25 770
Voorschriften betreffende onder meer instelling van voortgezette kunstopleidingen op het gebied van de muziek met ingang van het studiejaar 1998/1999

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 22 januari 1998

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben met enige verontrusting kennis genomen van het voorliggende wetsontwerp. Een discussie die al jaren loopt krijgt nu, zo ongeveer tien voor twaalf, zijn beslag. Niet alleen leidt dit tot specifieke wetgeving omdat de normale procedure niet kan worden gerealiseerd, de instellingen waar het om gaat zijn veel te lang in onzekerheid gebleven. Geforceerde wetgeving om nu de instellingen nog geforceerd in staat te stellen de opleidingen gestalte te geven. Daarboven rijst voor deze leden de vraag of voor de instellingen voldoende duidelijkheid bestaat over de aantallen studenten die mogen instromen in de opleidingen.

Het voorstel van wet zelf ligt naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie, in de lijn met wat in het recente verleden in het overleg tussen regering en Kamer is besproken en overeengekomen en geeft deze leden in deze fase van het overleg geen aanleiding tot vragen of opmerkingen. De in de memorie van toelichting op pagina 2 vermelde bezuiniging van 5 miljoen op het oorspronkelijk voor het begrotingsjaar 1999 gereserveerde budget van 13 miljoen verkrijgt echter nog steeds niet de instemming van de leden van deze fractie.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Allereerst merken zij op, dat zij de keuze voor specifieke wetgeving waardoor van de WHW-procedures kan worden afgeweken, in het algemeen niet navolgenswaardig vinden. De regering stelt dat specifieke wetgeving noodzakelijk is om voor dit onderwijsonderdeel tot een doelmatige inrichting te komen. De leden van de VVD-fractie merken op dat juist de WHW-procedures toezien op een doelmatige inrichting van het onderwijsbestel. De noodzaak van specifieke wetgeving komt in eerste instantie dan ook voort uit de duur van de besluitvorming bij de toekenning van de voortgezette muziekopleidingen. Als gevolg hiervan zijn immers de termijnen voor de normale (WHW-)procedure ver overschreden. Kan de regering een nadere toelichting geven op de oorzaken van de vertraging in de besluitvorming? Is de regering het met deze leden eens dat dergelijke specifieke wetgeving als een noodgreep valt te kwalificeren en derhalve tot een minimum beperkt dient te blijven?

Gezien het verloop van de zaak betreffende de voortgezette kunstopleidingen valt het nog te billijken dat van deze noodgreep gebruik is gemaakt. De vraag is of dit ook het geval is bij de opname in het CROHO van de opleiding hogere informatica te Almere. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom het noodzakelijk is deze onderling niet-verwante zaken beiden in dit wetsvoorstel te regelen, juist gezien het vrij uitzonderlijke karakter van dit wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat een instroomreductie een onderdeel vormt van de toekenning van de voortgezette muziekopleidingen. Hierbij worden aantallen studenten voor de verschillende (samenwerkende) conservatoria toebedeeld. Kan de regering aangeven welke aantallen haar voor ogen staan? Op welke wijze wordt deze capaciteitsbeperking verder uitgewerkt in regelgeving? Geldt deze reductie ook met ingang van het jaar 1998/1999? Zal deze instroomreductie op basis van evenredigheid of kwaliteit plaats vinden? Wordt voor elk conservatorium afzonderlijk een maximumaantal vastgelegd, of wordt dit aan de samenwerkingsinstituten overgelaten?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel om een aantal tweede fase muziekopleidingen in te stellen en om wettelijk een aantal afstudeerroutes die zijn opgenomen in het CROHO te laten vervallen. In het licht van de gevoerde discussies over het kunstvakonderwijs lijken het deze leden logische stappen op weg naar een doelmatig onderwijsaanbod.

De tweede fase opleiding

Na lang en rijp beraad is besloten niet aan alle conservatoria een tweede fase opleiding toe te kennen. De leden van de PvdA-fractie vragen zich vervolgens af of het begrip «samenwerkingsinstituut», waarvan sprake is in bijlage 1, voldoende duidelijk is. Het kan toch niet zo zijn dat er een toekenning plaatsvindt zonder dat duidelijk is hoe het samenwerkingsinstituut eruit ziet en aangegeven is hoe de 2e fase opleidingen gestalte krijgen? Deze leden voelen er niets voor dat er in de praktijk een uitwerking plaatsvindt die geen recht doet aan de beoogde concentratie van het aanbod. Is het de bedoeling aan de afgestudeerden van deze tweede fase een titel mee te geven, bijvoorbeeld professional master of art?

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het wetsvoorstel feitelijk aan negen conservatoria de tweede fase wordt toegekend. In de meest recente besluitvorming is sprake geweest van toekenning van de tweede fase aan zes conservatoria, al dan niet geclusterd. In 1994 ging de regering nog uit van vier toekenningen, waarbij kwaliteit het eerste criterium zou vormen. In door de regering gevraagd advies werd destijds zelfs het aantal van twee toekenningen genoemd (Raad voor de Kunst, 1994). Kan de regering een nadere verklaring geven voor de opmerkelijke stijging in het aantal toekenningen, te weten van vier naar negen? Hoe verhoudt dit zich tot overwegingen van macro-doelmatigheid? Houdt de regering staande dat de bewezen kwaliteit van de instellingen bij de toekenning van de tweede fase de belangrijkste rol heeft gespeeld?

In de bijlage bij het wetsvoorstel wordt aan de toewijzing aan vijf van de negen conservatoria de voorwaarde gesteld dat zij worden ingebracht in een samenwerkingsinstituut zoals bedoeld in artikel 8.1 van de WHW. Maar feitelijk wordt de opleiding op naam van de conservatoria toegekend. De leden van de VVD-fractie hebben in het Algemeen Overleg van 18 juni 1997 omwille van de voortgang aan de instellingen ingestemd met de toekenning van zes tweedefasevoorzieningen, waarvan twee geclusterd. Maar zij menen dat met het huidige voorstel, met negen aparte toekenningen en slechts als aanvullende voorwaarde het deelnemen in een samenwerkingsinstituut, sprake is van een nieuwe situatie. Waarom zijn de opleidingen toegekend aan de negen aparte conservatoria en niet aan de clusters van conservatoria of aan één conservatorium per cluster, zoals eerder de bedoeling was van het departement?

De leden van de VVD-fractie vragen zich daarbij af of artikel 8.1 WHW (samenwerkingsinstituut) wel een basis biedt voor een daadwerkelijke clustering van de opleiding. Biedt alleen de wettelijke instelling van een samenwerkingsbestuur wel voldoende garanties voor een daadwerkelijke samenwerking? Lid 4 van artikel 8.1. WHW bepaalt weliswaar dat overdracht van bestuursbevoegdheden van de deelnemende instellingen aan het samenwerkingsinstituut kan plaatsvinden, maar verplicht dat niet. Waarom worden in de wet geen nadere regels gesteld aan de samenwerking, zodat de bevoegdheden die worden overgedragen aan het samenwerkingsinstituut worden vastgelegd, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Wat betreft de vooralsnog ongespecificeerde voortgezette opleidingen muziek voor de lichting afgestudeerden vanaf het studiejaar 1996–1997 hebben de leden van de fractie van D66 behoefte aan een nadere toelichting op wat dat ongespecificeerde nu precies betekent voor de opleiding en de student in termen van inhoud, kwaliteit en waarde van de opleiding na afstuderen. Het lijkt als of er in deze ongespecificeerde periode op de zo even genoemde punten een vacuüm heerst. Voorts vroegen zij zich af op welke termijn de specificatie plaats kan vinden, dit met het oog op het plan van aanpak voor het kunstvakonderwijs waarin gemeld wordt dat eind 1998 een kwalificatiestelsel voor besluitvorming zal worden voorgelegd.

Vervallen van afstudeerroutes

Het wetsvoorstel komt naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie, eveneens enigszins geforceerd over door nu ook een groot aantal vrije opleidingen kunst te beëindigen. Is nu echt vast te stellen dat deze «afstudeerroutes niet in overeenstemming zijn met de uitkomst van de besluitvorming over de herstructurering van het kunstvakonderwijs»? Voor het betreffende onderwijs is een Plan van Aanpak gepresenteerd dat er buitengewoon zorgvuldig uitziet. Wordt nu niet vooruitgelopen op de uitkomsten van een deel van de in dat Plan opgenomen actiepunten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie zich af. In hoeverre is bij de voorgestelde lijst rekening gehouden met de adviezen van de commissie Koppelaars? Tenslotte vragen deze leden zich af of de voor de gehele herstructureringsoperatie getroffen voorziening van 50 miljoen voor flankerend beleid daadwerkelijk beschikbaar is. Kan de Staatssecretaris eventuele twijfel hierover wegnemen?

Wat betreft het verwijderen van een aantal afstudeerroutes uit het CROHO vragen de leden van de fractie van D66 zich af hoe zich deze wet zich verhoudt tot het rapport van de commissie Koppelaars en het plan van aanpak voor het kunstonderwijs.

Financiële gevolgen

De vraag of voor de instellingen voldoende duidelijk is welke aantallen studenten mogen instromen in de opleidingen, krijgt naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie een extra accent nu niet langer de toegezegde 13 miljoen ter beschikking komt maar 8 miljoen. Wat zullen daar de consequenties van zijn, zo vragen deze leden zich af. Op grond van welke overwegingen wordt nu 5 miljoen gekort om de 25 miljoen bezuinigingen op het kunstvakonderwijs dan toch nog binnen te halen? Om de instellingen in staat te stellen opleidingen gestalte te geven zou een al dan niet gedeeltelijke voorfinanciering voor de hand liggen. Waarom worden de middelen eerst in 1999 ter beschikking gesteld?

De leden van de VVD-fractie hebben voor het laatst in het overleg van 18 juni 1997 aangegeven dat de bezuinigingen van 25 miljoen op het kunstvakonderwijs zullen worden behaald, maar niet noodzakelijkerwijs op de wijze en in het tempo dat de Staatssecretaris zich voorstelt.

Oorspronkelijk lag het in de bedoeling om in 1998 6,5 miljoen toe te kennen, en in 1999 reeds 13 miljoen. Kan de Staatssecretaris aangeven of er onder dit voornemen reeds sprake was van een bezuiniging? Welk bedrag krijgen de instellingen onder de huidige omstandigheden in 1998? Is dit bedrag gevoegd bij het overblijvende bedrag van 8 miljoen in 1999 i.p.v. de oorspronkelijke 13 miljoen naar de mening van de regering voldoende voor het dure onderwijs aan studenten tweede fase die zullen instromen vanaf 1 september 1998? Kan de regering een nadere financiële onderbouwing geven?

Artikelsgewijs

Artikelen 2 en 3

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom in de wet geen expiratiedatum is opgenomen. Deze vraag komt voort uit het feit dat het hier gaat om een constructie waardoor opleidingen buiten het wettelijk kader van de WHW om kunnen worden aangeboden. Dit is in het algemeen niet wenselijk. Daarom vinden zij het voor de hand liggen om het wetsvoorstel een tijdelijk karakter te geven. Gesteld wordt, dat zodra de besluitvorming over het kwalificatiestelsel daartoe aanleiding geeft, de voortgezette kunstopleidingen nader zullen worden gespecificeerd. Het ligt voor de hand dat dan officiële aanmelding bij het register plaatsvindt volgens de procedures in de WHW. Op welke wijze vindt dan beëindiging van de via dit wetsvoorstel geregistreerde opleidingen plaats? Hebben deze leden het juist dat beëindiging vereist dat betreffende artikelen van dit wetsvoorstel vervallen? Zo ja, waarom is dan geen vervaldatum of mogelijkheid om de wet in te trekken opgenomen? Naar de mening van de leden van de VVD-fractie verdient een vervaldatum de voorkeur, ook gezien de prikkel die hier vanuit gaat. Enige mate van tijdsdruk lijkt deze leden niet overbodig gezien het eerdere verloop van de besluitvorming.

Artikel 4

Kan een nadere toelichting worden gegeven op de vertraging die is opgetreden in de «voorbereiding van een innovatief speerpunt hoger technisch onderwijs» in Almere, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Aan wie valt deze vertraging, waardoor mutatie van het register niet tijdig is aangemeld, toe te schrijven? Berust de verantwoordelijkheid voor deze vertraging bij de rijksoverheid? Zo dit niet het geval is, waarom voelt deze overheid zich dan geroepen om buiten de WHW om deze vertraging te herstellen, zo vragen deze leden voorts.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Mattijssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven