25 804
Wijziging van de Ontgrondingenwet (verbreding heffingsdoeleinden)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 september 1998

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat.

Met voldoening heb ik geconstateerd dat de leden van de PvdA-fractie en de fractie van D66 zich kunnen vinden in het wetsvoorstel.

Onderstaand geef ik aan de hand van het verslag een reactie op de daarin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen of overwogen is klei vrij te stellen van de heffing. Indien klei nog uitsluitend wordt gewonnen in het kader van natuurbouwprojecten, is een heffing dan nog wel zinvol zo vragen deze leden.

Inderdaad wordt momenteel vrij veel klei gewonnen in het kader van natuurontwikkeling ten behoeve van dijkverzwaring en baksteenindustrie.

Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe de bestaande provinciale bestemmingsheffing te verruimen, in die zin dat het mogelijk wordt gemaakt om de daarmee verkregen gelden niet alleen te bestemmen ten behoeve van onderzoek en planning, maar ook te besteden voor compensatie en schadevergoeding. Bij de vraag wie in de heffing wordt betrokken, wordt in het systeem van het wetsvoorstel niet gelet op de vraag ten behoeve van welk doel of in welk kader wordt ontgrond. Het gaat erom dat in verband met de uitvoering van de Ontgrondingenwet op de zojuist genoemde terreinen kosten worden veroorzaakt door degenen die ontgronden – waaronder begrepen die in verband met het doen van uitgaven die nodig zijn voor compensatie – en dat het redelijk wordt geacht daarvoor een bijdrage te vragen van de categorie van ontgronders.

In het voorgestelde systeem wordt derhalve eenieder die een machtiging of vergunning heeft verkregen, onderworpen aan de heffing.

Vrijstelling wordt slechts verleend ten aanzien van geringe hoeveelheden en om dubbele heffing te voorkomen( verwezen wordt naar artikel 21 f, vijfde lid en daarop gegeven toelichting).. Het maakt geen verschil of de ontgronding geschiedt in het kader van natuurontwikkeling of om een andere reden. Ongeacht het doel van de ontgronding worden van overheidswege in verband daarmee kosten gemaakt, die dienen te worden gefinancierd uit de heffingopbrengst.

De leden van de fractie van D66 vragen aan te geven waarom compensatie in de in het wetsvoorstel (artikel 21f, eerste lid, onder b) bedoelde zin eerst nu wettelijk wordt geregeld en of het wetsvoorstel voortkomt uit een onvoldoende uitvoering van het beleid als vermeld in het structuurschema oppervlaktedelfstoffen, dat er mede op is gericht om bij ontgrondingen schade voor de omgeving te voorkomen. Hoe is het gesteld met de uitvoering van dat beleid?

Het wetsvoorstel is aangekondigd in het structuurschema, zoals dat medio 1996 ook door de Eerste Kamer is aanvaard. Daarna is het wetsvoorstel over deze tamelijk complexe materie ter hand genomen. Het wetsvoorstel komt dus niet voort uit een onvoldoende uitvoering van het beleid, zoals vervat in het structuurschema. Het structuurschema-beleid, gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van nadelige gevolgen voor de omgeving als gevolg van ontgrondingen, wordt door de provincies goed uitgevoerd. Echter, nadelige gevolgen zijn niet altijd te voorkomen.

De leden van de RPF-fractie vragen in hoeverre de verbreding van de heffing vergelijkbaar is met de verbreding van de heffingsdoeleinden, zoals voorgesteld bij de wijziging van de Grondwaterwet.

Zowel bij de heffing op grond van de Grondwaterwet als bij de onderhavige heffing gaat het om een provinciale bestemmingsheffing, die wordt geheven en geïnd op basis van dezelfde bepalingen. Hoewel de bestemmingen niet geheel gelijk liggen – hetgeen verband houdt met de onderwerpen die in de Grondwaterwet en de Ontgrondingenwet aan de orde zijn –, is er in een aantal opzichten sprake van gelijkenis in bestemmingen (onderzoek, schadevergoeding).

In beide gevallen gaat het naar mijn mening niet zozeer om de gedachte dat de vervuiler betaalt als wel om de idee dat de veroorzaker betaalt. Dit laatste is uitgangspunt bij de toepassing van de Grondwaterwet en de Ontgrondingenwet, met dien verstande dat de kosten waar het hier om gaat worden verhaald op het collectief van de veroorzakers.

In antwoord op de vraag of het IPO een reactie heeft gegeven op het wetsvoorstel, wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel is besproken in de LCCO (Landelijke Commissie voor de Coördinatie van het Ontgrondingen-beleid), waarin vertegenwoordigers van de provincies zijn opgenomen. Daarnaast hebben genoemde vertegenwoordigers schriftelijk gereageerd op een concept van het wetsvoorstel. Hoewel het hier gaat om individuele reacties en niet om een collectieve reactie van het IPO, is toch de grondlijn dat wordt ingestemd met de voorgestelde heffing, op de instelling waarvan de provincies eerder met nadruk hebben aangedrongen. Zij zijn overigens van oordeel dat ook de handhavingskosten uit de heffingopbrengst moeten worden betaald.

De leden van de RPF vragen tenslotte wat moet worden verstaan onder ontgrondingen ten behoeve van «bovenregionale doeleinden» (memorie van toelichting punt 3.1 eerste alinea).

Hiermee wordt bedoeld dat de grondstoffen die via de ontgronding worden gewonnen in een veel groter gebied worden toegepast dan de regio waarin de ontgronding plaatsvindt.

Kosten van handhaving

De leden van de PvdA constateren dat de kosten voor handhaving niet uit de heffingopbrengst kunnen worden vergoed en vragen of dit consequenties heeft voor de handhavingspraktijk.

Als het wetsvoorstel is ingevoerd, worden, evenals in de huidige situatie, de kosten voor handhaving betaald uit de algemene middelen van de provincies. Het wetsvoorstel heeft dus geen gevolgen voor de handhavingspraktijk.

Kosten van compensatie

De leden van de PvdA merken op dat de provincies op basis van de geldende wet reeds de kosten van planning en onderzoek voor ten hoogste 50% vergoed kunnen krijgen via de bestemmingsheffing. Zij vragen in hoeverre deze beperking nadelig uitpakt voor provincies waar relatief veel ontgrond wordt.

Indertijd is in het kader van de herziening van de Ontgrondingenwet gekozen voor ten hoogste 50% omdat in de situatie na die herziening globaal de helft van de provinciale taken op het gebied van onderzoek en planning als nieuw gezien kon worden. Daarom kan niet gesteld worden dat de beperking tot 50% nadelig uitpakt voor provincies waar relatief veel wordt ontgrond.

Voor wat betreft de kosten van compensatie merken de leden van de VVD-fractie op dat aan een ontgrondingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden voor de herinrichting en het beheer van het ontgronde perceel, en voor de aanpassingsinrichting van de omgeving. Deze leden vragen of daarmee alle kosten kunnen worden gedekt die redelijkerwijs aan herinrichting en aanpassingsinrichting kunnen worden verbonden. Het komt deze leden voor dat daarmee kan worden volstaan, temeer daar de ontgronder ook nog zich bij privaatrechtelijke overeenkomst kan verplichten tot het geven van compensatie. Daarenboven moet dan de heffing worden betaald uit de opbrengst waarvan ook compensatie wordt gegeven. Vreest de regering niet dat dit al met al leidt tot het overvragen van compensatie, zo vragen deze leden.

Inderdaad kunnen zowel via vergunningsvoorschriften als via privaatrechtelijke overeenkomsten waarbij de ontgronder verplichtingen op zich neemt alsook met de gelden die de provincie krijgt uit de voorgestelde heffing zaken worden geregeld die als compensatie zijn te beschouwen. Hierbij moet wel het volgende worden aangetekend.

Wat betreft de privaatrechtelijke overeenkomst moet worden opgemerkt dat hiertoe overeenstemming met de betrokken ontgronder noodzakelijk is. Indien deze niet bereid is een zodanig contract te sluiten, wordt uit dien hoofde geen compensatie ontvangen. Al met al is er onzekerheid indien men met het oog op het bieden van een redelijke compensatie afhankelijk is van de ontgronder.

Wat betreft de compensatie door middel van het opleggen van vergunningsvoorschriften merk ik op dat deze in dubbel opzicht gelimiteerd is. In de eerste plaats omdat de compensatie in dat kader uitsluitend betrekking kan hebben op het ontgronde perceel zelf en de omgeving daarvan. In de tweede plaats omdat van de ontgronder nimmer een zodanige bijdrage kan worden gevraagd dat het project voor hem onrendabel wordt; de ontgronder moet een redelijk rendement op het project kunnen behalen.

Gelet op de zojuist geschetste beperkingen is het wenselijk dat de provincie kan beschikken over een zeker bedrag met het oog op het treffen van compenserende voorzieningen, dat wordt verkregen door een heffing die wordt geheven van de ontgronders. Indien enerzijds geconstateerd moet worden dat ten behoeve van een bepaald project via vergunningsvoorschriften bepaalde compenserende voorzieningen niet kunnen worden opgelegd en het evenmin mogelijk is met de betrokken ontgronder een op compensatie gerichte privaatrechtelijke overkomst te sluiten, maar anderzijds geoordeeld moet worden dat de ontgronding in het belang van de grondstoffenvoorziening door moet gaan terwijl dat zonder (meer) compensatie voor de regio niet redelijk zou zijn, doet zich een situatie voor waarin de opbrengst van de onderhavige heffing een nuttige rol kan spelen. Aldus kan meer draagvlak binnen de betrokken regio voor de voorgenomen ontgronding worden verkregen, hetgeen ook kan resulteren in spoediger besluitvorming dan het geval zou zijn indien niet wordt beschikt over de hier bedoelde gelden.

De leden van de fractie van D66 vragen of bij de afweging die bij het al dan niet verlenen van de vergunning wordt gemaakt, het niet alleen gaat om het te ontgronden gebied, maar ook om de gehele regio.

Volgens artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet worden beslissingen op vergunningaanvragen genomen na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. De omschrijving van bedoelde belangen is zeer ruim: het gaat om de bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen, de bevordering en bescherming van belangen in verband met de herinrichting van de ontgronde percelen en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde percelen. Zoals blijkt uit deze opsomming van in aanmerking komende belangen, is derhalve ook de aanpassingsinrichting van de omgeving in voorkomend geval een aandachtspunt.

In antwoord op de vraag van genoemde leden of bodem- en (grond)waterverzilting, verandering van grondwaterspiegel, schade aan bouwwerken en vermindering van de stabiliteit van waterkeringen ook onder de werking van dit wetsvoorstel vallen, merk ik op dat het onderhavige wetsvoorstel er alleen toe strekt de bestemmingsheffing te verruimen. Het wetsvoorstel biedt de ruimte om uitkeringen uit de heffingopbrengst te doen voor de zoëven genoemde zaken indien het gaat om het uitkeren van schadevergoedingen of het bieden van compensatie aan de betrokken regio op dat stuk.

De leden van de fractie van D66 vragen of het juist is dat in Gelderland een provinciale verordening van kracht is die ontgronders verplicht de z.g. randzone van een winplaats na afloop van het ontgronden opnieuw in te richten. Zij vragen voorts of het niet wenselijk zou zijn dit wettelijk te regelen in verband met de uniformiteit en of daarbij zou kunnen worden opgenomen dat in deze zone, in geval van ingrijpende ontgrondingen, compenserende maatregelen gerealiseerd worden.

Het is niet juist dat de Gelderse provinciale ontgrondingenverordening een bepaling bevat die ontgronders verplicht een randzone na ontgronden opnieuw in te richten.

Wel is algemeen de situatie zo dat, als een terrein ontgrond mag worden, in de vergunning tot ontgronden niet alleen dit terrein wordt opgenomen maar ook een randzone. Als een plas ontstaat na ontgronden heeft herinrichten (b.v. beplanting en paden in een situatie dat sprake is van een recreatieplas) voornamelijk betrekking op deze randzone. Hoe groter een ontgronding, hoe breder meestal zo'n randzone is. Er wordt geen aanleiding gezien een wettelijke regeling omtrent een randzone te creëren. In de praktijk wordt juist tijdens de besluitvormingsprocedure veel overleg gevoerd over zaken als herinrichting van het ontgronde gebied inclusief randzone, beheer na ontgronden, aanpassingsinrichting van de omgeving e.d.

De leden van de fractie van D66 vragen wat het nadeel is van rechtstreekse afspraken tussen ontgronders en bijvoorbeeld natuurbescher- mingsorganisaties. Zijn deze niet bij machte voldoende tegenwicht te bieden aan de ontgronders?

Dezerzijds bestaan geen bezwaren tegen het maken van rechtstreekse afspraken tussen ontgronders en natuurbeschermingsorganisaties. Waar het om gaat is dat aldus veel afhankelijk is van de (financiële) mogelijkheden van de betrokken ontgronder om verplichtingen op zich te nemen tot het (doen) treffen van voldoende compensatie. Indien de betrokken ontgronder daartoe niet bereid is, kan hij daartoe worden verplicht binnen de grenzen van de wettelijke en zijn financiële mogelijkheden. Indien onvoldoende wettelijke of financiële mogelijkheden aanwezig zijn, kan een uitkering uit de opbrengst van de onderhavige heffing een oplossing bieden.

Dezelfde leden vragen of het niet voor de hand ligt te veronderstellen dat na invoering van het wetsvoorstel minder privaatrechtelijke overeenkomsten gesloten zullen worden dan in de huidige situatie omdat ontgronders er zich op zullen beroepen dat zij door de vergunningsvoorschriften en door het betalen van de heffing zich al voldoende hebben ingespannen voor compensatie. Verder vragen zij of voorbeelden gegeven kunnen worden van impasses in de besluitvorming in verband met discussie over compensatie.

Naar verwachting zullen, met name als gevolg de sinds 1 januari 1997 geldende wettelijke verruiming van het bereik van de vergunningsvoorschriften, minder privaatrechtelijke overeenkomsten gesloten worden. Gedoeld wordt hierbij op de omstandigheid dat nu via vergunningsvoorschriften regels kunnen worden gesteld met betrekking tot compensatie na ontgronding met betrekking tot herinrichting en aanpassingsinrichting. Concrete gegevens op dit stuk zijn niet beschikbaar.

Gesteld kan worden dat bij de meeste ingrijpende ontgrondingen zich impasses in de besluitvorming voordoen samenhangend met compensatiewensen.

De leden van de fractie van D66 vragen of het zich kan voordoen dat zowel op grond van de compensatieregeling als bedoeld in het structuurschema Groene Ruimte als op grond van het onderhavige wetsvoorstel gecompenseerd moet worden.

Inderdaad kan zich de situatie voordoen dat er op beide gronden gecompenseerd moet worden. Die situatie lijkt evenwel nogal theoretisch, omdat het niet of nauwelijks voorkomt dat in de beschermde gebieden waarvoor de compensatieregeling uit het SGR geldt ingrijpende ontgrondingen plaatsvinden.

Dezelfde leden vragen hoe de praktische gang van zaken zal zijn bij het doen van uitkeringen in verband met compensatie. Zal het aanwezige geld de omvang en aard van de compensatie bepalen of is het de bedoeling dat omvang en aard van de compensatie wordt bepaald waarna de financiering wordt geregeld?

Het ligt in de rede dat eerst naar de noodzaak en daarmee tevens naar de aard en omvang van de compensatie wordt gekeken. Anderzijds zullen de financiële mogelijkheden beperkt zijn, zodat daar terdege rekening mee moet worden gehouden.

Kosten van schadevergoeding

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom schadevergoeding niet direct vergoed zou kunnen worden uit hoofde van de vergunning. De leden willen duidelijkheid over het feit dat in beginsel elke schade ten laste komt van de veroorzakende vergunninghouder. Zou daarbij het principe van de omgekeerde bewijslast een rol kunnen spelen, zo vragen deze leden. De leden van D66 vragen of een indicatie gegeven kan worden van de tot nu toe verstrekte schadevergoedingen aan individuen, zowel naar aantal als naar hoogte van het bedrag.

Het verdient de aandacht dat het bij de onderhavige schadevergoedingen gaat om een specifieke categorie. Het gaat om schadevergoedingen als gevolg van een beschikking ter zake van een ontgronding, dat wil zeggen een beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning of machtiging tot ontgronding. Het kan derhalve ook gaan om schadevergoedingen aan een ontgronder, bijvoorbeeld omdat diens vergunning wordt ingetrokken. Aanleiding voor het in aanmerking komen voor schadevergoeding is steeds een beschikking van een bestuursorgaan. Voorts is het zo dat voorwaarde voor schadevergoeding is dat de vergoeding niet of niet voldoende wijze op andere wijze is verzekerd. Is er derhalve een andere titel voor het geven van schadevergoeding, dan komt men niet toe aan toepassing van de onderhavige bepaling. Voor zover het gaat om schade ten gevolge van onderzoek in gronden of wateren (artikel 21h), bepaalt de wet dat dergelijke schade wordt vergoed door degenen op wiens verzoek een gedoogplicht is opgelegd (artikel 29a, tweede lid).

De conclusie uit het vorenstaande is enerzijds dat het niet uitgesloten is dat de veroorzaker de schade betaalt en anderzijds dat het te ver gaat over de hele linie in de hier bedoelde gevallen van schadevergoeding zonder meer de betrokken ontgronder aan te wijzen als degene die wettelijk verplicht is tot het betalen van de hier bedoelde schadevergoeding. Gelet op het vorenstaande is het mijns inziens niet goed mogelijk de bewijslast om te keren en uit te gaan van in beginsel aansprakelijkheid van de ontgronder. Aanleiding tot het schadeveroorzakende handelen is immers een beschikking van een overheidsorgaan en onder omstandigheden is juist de ontgronder degene die schadevergoeding verlangt.

Tot nu toe is het nauwelijks voorgekomen dat de hier bedoelde vergoeding van schade als gevolg van het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de vergunninghouder behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd ten laste is gekomen van provincies. Door de provincie Overijssel is in het verleden in een aantal gevallen op grond van artikel 26 van de wet schade vergoed in verband met het weigeren van ontgrondingsvergunningen, in totaal ca. f 100 000,–. Naderhand is echter in dat geval door de Kroon uitgesproken dat artikel 26 geen grondslag biedt om in verband met weigering van een ontgrondingsvergunning schade te vergoeden, zodat achteraf gezien in deze gevallen geen schade vergoed had behoeven te worden. Voor het overige zijn, voorzover bekend, tot nu door provincies geen schadevergoedingen betaald, gebaseerd op artikel 26 van de wet.

Hoewel schadevergoeding door provincies tot nu toe dus nauwelijks aan de orde is geweest, kan men niet uitsluiten dat geoordeeld moet worden dat optredende schade als gevolg van het verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning redelijkerwijze voor vergoeding in aanmerking behoort te komen.

Hierbij wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat weinig schadevergoedingen zijn toegekend kan zijn beïnvloed door het feit dat volgens de wet, zoals die luidde vóór 1 januari 1997, de aanvraag om schadevergoeding moest zijn ingediend binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van de vergunning. Als sprake is van schade kan het voorkomen dat dit evenwel pas blijkt lang nadat de beschikking is afgegeven. Per 1 januari 1997 is de drie-maanden-termijn geschrapt, zodat nu mogelijk wat vaker schade geclaimd zal worden op grond van artikel 26 van de wet.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het juist is dat het, voor zover het gaat om schadevergoeding, gaat om een heffing van f 400 000,– voor het hele land en of het wel aanbeveling verdient voor een bedrag in deze orde van grootte een regeling te treffen.

In de toelichting is aangegeven dat een schatting van het bedrag dat nodig is voor het verlenen van schadevergoeding niet exact valt te bepalen. In de huidige situatie vindt, zoals reeds opgemerkt, toekenning van schadevergoeding niet of nauwelijks plaats. Als gevolg van de wijziging van de Ontgrondingenwet (inwerking getreden per 1 januari 1997) moet er rekening mee worden gehouden dat dit in de toekomst anders zal zijn en zal daarvoor financiering moeten worden gevonden.

De onderhavige heffing voor het specifieke doel vergt geen specifieke lasten: die heffing is onderdeel van de totale bestemmingsheffing en wordt niet afzonderlijk geheven en geïnd. Hetzelfde is het geval in de Grondwaterwet, die sinds jaar en dag een heffing kent, waarvan de opbrengst mede wordt aangewend ten behoeve van het geven van schadevergoeding.

Grondslag van de heffing

De leden van de fractie van D66 vragen waarom de grondslag van de heffing is gesteld op 90% van de vergunde hoeveelheid vaste stoffen. Ligt een grondslag van 100% niet meer in de rede, aangezien ook winning van onbruikbare specie schade aan de natuur toebrengt.

De grondslag van de heffing is gesteld op 90% van de vergunde hoeveelheid, omdat een deel van de te ontgronden hoeveelheid onbruikbare specie betreft, terwijl het ontgronden is gericht op bruikbare specie. Of 90% of 100% wordt aangehouden, heeft geen invloed op het meer of minder winnen dan wel in het ontgronde gebied achterlaten van onbruikbare specie, omdat het percentage onbruikbare specie is gefixeerd op 10%. Genoemde leden hebben gelijk als zij stellen dat het verhogen van de heffingsgrondslag van 90% naar 100% budgettair neutraal zou kunnen als gelijktijdig het heffingsbedrag per kubieke meter zou worden verlaagd, terwijl dit inderdaad administratief iets eenvoudiger is. Daarom wordt het maximum van f 0,25 per kubieke meter als vermeld in artikel 21f, achtste lid, verlaagd naar f 0,225 per kubieke meter.

Vrijstelling van de heffing

De leden van de fractie van D66 vragen waarom het niet aan de provincies wordt overgelaten om zelf bepaalde categorieën van vergunninghouders vrij te stellen van de heffing.

In het belang van de uniformiteit (rechtsgelijkheid) is het aangewezen in de wet zelf de regeling inzake vrijstelling van de heffing op te nemen. Hetzelfde is het geval ten aanzien van de andere essentialia van de heffing, te weten bestemming, belastbaar feit, subject, grondslag en wijze van heffing. Op het punt van heffing en invordering wijs ik erop dat in de Grondwaterwet – deze leden verwezen daarnaar – eenzelfde systeem is gevolgd. Ook daar is in de wet zelf een regeling inzake vrijstelling van de heffing opgenomen.

Naar mijn oordeel gaat de vergelijking die genoemde leden maken tussen de kwestie van de in de wet op te nemen vrijstelling van de heffing en het in de wet zelf opnemen van controlerende taken van provinciale staten op de uitvoering van de heffingsverordening niet op. Provinciale staten hebben van oudsher een controlerende taak ten aanzien van de uitvoering van de (heffings)verordening door gedeputeerde staten. Het zou te ver voeren dat de formele wet zich zou bemoeien met die taak ten aanzien van een specifieke verordening. Dit is iets anders dan het wettelijk regelen van een van de essentialia van de heffingsregeling in het belang van de rechtseenheid.

De leden van de RPF-fractie vragen een toelichting op de hoeveelheidsgrens met betrekking tot de vrijstelling van de heffing.

Bedoeld is om geringe hoeveelheden vrij te stellen van de heffing, aangezien in die gevallen er geen reële verhouding bestaat tussen de kosten, gemoeid met de heffing en inning van de heffing. Naar mijn oordeel past daarbij een grens van 10 000 kubieke meter vaste stoffen, beneden welke er vrijstelling is van heffing.

Regulerende heffing op oppervlaktedelfstoffen

De leden van de PvdA vragen, verwijzend naar de aangehouden motie over het invoeren van een regulerende heffing op oppervlaktedelfstoffen (Tweede Kamer 1995–1996, 23 625, nr. 13), welke stappen inmiddels zijn gezet ter invoering van deze heffing.

In het NMP 3 is vermeld dat in het begin van de planperiode van het NMP 3 (periode 1999 tot 2003) besluitvorming zal plaatsvinden over de Verkenningen van de belastingen in de 21e eeuw. Als onderdeel daarvan is onder meer aan de orde een nieuwe belasting op oppervlaktedelfstoffen. Ter voorbereiding vindt momenteel nader onderzoek plaats.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J. M. de Vries

Naar boven