25 813 (R1604)
Wijziging van de Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN RIJKSWET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE VAN HET KONINKRIJK EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

I VOORSTEL VAN WET

1. Artikel I, onder A, luidde:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot het respectievelijk derde, vierde en vijfde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. De burgerambtenaar in dienst van het ministerie van defensie is bevoegd tot het gebruik van geweld, bedoeld in het eerste lid, indien

a. hij door Onze Minister van Defensie is belast met het uitoefenen van de bewakings- en beveiligingstaak voor zover deze in rechtstreeks verband staat met de uitvoering van de operationele taken van de krijgsmacht, en

b. hij voldoet aan de door Onze Minister van Defensie vast te stellen eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid om die bevoegdheid uit te oefenen.

b. In het vierde lid en vijfde lid wordt «eerste lid» telkens vervangen door: eerste en tweede lid.

2. In verband met de invoeging van een artikel is artikel II vernummerd tot artikel III.

II MEMORIE VAN TOELICHTING

1. De eerste alinea was onderverdeeld in twee alinea's. Hierin zijn slechts enkele redactionele wijzigingen zonder inhoudelijk belang opgenomen.

2. De tekst na de oorspronkelijke eerste twee alinea's luidde als volgt:

Kernbepaling in de concept-wijziging vormt het nieuwe tweede lid van artikel 1, waarin wordt bepaald dat de burgerambtenaar van defensie bevoegd is tot geweldgebruik indien

a. hij door de Minister van Defensie is belast met het uitoefenen van de bewakings- en beveiligingstaak voor zover deze in rechtstreeks verband staat met de uitvoering van de operationele taken van de krijgsmacht, en

b. hij voldoet aan de door de Minister van Defensie vast te stellen eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid om die bevoegdheid uit te oefenen.

Uit het voorgestelde onderdeel a. valt af te leiden dat de toekenning van een geweldbevoegdheid aan burgerbewakers uitsluitend plaats vindt ten behoeve van bewakings- en beveiligingstaken die direct zijn gerelateerd aan de operationele taakuitvoering van de krijgsmacht (zoals ook is aangegeven in de brief van 3 mei jl.). Het gaat hier vooral om zware bewakings- en beveiligingstaken, waarvoor het noodzakelijk is dat de desbetreffende burgerbewakers de beschikking hebben over geweldsmiddelen en de daarmee samenhangende bevoegdheid tot geweldgebruik. Buiten het bereik van onderdeel a. vallen de lichte bewakings- en beveiligingstaken, welke op vergelijkbare wijze ook binnen andere onderdelen van de rijksoverheid worden uitgevoerd. Het gaat in dit laatste geval doorgaans om toegangscontroles en soortgelijke portiers- en receptietaken bij de krijgsmacht. Voor de uitvoering van deze laatstgenoemde taken beschikt het bewaking- en beveiligingspersoneel derhalve niet over geweldsmiddelen en heeft het ook geen bevoegdheid tot geweldgebruik.

Het voorgestelde onderdeel b. geeft aan dat de burgerbewaker zal moeten voldoen aan eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid om de geweldbevoegdheid te kunnen uitoefenen. Ingevolge dit onderdeel zal de Minister van Defensie de eisen van bekwaamheid vast stellen. Ten aanzien van de eisen van betrouwbaarheid wordt opgemerkt dat burgerbewakers van defensie bij indiensttreding worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek.

Wat betreft het feitelijk geweldgebruik dienen burgerbewakers onder verwijzing naar het voorgestelde artikel 1, eerste, derde, vierde en vijfde lid, dezelfde regels te hanteren als de militaire bewakers. Daarmee worden de burgerbewakers in dezelfde positie gebracht als de militaire bewakers. Dit betekent onder meer dat bij het uitoefenen van de geweldsbevoegdheid door de burgerbewakers de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie artikel 1, eerste en vierde lid) uitgangspunt zijn.

Naar boven