25 813 (R 1604)
Wijziging van de Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 mei 1998

Graag zeg ik de vaste commissie voor Defensie dank voor haar spoedige reactie op het voorstel van rijkswet.

Ten aanzien van de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom de argumenten die bij de plenaire behandeling van het voorstel van Rijkswet geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak werden gehanteerd om een ingediend amendement met dezelfde strekking als het onderhavige wetsvoorstel te ontraden, nu niet meer opgeld doen, merk ik op dat ik destijds van mening was, en dat overigens nog steeds ben, dat niet lichtvaardig dient te worden overgegaan tot een uitbreiding van het geweldsmonopolie van de staat, dat immers beperkt is tot de politie en de krijgsmacht. Daarom achtte ik het toen wenselijk deze problematiek, onder meer in interdepartementaal verband, nader te beschouwen. Gebleken is vervolgens dat het bijvoorbeeld niet nodig is om burgerbewakers onder de krijgsmacht te brengen om ze toch bedoelde bevoegdheden te geven. Voorts ben ik, na weging van alle relevante aspecten ter zake, van mening dat met de beperkingen zoals die nu in de rijkswet zullen worden opgenomen, bedoelde uitbreiding van het geweldsmonopolie verantwoord is.

De conclusie van de leden van de VVD-fractie dat door het voorgestelde nieuwe derde lid een meer restrictieve toepassing van de wet wordt beoogd dan eerst was voorzien, is niet juist. De in het lid opgenomen beperking tot door de Minister van Defensie aangewezen objecten geldt immers nu ook al, zij het ingevolge een bepaling op een lager niveau van wetgeving, namelijk op grond van de definitie van «militaire beveiligings- en bewakingstaak», opgenomen in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit geweldgebruik krijgsmacht in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak (Stb. 1997, 354). Omdat de in deze definitie opgenomen beperking tot aangewezen objecten in feite rechtstreeks de reikwijdte van de wet betreft, moet bij nader inzien deze beperking van zodanig belang worden geacht dat deze op het niveau van de formele wet regeling behoeft. In het ontwerp is dit geschied in een nieuw derde lid van artikel 1.

Ten aanzien van het verzoek van dezelfde leden om een toelichting op de te selecteren objecten wijs ik erop dat bedoelde objecten thans reeds onder de werking van de wet vallen, zij het op basis van genoemde algemene maatregel van rijksbestuur. De aangewezen objecten zijn opgenomen in een ministerieel rijksbesluit, dat is gepubliceerd in de Staatscourant 1997, nr. 220. Artikel 1 van dat besluit betreft de objecten met een permanent karakter. Deze zijn in een bijlage bij het besluit opgesomd. Hieronder vallen onder meer kazerneterreinen, oefenterreinen en bepaalde gebouwen, zowel in Nederland als op de Nederlandse Antillen en Aruba, en bijvoorbeeld ook zaken als mobiele wapensystemen, luchtvaartuigen en schepen. Artikel 2 van het besluit bevat een regeling inzake de objecten die slechts tijdelijk – niet langer dan 12 weken – een zodanige bewaking en beveiliging behoeven dat daarvoor een bevoegdheid tot geweldgebruik noodzakelijk is. Gedacht kan hierbij worden aan munitie die tijdelijk op een haventerrein is opgeslagen, een tijdelijke commandopost of een neergestort luchtvaartuig. Hiermee is tevens een vraag van de leden van de RPF-fractie ter zake beantwoord.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of de classificatie van objecten binnen de gehele krijgsmacht eenduidig wordt toegepast, kan in bevestigende zin worden beantwoord. Ten behoeve van de vaststelling van het ministerieel rijksbesluit waarin de objecten zijn aangewezen, is intensief overleg gevoerd met de verschillende krijgsmachtdelen.

Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de VVD en de SGP inzake de inzet van particuliere beveiligingsorganisaties merk ik allereerst op dat deze buiten de werkingssfeer van het onderhavige voorstel van rijkswet vallen: particulier bewakingspersoneel beschikt niet over een bevoegdheid tot geweldgebruik. Dit geldt nu al onder vigeur van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties en dit zal bij de inwerkingtreding van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Stb. 1997, 500) niet veranderen. Voor personeel van particuliere beveiligingsdiensten bestaat dus ook geen geweldsinstructie.

In dit verband merk ik tevens op dat als in het kader van dit wetsvoorstel gesproken wordt over burgerbewakers, gedoeld wordt op de bewakers die in burgerlijke, niet-militaire dienst zijn van het Ministerie van Defensie.

Van de krijgsmachtdelen maken thans alleen de Koninklijke marine en de Koninklijke landmacht gebruik van particuliere beveiligingsdiensten voor bewakings- en beveiligingstaken. Conform het gestelde in de brief van 21 februari 1996 (kamerstukken II 1995/96, 23 787 (R 1506), nr. 9) en in de antwoorden op de vragen van het kamerlid Van den Doel (Handelingen II, 1996/97, nr. 1487) geschiedt de inhuur van particulier beveilingspersoneel alleen ten behoeve van toegangscontroles en portiers- en receptietaken. Bij dergelijke taken bestaat, zoals hiervoor al is gemeld, geen bevoegdheid tot geweldgebruik.

Anders dan verwacht – zie de brief van 21 februari 1996 – zal evenwel aan de inzet van particulier bewakingspersoneel niet al dit jaar een eind kunnen komen. Bij de marine expireren de bestaande contracten met particuliere beveiligingsorganisaties over de inhuur van beveiligingspersoneel op 1 januari 1999, maar nu al is te voorzien dat ook na die datum behoefte zal bestaan aan de inzet van dit personeel. Hoelang die behoefte zal bestaan, is nu nog niet aan te geven. Bij de landmacht zal de inzet van particuliere beveiligingsorganisaties worden beëindigd wanneer voldoende technische beveiligingsmiddelen beschikbaar zijn. Gepland wordt deze middelen gefaseerd in de periode van eind 1998 tot medio 2000 in te voeren. Na het invoeren van deze technische hulpmiddelen zal de landmacht in principe geen beroep op particuliere beveiligingsdiensten meer doen.

In antwoord op een vraag ter zake van de leden van de D66-fractie deel ik mee dat de Koninklijke luchtmacht geen gebruik maakt van burgerbewakers, omdat de operationele taken van het militaire personeel goed kunnen worden gecombineerd met bewakingstaken. Het onlangs gehouden doelmatigheidsonderzoek, waarbij ook een kostenanalyse is gemaakt, heeft daarnaast geen argumenten opgeleverd om deze praktijk te veranderen.

De opvatting van de leden van de D66-fractie dat bij de uitvoering van bewakings- en beveiligingstaken geen verschil dient te bestaan in de bevoegdheden tot gebruik van geweld tussen burgerlijk bewakingspersoneel en militair bewakingspersoneel, wordt door mij volledig ondersteund. Dit is ook de strekking van het wetsvoorstel. De passage in de memorie van toelichting waarnaar deze leden verwijzen, en die aanleiding gaf tot enkele vragen, behelst een verwijzing naar de brief d.d. 3 mei 1996 (kamerstukken II, 1995/96, 23 787 (R 1506), nr. 10). De daarin gebruikte formulering inzake de vereiste directe band met de operationele taakuitvoering van de krijgsmacht heeft echter, nader uitgewerkt, gestalte gekregen in de vorm van een duidelijker criterium – dat van de aangewezen objecten – dat bovendien, zoals gemeld, uitdrukkelijk als zodanig in de wet wordt opgenomen.

Uitgangspunt van het ontwerp is dat de wijze van uitvoering van een bewakings- of beveiligingstaak niet mag afhangen van de omstandigheid of een burger dan wel een militair met die taak belast is. Dit betekent ook – in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie – dat een individu dat strafbare feiten pleegt ten aanzien van een door de Minister van Defensie aangewezen object, waar het betreft het geweldgebruik geen verschil in behandeling behoort te merken tussen optreden door een burgerbewaker en optreden door een militair. De in eerdergenoemde algemene maatregel van rijksbestuur opgenomen geweldsinstructie zal dan ook zodanig worden gewijzigd dat deze zowel op militaire bewakers als op burgerbewakers van toepassing zal zijn.

Naar aanleiding van vragen van leden van de fracties D66, RPF en SGP naar de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid en het naleven daarvan zij het volgende opgemerkt.

De vakbekwaamheidseisen van burgerbewakers zijn vastgesteld in instructies, voorschriften of functiebeschrijvingen. De vaardigheden worden periodiek – ten minste jaarlijks – getoetst door middel van een evaluatie, waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar de (naleving van de) geweldsinstructie, schietvaardigheidseisen en – indien van toepassing – de in het toetsingsreglement mens-hond-combinatie gestelde eisen. De naleving van de vakbekwaamheidseisen wordt verzekerd door geregeld dergelijke evaluaties uit te voeren en vervolgens waar nodig het personeel bij te scholen. Zo wordt bij de Koninklijke marine het bewakingspersoneel enkele keren per jaar opgeroepen voor vuurwapen- en wapenstokinstructie door instructeurs, opgeleid aan het Politie Instituut voor openbare orde en veiligheid (PIOV) respectievelijk de Koninklijke marechaussee.

De betrouwbaarheid van het personeel wordt getoetst door kandidaten en personeel bij aanname en vervolgens periodiek, overeenkomstig de Wet veiligheidsonderzoeken, aan een veiligheidsonderzoek door de Militaire Inlichtingendienst te onderwerpen. Aspirant-militairen ondergaan ingevolge artikel 5a, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement altijd een veiligheidsonderzoek. Bij burgers geschiedt dit als ze een vertrouwensfunctie gaan uitoefenen, op grond van artikel 91, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie. Omdat functies waarbij bewakings- en beveiligingstaken worden verricht, worden aangemerkt als vertrouwensfuncties, ondergaat ook het burgerbewakingspersoneel altijd een veiligheidsonderzoek. Verder bevat artikel 2 van de Wet veiligheidsonderzoeken de verplichting een veiligheidsonderzoek te doen naar personen die niet in dienst zijn van het Ministerie van Defensie, maar een functie uitoefenen die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties. Dit kan dus ook op personeel van particuliere bewakingsdiensten van toepassing zijn.

Naar aanleiding van vragen ter zake van de leden van de RPF-fractie merk ik op dat de belangrijkste reden voor het ontwerp is de gewenste gelijkstelling in bevoegdheden van militairen en burgers (in dienst van het Ministerie van Defensie) bij de uitvoering van bewakings- of beveiligingstaken. Zoals al gemeld beoogt het ontwerp te waarborgen dat de wijze waarop die taken worden uitgevoerd, niet zal afhangen van de omstandigheid of een burger dan wel een militair met die taak belast is. Een eventueel tekort aan militair bewakingspersoneel staat hier los van. Ten aanzien van de vraag van deze leden of een dergelijk tekort bestaat, merk ik op dat mede door de gerealiseerde personeelsreductie militairen vaker dienen te worden ingezet voor operationele functies, waarvoor ze immers een specifieke opleiding hebben genoten. Zo heeft de Koninklijke marine ervoor gekozen de behoefte aan bewakings- en beveiligingspersoneel waar mogelijk te vervullen door gebruik te maken van burgerbewakers. Bij de Koninklijke landmacht worden militairen in beginsel evenmin voor bewakings- en beveiligingstaken ingezet. In het verleden werden dergelijke taken daar uitgevoerd door dienstplichtig personeel, aangevuld met burgerbewakers.

Ten aanzien van de vraag van dezelfde leden in hoeverre elektronische beveiliging een alternatief is om tekorten weg te nemen, moet dus geconcludeerd worden dat dergelijke hulpmiddelen niet nodig zijn om bestaande tekorten aan bewakingspersoneel weg te nemen of te verminderen. Hierbij zij wel aangetekend dat elektronische beveiligingsmiddelen slechts tot op zekere hoogte de bewaking door mensen kunnen vervangen. Elektronische beveiligingssystemen spelen namelijk vooral een rol op het gebied van detectie en signalering. Alarmopvolging, rapportage en surveillance kunnen met zulke systemen niet worden uitgevoerd. Niettemin kan elektronische beveiliging de behoefte aan bewakingspersoneel doen verminderen. Zo heeft bij de Koninklijke luchtmacht het uitgebreide elektronisch Indringer Detectie Signalerings Systeem de behoefte aan bewakingspersoneel geminimaliseerd. Bij de Koninklijke marine zijn elektronische beveiligingssystemen al op ruime schaal geïntroduceerd en kunnen deze een reductie van het bewakingspersoneel niet verder ondersteunen. Bij de Koninklijke landmacht zal, zoals hiervóór reeds werd opgemerkt, door het invoeren van technische voorzieningen het aantal burgerbewakers kunnen worden beperkt.

Anders dan de leden van de RPF-fractie kennelijk menen, is een wijziging van de Wet wapens en munitie in verband met het onderhavige wetsvoorstel niet nodig. Artikel 3a, eerste lid, van de Wet wapens en munitie bevat een uitzonderingspositie voor de krijgsmacht, alsmede voor personen die van de krijgsmacht deel uitmaken of daarvoor werkzaam zijn, voor zover zulks bij regeling van de Minister van Defensie is bepaald. Deze ministeriële regeling is de Regeling wapens en munitie krijgsmachtpersoneel 1997 (23 december 1996, Stcrt. 250). Deze regeling sluit goed aan op het onderhavige wetsvoorstel, aangezien krachtens artikel 1, onder b, van genoemde regeling «burgerambtenaren in dienst van de Minister van Defensie, belast met de uitoefening van de beveiligings- of bewakingstaak» – een formulering die overeenstemt met die in het nieuwe tweede lid van artikel 1 van de Rijkswet – behoren tot de personen die deel uitmaken van of werkzaam zijn voor de krijgsmacht.

De vraag van de leden van de SGP-fractie of de situatie zich kan voordoen dat een burgerbewaker wordt uitgerust met een snelvuurwapen, kan in ontkennende zin worden beantwoord. Zowel bij de Koninklijke marine als bij de Koninklijke landmacht – de twee krijgsmachtdelen die gebruik maken van burgerbewakers – doen zich geen situaties voor waarin het noodzakelijk is burgerbewakers uit te rusten met een snelvuurwapen.

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

Naar boven