een huishouden (huurder en medebewoners) heeft over 1996 een rekeninkomen van f 40 000. De huurder neemt hiervan f 30 000 voor zijn rekening.

Als gevolg van werkloosheid van de huurder daalt het inkomen van de huurder tot een belastbaar jaarbedrag van f 20 000 (omrekening van f 1290,- netto per maand).

Hierdoor is het actueel inkomen van dit huishouden gedaald van f 40 000 tot f 30 000 en dus met meer dan 20%.

Voor de berekening van het actueel inkomen van het huishouden wordt het rekeninkomen verminderd met het oorspronkelijke aandeel van de huurder (f 30 000) en vermeerderd met het gedaalde inkomen van de huurder (f 20 000).

Er bestaat recht op een bijzondere bijdrage.

Artikel 26b

De leden van de PvdA-fractie vragen een aantal rekenvoorbeelden op basis van de Huursubsidiewet, de vigerende RBH en de RBH-nieuwe stijl, waaruit de eventuele verschillen in invloed van deze regelingen op de praktijk duidelijk gemaakt worden.

Hieronder worden drie voorbeelden gegeven. Daarbij moet worden aangetekend dat, aangezien de «huursubsidietabellen» voor het tijdvak 1998–1999 nog niet bekend zijn, en terwille van een zuivere vergelijking met de oude RBH-regeling is uitgegaan van de «tabellen» van het tijdvak 1997–1998 (als ware de RBH-nieuwe stijl al in het tijdvak 1997–1998 van kracht).

Voorbeeld 1 een eenpersoonshuishouden

Een alleenstaande valt per 1-3-1997 terug naar de bijstand. Onder de oude Wet individuele huursubsidie zou hij een schattingsinkomen hebben kunnen opgeven. Nu komt hij in aanmerking voor RBH en voor RBH-nieuwe stijl.

huurf 700,-
rekeninkomen 19961f 30 000,-
huursubsidief 98,-
actueel inkomen 19972bijstand
actueel inkomen omgerekend naar belastbaar jaarbedragf 22 534,86 (daling van ca. 25%)
recht op RBH-oude stijl (dwz vóór wijziging)?ja
zo ja hoeveel subsidie in totaliteit3?f 343
recht RBH-nieuwe stijl?ja
zo ja hoeveel subsidie in totaliteit3?f 343

1 Dit is het belastbaar jaarinkomen van het huishouden dat als basis dient voor de berekening van de huursubsidie.

2 Dit is het actueel maandinkomen van het huishouden.

3 Als het huishouden al huursubsidie krijgt, krijgt deze aanvullende RBH. Als het huishouden nog geen huursubsidie krijgt, krijgt deze alleen RBH. Het aangegeven bedrag is RBH + eventuele huursubsidie.

Voorbeeld 2 een eenpersoonshuishouden

Een alleenstaande valt per 1-3-1997 terug naar f 100 boven bijstandsniveau. Onder de oude Wet individuele huursubsidie zou hij een schattingsinkomen hebben kunnen opgeven. Op grond van zijn rekeninkomen uit 1996 kwam hij niet in aanmerking voor huursubsidie. Gelet op het actueel inkomen (boven het minimum) komt hij niet in aanmerking voor RBH-oude stijl (d.w.z. vóór wijziging) (in beginsel wel voor woonkostentoeslag), wel voor RBH-nieuwe stijl.

huurf 650,-
rekeninkomen 19961f 36 036,-
huursubsidief 0,-
actueel inkomen 19972f 1 500,- (ca. f 100,- boven bijstandsniveau)
actueel inkomen omgerekend naar belastbaar jaarbedragf 25 500,- (daling van ca. 29%)
recht op RBH-oude stijl?nee, in beginsel wel woonkostentoeslag
zo ja hoeveel subsidie in totaliteit3?f 0,- RBH, in beginsel woonkostentoeslag
recht RBH-nieuwe stijl?ja
zo ja hoeveel subsidie in totaliteit3?f 211,-

1 Dit is het belastbaar jaarinkomen van het huishouden dat als basis dient voor de berekening van de huursubsidie.

2 Dit is het actueel maandinkomen van het huishouden.

3 Als het huishouden al huursubsidie krijgt, krijgt deze aanvullende RBH. Als het huishouden nog geen huursubsidie krijgt, krijgt deze alleen RBH. Het aangegeven bedrag is RBH + eventuele huursubsidie.

Voorbeeld 3 een meerpersoonshuishouden

De kostwinner van een meerpersoonshuishouden zonder kinderen valt per 1-4-1997 terug in inkomen. Het gezamenlijke inkomen is echter meer dan bijstand. Dat hij werkloos zou worden was voor 1 juli 1997 bekend. Onder de oude Wet IHS zou hij een schattingsinkomen hebben kunnen opgeven. Dit huishouden komt niet in aanmerking voor RBH-oude stijl (eventueel wel voor woonkostentoeslag), maar kan wel voor RBH-nieuwe stijl.

huurf 700,-
rekeninkomen 19961f 40 000,-
huursubsidief 32,-
actueel inkomen 19972f 2 000,- (ca f 100,- boven bijstandsniveau)
actueel inkomen omgerekend naar belastbaar jaarbedragf 31 000,- (daling van ca. 23%)
recht op RBH-oude stijl?nee, in beginsel wel woonkostentoeslag
zo ja hoeveel subsidie in totaliteit3?f 0,- RBH, in beginsel woonkostentoeslag
recht op RBH nieuwe stijl?ja
zo ja hoeveel subsidie in totaliteit3?f 320,-

1 Dit is het belastbaar jaarinkomen van het huishouden dat als basis dient voor de berekening van de huursubsidie.

2 Dit is het actueel maandinkomen van het huishouden.

3 Als het huishouden al huursubsidie krijgt, krijgt deze aanvullende RBH. Als het huishouden nog geen huursubsidie krijgt, krijgt deze alleen RBH. Het aangegeven bedrag is RBH + eventuele huursubsidie.

De leden van de CDA-fractie vragen of een huurder bij een tijdelijke inkomensdaling dubbel wordt gecompenseerd zolang geen verrekening plaatsvindt met de hogere subsidie in het volgende subsidietijdvak. Tevens vragen zij om een vergelijking te maken tussen de situatie van de huurder die als gevolg van werkloosheid in het tijdvak 1997–1998 20% in inkomen is gedaald en de (voor het overige vergelijkbare) situatie van de huurder die in die periode niet in vergelijkbare mate in inkomen is gedaald.

Huurder 1 ontvangt als gevolg van de inkomensdaling, als hij aan de overige voorwaarden van de RBH-nieuwe stijl voldoet, over het tijdvak 1997–1998 een bijzondere bijdrage op basis van zijn actueel inkomen. Huurder 2 die geen inkomensdaling van meer dan 20% heeft ondervonden, ontvangt geen bijzondere bijdrage.

Voor het subsidiejaar 1998–1999 geldt voor de reguliere huursubsidie voor beide huurders het inkomen over het peiljaar 1997. De hoogte van de normale huursubsidie is afhankelijk van dat inkomen. Ervan uitgaande dat de leden van de CDA-fractie doelen op de situatie dat het jaarinkomen over 1997 van huurder 1 lager was dan dat van huurder 2, zal huurder 1 meer reguliere huursubsidie krijgen dan huurder 2.

Er is dus geen sprake van «dubbele compensatie»: huurder 1 krijgt wel RBH en huurder 2 niet, maar voor de normale huursubsidie worden beiden volstrekt gelijk behandeld. Het verschil tussen huurder 1 en huurder 2 voor de RBH is een gevolg van de grens van 20%; daarbij zij aangetekend dat elke harde grens (met welk percentage dan ook) een dergelijk verschil in behandeling veroorzaakt.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe de RBH-nieuwe stijl zal uitpakken voor diverse groepen met tijdelijke inkomensdalingen, zoals uitzendkrachten e.a.

Aangezien de RBH-nieuwe stijl steeds voor drie maanden wordt toegekend en veranderingen in het inkomen meetellen voor de berekening van de bijzondere bijdrage in het volgende RBH-subsidietijdvak, is het denkbaar dat deze categorieën werknemers met tijdelijke inkomensdalingen over het ene RBH-subsidietijdvak wel een bijzondere bijdrage ontvangen en over het volgende tijdvak niet.

De leden van de RPF-fractie vragen waarom is gekozen voor een inkomensachteruitgang van 20% en niet voor 15%.

Bij eerdere gelegenheid heb ik aangegeven op welke punten de vigerende RBH-regeling (en dus ook de RBH-nieuwe stijl) gunstiger voor de burger is dan de oude schattingsregeling. Ik verwijs hiervoor naar de brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 10 juli 1997 en 25 augustus inzake de Regeling Bijdrage Huurlasten. Gelet op deze gunstiger mogelijkheid om in geval van een inkomensdaling toch voor subsidie in aanmerking te komen, en gelet op het vangnetkarakter van de RBH is een vereist inkomensdalingspercentage van 20% (iets strenger dan de oude schattingsregeling) daarbij redelijk en noodzakelijk.

Artikel 26c

De leden van de VVD-fractie vragen welke inkomensgegevens in het kader van de «brengplicht» door de aanvrager moeten worden overgelegd. Tevens vragen deze leden of een toekenning voor drie maanden ook betekent dat dit een minimale toekenning is, of dat er over deze periode eventueel nog wordt gecorrigeerd.

De aanvrager dient in ieder geval bewijsstukken te overleggen aangaande het belastbaar inkomen over het voorgaande kalenderjaar. Als bewijsstukken wordt aangemerkt de belastingaangifte c.q. aanslag, dan wel indien niet-aangifteplichtig de jaaropgave van de werkgever of uitkeringsinstantie.

Een toekenning van drie maanden wordt niet gecorrigeerd; wijzigingen in het inkomen werken door met ingang van de volgende toekenningsperiode van drie maanden.

De leden van de RPF-fractie en van de SGP-fractie zijn van mening dat de in het wetsvoorstel neergelegde termijn van dertien weken, met eventueel verlenging van zes weken voor ingewikkelde gevallen, te lang is, gelet op het doel van de regeling (een snelle voorziening). De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband waarom het wetsvoorstel geen beslistermijn voor het behandelen van een aanvraag tot toekenning van een voorschot bevat, en of de regering de mening deelt dat een termijn van vier weken redelijk zou zijn.

De beslistermijn voor aanvragen in de huidige (beperkte) ministeriële regeling RBH is zes weken, met de mogelijkheid om die termijn voor ingewikkelde gevallen met ten hoogste vier weken te verlengen. Deze termijnen blijken in de praktijk nu al zeer moeilijk haalbaar.

Daarbij komt dat de RBH-nieuwe stijl naar verwachting moeilijker uitvoerbaar zal zijn dan de beperkte RBH-regeling:

– enerzijds is de inkomenscontrole in een aantal gevallen ingewikkelder, omdat ook huishoudens met een bovenminimaal inkomen recht kunnen hebben op RBH;

– anderzijds kan ook een wijziging van de samenstelling van het huishouden recht geven op RBH, hetgeen in de ministeriële regeling niet het geval is.

Verkorting van de thans voorgestelde beslistermijn zou mijns inziens belangrijke risico's meebrengen:

– ofwel er wordt toegekend zonder dat er een goede initiële controle is verricht, met alle problemen inzake terugvordering en verrekening van dien,

– ofwel de beslistermijn verstrijkt ongebruikt, hetgeen er juridisch gezien toe leidt dat de aanvraag ongemotiveerd is afgewezen, hetgeen leidt tot onnodige bezwaar- en beroepsprocedures.

Vandaar dat in nauw overleg met de uitvoerende instanties – vertegenwoordigd door VNG en Divosa – gekozen is voor een beslistermijn van dertien weken, met de mogelijkheid die termijn met zes weken te verlengen.

De scherpste kanten van die beslistermijn worden er bovendien afgeslepen doordat gemeenten bevoegd zijn voorschotten te verstrekken. Hoewel ik de mening deel van de leden van de SGP-fractie dat in het algemeen vier weken een redelijke beslistermijn zal zijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag tot toekenning van een voorschot, ben ik er om bovengenoemde redenen geen voorstander van die termijn ook in het wetsvoorstel vast te leggen, naast hetgeen reeds is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht (een algemene beslistermijn van acht weken). Overigens wijs ik er op dat ook de Algemene bijstandswet voor voorschotten een beslistermijn kent van acht weken (artikel 74 juncto 68).

Artikel 26d

De leden van de PvdA-fractie vragen of het derde lid van genoemd artikel een incorrecte verwijzing bevat naar artikel 14f van de Algemene bijstandswet (inzake het opleggen van een boete). Bovendien vragen deze leden of dit artikel wel strookt met de Huursubsidiewet zelf (artikel 36). Dient niet eerst sprake te zijn van een herzieningsartikel en dan van een terugvorderingsartikel?

Het genoemde artikel van de Algemene bijstandswet betreft de juridische instrumenten waarmee betaling van een conform de Abw opgelegde administratieve boete kan worden afgedwongen.

Die instrumenten zijn:

– de normale juridische procedures (loonbeslag e.d.),

– ofwel verrekening met een aantal in artikel 14f genoemde uitkeringen.

Daarbij blijft een bepaald minimum-gedeelte, namelijk de beslagvrije voet van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in principe altijd ter beschikking van degene die tot betaling is verplicht.

In het wetsvoorstel is bepaald dat burgemeester en wethouders kunnen bepalen dat artikel 14f Abw van overeenkomstige toepassing is op de terugvordering of verrekening van te veel uitbetaalde RBH. Met andere woorden: teveel uitbetaalde RBH kunnen burgemeester en wethouders terugvorderen of verrekenen met behulp van de hiervoor genoemde juridische instrumenten, waaronder bijvoorbeeld door middel van verrekening met andere door de gemeente te verstrekken uitkeringen. Hiervoor is gekozen op verzoek van de uitvoerende instanties, die immers ervaring hebben met deze instrumenten. Als eenmaal vaststaat dat er teruggevorderd of verrekend dient te worden, dient de wijze waarop dat gebeurt zoveel mogelijk bij bestaande ervaring aan te sluiten.

Een apart herzieningsbesluit acht ik niet nodig; hoeveel er wordt teruggevorderd of verrekend en op basis van welke berekening tot dat bedrag is gekomen, vloeit voort uit het terugvorderings- of verrekeningsbesluit.

De leden van de CDA-fractie vragen of zij artikel 26d zo goed hebben begrepen dat het recht op terugvordering vervalt na vijf tijdvakken van drie maanden.

Dat is niet de bedoeling: het is de bedoeling dat het recht op terugvordering pas vervalt na vijf subsidiejaren. Dat vloeit voort uit artikel 36, tweede lid (van overeenkomstige toepassing op de RBH-nieuwe stijl), waarin wordt gesproken over «subsidietijdvak» = in principe subsidiejaar (artikel 1, eerste lid onder m van de Huursubsidiewet). Op dit punt wijken de normale regels voor de huursubsidie dus niet af van die van de RBH; daar zou ook geen reden voor zijn.

De leden van de D66-fractie vragen aan welk percentage terugvorderingen moet worden gedacht.

Bij de huidige uitvoering van de ministeriële regeling RBH zijn gezien de nog beperkte looptijd – immers vanaf 1 juli 1997 – nog geen ervaringscijfers voorhanden. Een cijfermatige prognose voor de RBH-nieuwe stijl valt dus evenmin te geven.

Artikel 26e

De leden van de PvdA-fractie vragen of er criteria ontwikkeld zijn waaraan eventueel wetenschappelijk onderzoek moet voldoen, alvorens gegevens worden vrijgegeven.

Het ligt voor de hand om bij de toepassing van dit artikel zoveel mogelijk aan te sluiten bij artikel 123 van de Algemene bijstandswet, dat met het onderhavige artikel overeenstemt. Op Rijksniveau zijn voor het betrokken wetenschappelijk onderzoek geen criteria ontwikkeld: dat moeten gemeenten zelf doen (net als het geval is voor de toepassing van het genoemde artikel van de Algemene bijstandswet).

ARTIKELEN IV EN VI (overgangsrecht en inwerkingtreding)

De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat artikel IV, lid 1 en 2, gewijzigd zal worden overeenkomstig het gestelde in de brief van 16 december 1997 inzake de terugwerkende kracht van de RBH.

Dat zal niet het geval zijn, omdat de RBH-met terugwerkende kracht (de overgangsregeling RBH) zal worden vormgegeven door middel van een wijziging van de bestaande ministeriële regeling RBH. Die (gewijzigde) ministeriële regeling zal door het Rijk worden uitgevoerd. De juridische grondslag daarvoor is gelegen in artikel 25 van de Huursubsidiewet.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Naar boven