25 768
Voorstel van wet van de leden Dittrich, Swildens-Rozendaal en Vos tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering (Strafbaarstelling van belaging)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 maart 1999

ALGEMEEN

Met belangstelling hebben de indieners kennis genomen van de reakties van de fracties van PVDA, VVD, CDA, D66, Groen Links, SP en SGP op hun initiatief-wetsvoorstel. Alle fracties hebben aangegeven dat de problematiek van belaging ernstig is. De fracties van PVDA, CDA, D66 en SGP hebben zich uitgesproken voor strafbaarstelling van belaging, de fracties van VVD, Groen Links en SP plaatsen vraagtekens bij strafbaarstelling.

De indieners danken de leden van alle fracties voor hun inbreng. In deze Nota naar aanleiding van het Verslag proberen de indieners de door de fracties gestelde vragen zo volledig mogelijk te beantwoorden. Daarbij wordt in principe dezelfde indeling aangehouden als die in het verslag is gehanteerd, waarbij vragen, die door verschillende fracties zijn gesteld gezamenlijk zullen worden beantwoord.

Belaging

De leden van de fractie van het CDA juichen het hanteren van een Nederlands begrip in plaats van de Engelse term «stalking» toe, maar vragen of de door de indieners gekozen aanduiding «belaging» de lading voldoende dekt. De indieners hebben naar Van Dale's woordenboek verwezen, omdat daar in de omschrijving van het werkwoord «belagen» elementen voorkomen, die juridisch verwoord in het voorgestelde art. 285b zijn opgenomen. Belagingsgedragingen kunnen van elkaar verschillen, zoals bijvoorbeeld achtervolgen, posten voor het huis, telefoneren. Dit soort gedragingen kunnen in sommige situaties onder de noemer «belaging» vallen. Kern is dat door de gedragingen het slachtoffer in zijn persoonlijke vrijheid op een ontoelaatbare manier wordt beperkt. Dit is dan ook de reden geweest dat de indieners het voorgestelde artikel hebben geplaatst in titel XVIII van het wetboek van strafrecht, dat misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid regelt.

Geschiedenis van strafbaarstelling in het buitenland

Zowel de leden van de D66- als SGP-fractie vragen naar de strafbaarstelling van belaging in het buitenland en de effecten van die wetgeving.

In aanvulling op hetgeen in de Memorie van Toelichting daarover naar voren is gebracht, staan de indieners wat uitgebreider stil bij het initiatief-wetsvoorstel van de Socialistische Partij in België. Het aldaar voorgestelde belagingsartikel is ondergebracht in titel VIII van het Belgische Strafwetboek : «Misdaden en wanbedrijven tegen personen». De gedragingen worden daar omschreven als een persoon herhaaldelijk achtervolgen, bespieden of belagen op een wijze, die kennelijk hinderlijk, verontrustend of kwellend is. Deze gedragingen worden bedreigd met een maximum gevangenisstraf van twee jaar. Het Belgische initiatief-wetsvoorstel is nog bij het parlement in behandeling. Er zijn dus in de praktijk geen ervaringen mee opgedaan. Aan de indieners is geen wetenschappelijk onderbouwd materiaal bekend, waarin de effecten van de wetgeving in landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Australië en Canada is onderzocht, zo delen zij de leden van de SGP-fractie mede.

Belaging in Nederland

De leden van de CDA-fractie vragen of belagingsgedragingen wel ophouden, wanneer de belager in voorlopige hechtenis is genomen of zijn gevangenisstraf uitzit. Ook de leden van de fracties van de VVD, D66 en Groen Links maakten hier opmerkingen over. De CDA-leden stellen deze vraag met in het achterhoofd de wetenschap dat in de zaak van Astrid Tillema de belaging doorging, toen de belager op haar verzoek in civielrechtelijke gijzeling was genomen. Art. 15 lid 4 van de Grondwet garandeert een gedetineerde onvoorwaardelijk het genot van zijn andere grondrechten dan de vrijheid van de fysieke persoonlijkheid voorzover deze zich met de aard van de vrijheidsontneming verdragen. Zo ook art. 13 lid 1 Grondwet (briefgeheim) en art. 13 lid 2 Grondwet (telefoongeheim). De wet kan op dit beginsel een uitzondering maken. Krachtens art. 36 lid 4 van de Penitentiaire Beginselenwet kan de directeur van de penitentiaire inrichting verzending van post van de gedetineerde weigeren met het oog op de voorkoming van strafbare feiten. Wanneer de gedetineerde veroordeeld is op grond van het voorgestelde art. 285b Sr, ligt het voor de hand dat de directeur zich er rekenschap van geeft dat de gedetineerde niet vanuit de detentiesituatie met het slachtoffer contact blijft zoeken. Ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten kan de directeur verbieden dat de gedetineerde schriftelijk of telefonisch (zie art. 39 Penitentiaire Beginselenwet) het slachtoffer benadert. Hierdoor kunnen belagingsaktiviteiten vanuit de gevangenis redelijkerwijs worden tegengegaan. Ook de artt. 90, 91 en 132 sub 1c van de Gevangenismaatregel geven de Directeur een mogelijkheid om brieven inhoudelijk te controleren. Een soortgelijke mogelijkheid geldt ook ten aanzien van het telefoonverkeer. Naast art. 39 Penitentiaire Beginselenwet geeft ook art. 92 en art. 132 sub 2 van de Gevangenismaatregel de Directeur die bevoegdheid.

Bij civielrechtelijke gijzeling is het maken van inbreuken op de vrijheidsrechten van de gegijzelde moeilijker, aangezien hij niet wegens een strafbaar feit is veroordeeld.

De vraag van deze leden of de indieners dit wetsvoorstel in de eerste plaats zien als een maatregel ter bescherming van de slachtoffers moeten de indieners ontkennend beantwoorden. De belangrijkste reden om tot strafbaarstelling over te gaan is voor de indieners het strafwaardig karakter van de gedragingen. De indieners antwoorden dit ook op vragen van de leden van Groen Links. Een van de gevolgen van het in detentie nemen van de belager is de tijdelijke rust, die dat voor het slachtoffer met zich mee brengt. Bedacht dient echter te worden dat de rechter niet noodzakelijkerwijze een gevangenisstraf behoeft op te leggen, maar ook bijvoorbeeld een werk- of leerstraf.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de ervaringen, die zijn opgedaan bij die gevallen, waarin de verbeurde dwangsommen naar aanleiding van een civielrechtelijk vonnis, konden worden geïnd. Hierover kan geen eenduidig antwoord worden gegeven. Elke belagingszaak is anders en elke belager heeft andere achtergronden. Een bemiddelde belager zal zich wellicht door een opgelegde dwangsom niet onder alle omstandigheden gestimuleerd voelen om zijn belagingsactiviteiten achterwege te laten, aangezien hij de dwangsom wel kan betalen. Wil hij per se zijn slachtoffer blijven benaderen, dan neemt hij misschien een te betalen dwangsom op de koop toe. Zo heeft de belager van Astrid Tillema, wier zaak in de Memorie van Toelichting werd beschreven, zich er niet over bekreund dat zijn huis en zijn auto werden verkocht teneinde de verbeurde dwangsommen te innen. Hij ging door met belagen. In dit verband verwijzen de indieners naar de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, 23 februari 1996, KG 1996, 150, waarin de rechtbank besliste dat de dreiging van dwangsommen de gedaagde er niet van weerhouden heeft door te gaan met de verboden gedragingen.

Daarentegen zal het ook kunnen voorkomen dat een belager zich door de financiële prikkel gedwongen voelt elke door de civiele rechter verboden gedraging achterwege te laten.

Gebrek aan statistische gegevens

De indieners zijn het met de leden van de PVDA-fractie eens dat om goed inzicht in de materie te verkrijgen het van belang is dat de politie belagingszaken als zodanig registreert. De indieners onderschrijven dat en zullen stimuleren dat de voor de inwerkingtreding van deze wet een op belagingszaken gerichte registratiemogelijkheid wordt opgezet. In sommige politiecorpsen wordt daar op regionaal niveau thans reeds aan gewerkt.

Aan de leden van de D66-fractie, die het belang van betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek onderstrepen, kunnen de indieners laten weten dat het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) een eerste studie naar belaging heeft afgerond. Het betreft een onderzoek van N.J. Baas, getiteld «Stalking, slachtoffers, daders en maatregelen tegen deze vorm van belagen», gepubliceerd onder nr. 1998/1. In dit onderzoek worden met name de Amerikaanse gegevens vergeleken. Een vervolg op dit onderzoek is in voorbereiding. Bij de Universiteit van Amsterdam is men bezig een opzet te maken om belagingszaken te onderzoeken en een dadergerichte therapie te ontwikkelen. Op de Universiteit van Groningen is H. Scholten vanuit de vakgroep strafrecht van de juridische faculteit bezig met onderzoek naar belaging als vervolg op haar afstudeerscriptie «Stalking».

Argumenten voor strafbaarstelling

Inleiding

De leden van de VVD-fractie onderkennen de grote sociale en maatschappelijke problematiek, die verbonden is aan belaging. Zij zijn met de indieners van mening dat daartegen krachtig moet worden opgetreden, maar betwijfelen of het strafrecht daartoe, zelfs als ultimum remedium, een geëigend middel is. Deze leden vragen of de door de indieners gehanteerde argumenten het rechtvaardigen om de gedraging van belagen te criminaliseren. Zij stellen zich op het standpunt dat belaging eerder een psycho-sociaal probleem dan een strafrechtelijk probleem is. De leden van de Groen Links-fractie vragen of het reeds bestaande strafrechtelijke instrumentarium optimaal wordt benut of dat de indieners ook een andere benadering van slachtoffers en verdachten van belaging door de politie gewenst achten.

De indieners hechten eraan voorop te stellen dat na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, als gevolg waarvan belaging strafbaar is, het geenszins uitgesloten is dat op andere manieren tegen belagingsgedragingen wordt opgetreden. Met strafbaarstelling van belaging op de achtergrond kunnen die andere manieren om belaging aan te pakken beter werken. Onder verwijzing naar hetgeen daarover door de indieners in de Memorie van Toelichting werd opgemerkt, achten zij het van belang dat met verschillende invalshoeken de problematiek van belagen wordt bestreden. In het algemeen lijkt het juist te veronderstellen dat de bij belaging betrokken partijen allereerst proberen via overleg tot een oplossing van de problemen te geraken. Dat overleg kan de vorm van bemiddeling aannemen met behulp van derden. Die derden kunnen zowel particulieren als professionele hulpverleners zijn. Lost een dergelijke aanpak niets op, dan kan het slachtoffer kiezen tussen een civielrechtelijke aanpak of de weg van het strafrecht volgen. In sommige situaties kan het als eisende partij optreden in een kort geding tot een snel en afdoende resultaat leiden. Over de bezwaren, die in de praktijk aan het voeren van civielrechtelijk actie kleven, verwijzen de indieners naar de Memorie van Toelichting. Kiest het slachtoffer de weg van het strafrecht, dan zal een aangifte en het indienen van een klacht de vervolging in gang kunnen zetten. Dit betekent niet noodzakelijkerwijze dat het tot het dagvaarden van de verdachte belager hoeft te komen. Wellicht wordt op instigatie van de Officier van Justitie geprobeerd door middel van dading slachtoffer en dader tot een vergelijk te brengen. Sommige belagingszaken zullen zich daarvoor lenen, andere niet. Blijkt dat de verdachte belager inderdaad een ziekelijke stoornis van de geestvermogens heeft, dan kan de Officier van Justitie besluiten het instrumentarium van de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) te hanteren. De indieners verschillen in zoverre met de leden van de VVD-fractie van mening dat niet in zijn algemeenheid gezegd kan worden dat een belager een psycho-sociale problematiek heeft, die niet in het strafrecht thuis hoort. Uit het bestuderen van belagingszaken blijkt dat veel belagers weliswaar gefixeerd zijn op hun slachtoffer en deze het leven zuur maken, maar zelf toch maatschappelijk gezien redelijk functioneren. Niet zelden komt het voor dat psychiaters weigeren een geneeskundige verklaring in de zin van de Wet BOPZ willen afgeven, omdat zij van oordeel zijn dat er bij de belager geen sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Bij deze gevallen kan het strafrecht wel degelijk een goede rol spelen. Vanuit de gedachte dat belagingsgedrag van dit type belagers een strafwaardig karakter heeft, kan dan ook niet gesteld worden dat het wetsvoorstel symboolwetgeving is. De indieners wijzen de suggestie van de VVD-fractie af om eerst te wachten op onderzoek naar de ervaringen, die in het buitenland met strafbaarstelling van belaging zijn opgedaan, alvorens het wetgevingsproces in Nederland voort te zetten. Vanuit de visie dat belagingsgedrag strafwaardig is, zien de indieners juist veel in een spoedige inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Wel zeggen de indieners de VVD-fractie toe bij de evaluatie van de wet rekening te houden met de in het buitenland opgedane ervaringen.

Het is een misvatting te veronderstellen dat belaging zich alleen in de relationele sfeer afspeelt. Zoals in de Memorie van Toelichting naar voren is gebracht, kunnen veel beroepsbeoefenaars slachtoffer van belaging worden zonder dat er sprake was van een affectieve relatie met de belager. Te denken valt aan advocaten, rechters, huisartsen, bankemployées, politici, artiesten etc. In tegenstelling tot hetgeen de leden van de VVD-fractie naar voren brengen, behoeft het belagen van een slachtoffer niet samen te gaan met het plegen van misdrijven, die al in het Wetboek van Strafrecht zijn vastgesteld. Het wetsvoorstel ziet juist toe op aktiviteiten, die niet door andere strafbepalingen worden bedreigd. Juist om escalatie te voorkomen achten de indieners het van belang om deze gedragingen, die zij op zich zelf reeds strafwaardig oordelen, in een aparte strafbaarstelling op te nemen. Op de vraag van de leden van de VVD-fractie, waarom het overtredingsartikel 426 bis Sr zo weinig wordt gebruikt antwoorden de indieners dat dit artikel eigenlijk obsoleet is geworden omdat de Hoge Raad in het arrest van 24 oktober 1904 (W 8133) de eis heeft gesteld dat het bij dit artikel moet gaan om handelingen, die gepleegd worden door meer dan één persoon.

De leden van de Groen Links-fractie vragen of het gebruik van het strafrecht zal leiden tot vermindering van belaging (speciale en generale preventie). Bij introductie van een nieuwe strafbaarstelling valt niet met zekerheid te zeggen dat belagers hun aktiviteiten achterwege zullen laten. Uit contacten met politie, psychiaters en persoonlijk betrokkenen bij belaging lijkt het de indieners gerechtvaardigd van de veronderstelling uit te gaan dat sommige belagers uit angst voor ingrijpen van politie en Justitie, een openbaar strafproces en een eventueel op te leggen straf, hun belaging zullen staken. Van de strafbaarstelling en op basis daarvan uitgesproken vonnissen zal in het algemeen eveneens een afschrikwekkende werking kunnen uitgaan. Zoals hierboven reeds op vragen van de VVD-fractie uiteengezet hebben de indieners de strafbepaling toegesneden op belagingsgedragingen, die niet door andere misdrijven in het Wetboek van Strafrecht zijn geregeld. Mocht belaging samengaan met bijvoorbeeld zaaksbeschadiging (art. 350), mishandeling (art. 300) of bedreiging (art. 285) dan is er sprake van een reële meerdaadse samenloop in de zin van art. 57 Sr. Het is dan aan de Officier van Justitie om bijvoorbeeld een cumulatieve tenlastelegging uit te brengen. Ook kan de Officier ervoor kiezen alleen de meer specifieke strafbaarstelling in de dagvaarding op te nemen.

De leden van de fractie van de SP achten het probleem van belagen ernstig, maar vragen of strafbaarstelling daarvan een oplossing vormt. Net als bij andere misdrijven zal belaging ook na strafbaarstelling blijven voorkomen. Er kan met de wet in de hand echter tegen worden opgetreden. Uiteraard zal de Officier van Justitie moeten bewijzen dat de verdachte zich aan belaging heeft schuldig gemaakt. Dat geldt voor elk misdrijf. Een verdachte wordt voor onschuldig gehouden, totdat bewezen is dat hij schuldig is. Het is aan de rechter om daar een oordeel over uit te spreken en vervolgens een op de verdachte en diens situatie toegesneden straf op te leggen. In voorkomende gevallen zal dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kunnen zijn. In de visie van de indieners is het belagingsgedrag dan al zodanig geëscaleerd, dat een op te leggen vrijheidsstraf gerechtvaardigd is. Dat die straf tot nog verdere escalatie zal leiden is net zo min als bij andere misdrijven geheel uit te sluiten, zo antwoorden de indieners ook een vraag van de D66-fractie op dit punt. Leidt die escalatie echter tot nieuwe strafbare feiten, dan kan daartegen worden opgetreden. Mocht een voorwaardelijke gevangenisstraf zijn opgelegd met daaraan gekoppeld een proeftijd, dan kan het Openbaar Ministerie tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf (of het gedeelte dat voorwaardelijk werd opgelegd) vorderen, wanneer tijdens de proeftijd de veroordeelde opnieuw is gaan belagen.

Op de vraag van de leden van de SGP-fractie of de overheid de problemen van de slachtoffers niet serieus genoeg zou nemen als niet tot strafbaarstelling van belaging wordt overgegaan, antwoorden de indieners dat de overheid op verschillende manieren de problematiek van betrokkenen bij belaging serieus kan nemen. Dat geldt niet alleen door strafbaarstelling van de belagingsgedragingen zelf, maar ook door via hulpverlening adequaat te reageren op vragen van belagers en hun slachtoffers.

Op de vraag van de SGP-fractie of veroordeling of opname wegens belaging een strafbaar feit is dat blijvende verwijdering uit de samenleving kan rechtvaardigen, antwoorden de indieners dat zij de mogelijkheid hebben gecreëerd dat de rechter in een bijzonder geval van belaging een TBS-maatregel kan opleggen. Het hangt dan van de behandeling af of en zo ja op welke termijn de TBS-gestelde weer terugkeert in de samenleving. Het is aan de TBS-rechter om na kennisneming van de deskundige adviezen te beoordelen of de TBS-maatregel kan worden opgeheven. Voor belagers, die via de Wet BOPZ gedwongen in een psychiatrisch ziekenhuis zijn opgenomen geldt dat de door de rechter afgegeven machtiging verlengd kan worden, indien de patiënt vanuit zijn psychisch ziektebeeld gevaarlijk blijft voor het slachtoffer en dat gevaar niet op een andere manier kan worden afgewend dan door een gedwongen opname in een dergelijk ziekenhuis.

Misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid

De leden van de fracties van PVDA, VVD, CDA, D66, Groen Links en SP vragen om een nadere uiteenzetting over het in de wettekst gehanteerde begrip «persoonlijke levenssfeer» of maken daar op verschillende plaatsen in het verslag opmerkingen over. Is het voldoende afgebakend om in een strafbepaling te kunnen worden opgenomen ? Wat is de lijn van de jurisprudentie, die zich op het punt van de onrechtmatige daad heeft gevormd ? Hoe verhoudt zich een inkleuring door de jurisprudentie tot het lex-certa-beginsel dat vage en onduidelijke strafbepalingen verbiedt ?

De indieners hebben het misdrijf geformuleerd als een delict tegen de persoonlijke vrijheid. Ook in het commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVVR) wordt gekozen voor de woorden «persoonlijke levenssfeer». De NVVR ziet geen problemen met het hanteren van dit begrip in het strafrecht. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse Orde van Advocaten (NOVA).

Het door de delictsomschrijving in de woorden «persoonlijke levenssfeer» te beschermen rechtsgoed is het grondrecht om in vrijheid te handelen onder het genot van een veilige private levenssfeer. Zo ook H.G.M. Krabbe en W. Wedzinga in Delikt & Delinkwent 1998, pag. 215–233. Een gedraging, die stelselmatig op dat grondrecht inbreuk maakt, zodanig dat de gerechtigde niet langer in het ongestoorde genot van zijn grondrecht is, kan een gedraging in de zin van het wetsvoorstel zijn, mits de gedraging wederrechtelijk is. In de Nederlandse Grondwet wordt dit rechtsgoed beschermd door de artt. 10, 12 en 13. In art. 12 Gw wordt het huisrecht beschermd en in art. 13 het recht op brief- en telefoongeheim. De «persoonlijke levenssfeer» uit art. 10 Gw omvat deze begrippen. In de Memorie van Toelichting hebben de indieners het begrip «persoonlijke levenssfeer» omschreven in de lijn van de jurisprudentie van art. 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM). De «privacy» is omschreven als een rechtsgoed waaraan men ook deel heeft als men de ruimtelijke beslotenheid van huis, tuin of erf verlaat. Als voorbeeld hebben de indieners belaging op de werkplek genoemd. Dit is een ruim, maar daarom niet minder circumscript begrip. Ter invulling van het begrip «persoonlijke levenssfeer» verwijzen de indieners naar het Niemietz-arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens, EHRM 16/12/1992, NJ 1993,400. In dit arrest heeft het Hof beslist dat het begrip «privacy» een transcedent begrip is dat is onttrokken aan stoffelijke beperkingen. Net als het begrip «home» strekt het zich uit naar ruimtelijkheden die niet gefixeerd zijn naar tijd of plaats. Volgens het Hof houdt het respect voor iemands privéleven ook het recht in om contacten met anderen aan te gaan en te ontwikkelen. Van dit recht op privéleven mogen activiteiten van beroeps- of bedrijfsmatige aard niet zonder meer worden uitgesloten nu mensen juist gedurende de werktijd veelal in contact met anderen zijn. Ook in de juridische literatuur komt naar voren dat «privacy» fysieke en psychische integriteit inhoudt evenals de mogelijkheid contacten met anderen te onderhouden.

In dit verband benadrukken de indieners dat art. 8 van het EVRM horizontaal wordt toegepast en derhalve gelding heeft tussen burgers in hun onderlinge relaties. De horizontale werking van de bij het EVRM gegarandeerde grondrechten brengt niet alleen mee dat de overheid actief moet optreden tegen bepaalde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, maar dat de overheid ook moet ingrijpen in bepaalde situaties, waarin burgers onderling elkaar privacy-inbreuken berokkenen. Zo ook M.C. Burkens, Algemene leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel recht, Zwolle 1989, 1e druk, pag.177–179.

De indieners geven door bovenvermelde omschrijving van het begrip «persoonlijke levenssfeer» een voldoende duidelijk en bepaald kader aan, waarbinnen inbreuken daarop beoordeeld kunnen worden. Door hun bedoeling aldus te verklaren is de strafbaarheidsstelling voldoende bepaald en kan niet gesproken worden van een onduidelijke strafbepaling in de zin van art. 1 lid 1 Wetboek van Strafrecht. Overigens wijzen de indieners er op dat nogal wat bepalingen in het Wetboek van Strafrecht door de rechtspraak zijn ingekleurd en hun exacte betekenis hebben gekregen. Een voorbeeld hiervan is het begrip «bedreiging» uit art. 285 Sr. Bedreiging kan door woorden, gebaren, gedragingen etc. plaatsvinden en is eveneens een verzamelnaam voor diverse activiteiten. De rechter zal in een strafzaak naar de concrete omstandigheden van het geval moeten kijken om tot het oordeel te kunnen komen of de verdachte zich aan bedreiging in de zin der wet heeft schuldig gemaakt.

Contact- en straatverboden

Welke lijn is in de civielrechtelijke jurisprudentie te onderkennen, zo vragen de leden van de fracties van PVDA, D66, SGP en SP. In kort geding kan de eisende partij, het slachtoffer, de belager dagvaarden en eisen dat de rechter hem een straat- of contactverbod oplegt. De gedragingen van de belager moeten jegens de eisende partij een onrechtmatige daad opleveren in de zin van art. 6 :162 BW. De eisende partij moet een spoedeisend belang hebben bij de gevorderde voorziening. Dit vereiste staat in art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De verbodsacties, die worden geëist hebben ten doel de belager zijn gedragingen te laten staken en de eisende partij weer in het volle genot van haar persoonlijke levenssfeer te laten zijn. Veel kort gedingprocedures hebben plaatsgevonden tussen ex-partners of tegen ongewenste aanbidders, die de eisende partij terroriseren. Ook slachtoffers van seksueel geweld benutten het instrument van het kort geding om de dader in diens bewegingsvrijheid te beperken. Zo heeft de Hoge Raad in de zaak van de aanrander met de hond overwogen dat, wanneer er een reële vrees bestaat voor toekomstig onrechtmatig gedrag, de gedaagde partij een straat- of contactverbod kan worden opgelegd (HR24-05-1985, NJ 1987,1). De eisende vrouw, die in haar appartement door de belager, die vergezeld werd door zijn hond, was aangerand, moest aantonen dat er een daadwerkelijke mogelijkheid aanwezig was dat de belager opnieuw met haar in contact zou komen. In de betreffende casus kon zij dat aantonen, omdat de man haar voor de aanranding tijdens het uitlaten van de hond herhaaldelijk had gevolgd en haar huis op zijn route naar de binnenstad van Amsterdam lag. In latere kort gedingvonnissen wordt de eis van de reële dreiging afgezwakt en wordt van de belager verwacht dat hij vermijdingsgedrag toont omwille van het herstel van de eisende partij. Zie hiervoor M. Moerings en B. Swiers, Recht rond zedendelicten, Handboek voor de (juridische) hulpverlening, Alphen aan de Rijn 1997, 1e druk, pag. 162. De kortgeding jurisprudentie heeft zich nog verder ontwikkeld. Niet langer doet meer ter zake of de belager vermijdingsgedrag laat zien. Een verbod kan worden toegewezen om de eisende partij maximaal kans op herstel te bieden.

Naast straat- en contactverboden, voortkomend uit verbroken relaties of seksueel misbruik zijn er dergelijke verboden uitgevaardigd op verzoek van bedrijven, musea, winkels, professionele hulpverleners, universiteiten etc. tegen belagers, die jegens die eisende partijen onrechtmatig handelden.

De verboden zijn altijd voor bepaalde tijd opgelegd en tevens beperkt van omvang. Een verbod om zich niet in een bepaald deel van Nederland te vertonen zal niet gauw worden opgelegd, wel een doelgerichter verbod, bijvoorbeeld zich niet in een bepaalde gemeente of binnen een straal van een aantal meters in de nabijheid van de eisende partij op te houden. Naar mate de intensiteit en ernst van het onrechtmatige gedrag groter is, legt de President van de rechtbank in kort geding een langer geldend verbod op. In de praktijk variëren de verboden van een half jaar tot twee jaar. De indieners verwijzen voor de problemen rond de handhaving van de kort gedingvonnissen naar de Memorie van Toelichting. In kort geding is dus jurisprudentie gevormd rond het begrip «persoonlijke levenssfeer». De indieners noemen de volgende uitspraken :

– Rechtbank Amsterdam, 1 november 1984, KG 1984,336 (straatverbod met betrekking tot de werkplek van de vrouw (ziekenhuis), omdat dit valt onder haar persoonlijke levenssfeer)

– Rechtbank Arnhem, 10 september 1987, KG 1987, 425 (conflict van belangen van de bewegingsvrijheid van gedaagde en de privacy van eiseres, waarbij in dat specifieke geval werd geoordeeld dat er geen sprake van aantasting van de persoonlijke levenssfeer was)

– Rechtbank Haarlem, 12 januari 1990, KG 1990,91 (aantasting van de persoonlijke levensfeer van de vrouw, die zowel thuis als op haar werk werd geterroriseerd, hetgeen tevens onrechtmatig was tegenover haar werkgever)

– Rechtbank Alkmaar, 5 september 1990, KG 1991, 107 ( ruzie, waarbij gedaagde een inbreuk maate op de grondrechten van integriteit van lichaam en eer alsmede van de vrijheid van beweging)

– Rechtbank Groningen, 13 november 1996, KG 1996, 385 (inbreuk op persoonlijke levenssfeer door telkens tegen de wil van eiseres in haar leven binnendringen)

De leden van de D66-fractie vroegen naar de stand van zaken rond het onderzoek naar de strafmaat van diverse delicten. Naar aanleiding van het aanvaarden door de Tweede Kamer van de motie van de leden Dittrich (D66) en Kalsbeek-Jasperse (PVDA) ter gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel 24 219 omtrent de verlenging van de voorlopige hechtenis in 1997 heeft de regering opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de strafmaat uit de verschillende artikelen in het Wetboek van Strafrecht en naar hun onderlinge verhouding. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het rapport «Het wettelijk strafmaximum», een onderzoek naar het patroon van strafmaxima in het commune en het bijzondere strafrecht, van prof. mr J. de Hullu, mr I.M. Koopmans en prof. mr Th. A. de Roos, Deventer, 1999.

De algemene conclusie van het onderzoek is dat de wetgever in 1886 een over het algemeen goed doordacht en redelijk consistent patroon van strafmaxima heeft ontwikkeld. Gebleken is dat dit patroon bij de meeste strafbepalingen door de jaren heen redelijk in tact is gebleven. Waar in de periode tussen 1886 en heden wijziging in de maxima vooral in de commune sfeer nogal eens zonder uitdrukkelijke motivering werd geïntroduceerd, kan de laatste jaren, aldus de onderzoekers, worden gesproken van een bewuster rechtspolitiek optreden van de wetgever waar het de gekozen maxima betreft. Juist de laatste tijd, aldus de onderzoekers, is een tendens waarneembaar van een opwaartse lijn in de strafmaxima.

De indieners menen dat de maximum straf van drie jaar, die zij in het wetsvoorstel hebben opgenomen, passend is binnen het wettelijk systeem, zo delen zij de leden van de D66-fractie mede. Op art. 285 Sr, het bedreigingsartikel, staat 2 jaar gevangenisstraf. Schriftelijke bedreiging onder een bepaalde voorwaarde wordt met een strafmaximum van 4 jaar bedreigd. Het wetsvoorstel voegt een nieuw art. 285 b Sr toe. Het strafmaximum van 3 jaar past bij de overige strafmaxima.

In antwoord op de vragen van de leden van de Groen Links-fractie wijzen de indieners er op dat het aan de rechter is om een op de verdachte en diens situatie passende straf op te leggen. Onder omstandigheden zou dat het strafmaximum van 3 jaar kunnen zijn, alhoewel de indieners het met deze leden eens zijn dat een strafmaximum in de praktijk zelden door de rechter wordt opgelegd. De overige vragen, die deze leden in dit verband hebben gesteld, zijn hierboven reeds beantwoord.

Aangiftebereidheid en bewijspositie

Terecht wijzen de leden van de CDA-fractie erop dat een slachtoffer van belaging mogelijkerwijs van de regen in de drup terecht kan komen, indien hij aangifte heeft gedaan, maar de strafzaak geen succesvol vervolg krijgt. Er ligt dan ook een verantwoordelijkheid bij politie en justitie om zorgvuldig met belagingszaken om te gaan. Een soortgelijke problematiek kan zich evenwel ook bij andere misdrijven voordoen. Wordt aangifte van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht (art. 285 Sr) bij de politie gedaan en na het verhoren van de verdachte strandt de zaak om welke reden dan ook, dan kan de situatie zich voordoen dat de verdachte, wellicht mede beïnvloed door zijn psychische gesteldheid, het er niet bij laat zitten. Alert optreden van de politie is hier van belang. Besluit het Openbaar Ministerie niet tot vervolging over te gaan, dan kan het slachtoffer zich op grond van art. 12 Sv beklagen bij het Gerechtshof. Komt het niet tot een vervolging, dan staat art. 68Sr (ne bis in idembeginsel) er niet aan in de weg, dat de belager alsnog vervolgd wordt, wanneer hij zich opnieuw aan belaging heeft schuldig gemaakt.

De leden van de D66-fractie plaatsen kanttekeningen bij de bewijspositie van het slachtoffer. Ook de leden van de PVDA- en CDA-fracties stellen vragen over de bewijsrechtelijke aspecten van belaging. In aanvulling op hetgeen de indieners in de Memorie van Toelichting op dit punt hebben opgemerkt, wijzen zij op de «unus testis, nullus testis»- regel. Eén getuige is geen getuige (art. 342 lid 3 Sv). Deze regel geldt voor het bewijs ten aanzien van de gehele tenlastelegging. Dit betekent dat het bewijs van een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging wel op één enkele getuigenverklaring kan berusten. Daarnaast kunnen er nog andere bewijsmiddelen dan getuigenverklaringen aanwezig zijn, zoals schriftelijke bescheiden, die als aanvulling op de getuigenverklaring kunnen dienen. Nu als gevolg van de delictsomschrijving de belaging niet eenmalig, maar met een zekere continuïteit moet hebben plaats gehad, is de kans groter dat bij een van de gedragingen van de belager een derde aanwezig is geweest. Diens verklaring tezamen met die van het slachtoffer kan al voldoende zijn voor afdoende bewijs. Ook het feit dat de Hoge Raad sinds het arrest van 20-12-1926, NJ 1926,85 zogenaamde «de auditu»-verklaringen (verklaringen van horen zeggen) toelaatbaar heeft geacht, kan de bewijslast van het openbaar Ministerie verlichten.

De leden van de SP-fractie vragen of de kans bestaat dat er veelvuldig valse aangiften zullen worden gedaan, nu belaging vaak te maken heeft met problemen in de relationele sfeer. Volgens de indieners valt nooit uit te sluiten dat valse aangiften worden gedaan. Dat geldt voor alle delicten. Bekend zijn de vermogensmisdrijven waar aangifte van wordt gedaan om verzekeringspenningen te kunnen incasseren. Ook in kwesties met een relationele achtergrond kan het voorkomen dat een valse aangifte wordt gedaan.

In de loop van 1998 heeft de belagingszaak van Liesbeth L. tegen haar voormalige echtgenoot veel stof doen opwaaien. Na jarenlang belaagd te zijn zonder afdoende bescherming te kunnen krijgen heeft deze vrouw haar ex-man valselijk beschuldigd dat hij haar wilde wurgen en had hem neergeschoten. Zij had zichzelf wurgsporen met een sjaal toegediend om hem daarvan de schuld te geven. Hiermee probeerde zij hem achter de tralies te krijgen en voor haar en haar kinderen rust te krijgen. Volgens haar verklaring was zij ten einde raad, omdat haar ex-man haar jarenlang terroriseerde en zij hier niet adequaat tegen kon optreden. Zij had van alles geprobeerd, maar niets had hem ervan kunnen weerhouden haar en haar familieleden te belagen. Door goed te rechercheren heeft de politie ontdekt dat onderdelen van de verklaring van deze vrouw onjuist waren. De onderdelen van het belagingsgedrag van de man waren wel juist. Het heeft geleid tot een veroordeling van Liesbeth L. tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Overigens werd ook de man veroordeeld. Het valselijk afleggen van verklaringen zal bij belagingszaken ook in de toekomst niet uit te sluiten. Het is dan ook van groot belang dat de politie zich zal inzetten om met deugdelijk recherchewerk de waarheid te achterhalen. Deze zaak geeft overigens aan dat slachtoffers van belaging werkelijk wanhopig kunnen raken, wanneer niet effectief tegen de belager kan worden opgetreden.

Met de leden van de PVDA-fractie zijn de indieners het eens dat de voorlichting aan diegenen, die al dan niet beroepsmatig bij belaging betrokken zijn, goed moet zijn. De folder, zoals deze leden suggereren, spreekt de indieners aan. Wat hen betreft kan worden samengewerkt met de Stichting Anti Stalking om alle aspecten rond belaging zo goed mogelijk in kaart te brengen.

Zij zullen zich hiervoor inzetten.

Voorlopige hechtenis

Op de vraag van de leden van de PVDA-fractie of het mogelijk is te beletten dat de belager tijdens detentie doorgaat met zijn gedragingen hebben de indieners hierboven gereageerd. De indieners zijn het eens met de suggestie van deze leden dat tijdens detentie gedacht kan worden aan het bieden van therapeutische hulp. Hierbij tekenen zij in navolging van hetgeen de leden van de VVD-fractie daarover hebben opgemerkt aan dat gevangenschap zich in het algemeen niet leent voor uitgebreide psychiatrische behandeling. Ongeveer 10 % van de gedetineerdenpopulatie heeft in meer of mindere mate een psychische stoornis. In sommige gevangenissen zijn speciale afdelingen ingericht, alwaar dit type gevangene intensievere zorg ontvangen. Een psychiater kan de gevangene bezoeken. Een gevangenis is echter geen psychiatrisch ziekenhuis. De indieners achten het van belang dat de veroordeelde belager tijdens de detentie door middel van gesprekken met hulpverleners de zaken eens goed op een rijtje kan zetten in de hoop dat hij daardoor inziet dat hij het slachtoffer ook in de toekomst met rust moet laten.

Met de opmerking dat in sommige situaties tot voorlopige hechtenis kan worden besloten hebben de indieners, zo beantwoorden zij op een vraag van de leden van de PVDA-fractie, geen richtlijn willen geven, hoe rechters moeten handelen. De rechter zal de criteria uit het Wetboek van Strafvordering moeten toepassen en vervolgens moeten inschatten of de situatie zodanig bedreigend is dat tot voorlopige hechtenis moet worden besloten.

De leden van de D66-fractie vragen terecht aandacht voor het feit dat degene, die een civielrechtelijke gijzeling heeft geëntameerd, de kosten daarvan onder het geldende recht zelf gedeeltelijk dient te vergoeden. In sommige situaties kan daar reden toe zijn. In de situatie van een vrouw, die jarenlang door een man belaagd is geweest en zichzelf uiteindelijk na tussenkomst van de rechter via civielrechtelijke gijzeling een rustpauze heeft gecreëerd, kan het echter onredelijk zijn haar voor de kosten van de gijzeling te laten opdraaien. Het valt naar het oordeel van de indieners buiten het bestek van dit wetsvoorstel om die bepalingen te wijzigen.

Psychische gesteldheid en de Wet BOPZ

Aan de leden van de CDA-fractie antwoorden de indieners dat zij niet hebben overwogen de Wet BOPZ aan te passen. Dat zou niet binnen het bestek van dit wetsvoorstel passen. De indieners maken deze leden er op attent dat de Wet BOPZ wordt geëvalueerd en dat het de regering en de Tweede Kamer vrijstaat om alsdan tot eventueel noodzakelijk geachte wetsaanpassing over te gaan.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de Wet BOPZ onvoldoende effect sorteert bij notoire belagers. De indieners wijzen erop dat, in aanvulling op hetgeen zij hieromtrent reeds in de Memorie van Toelichting naar voren hebben gebracht, een gedwongen opname afhankelijk is van het oordeel van én de psychiater, die een geneeskundige verklaring dient af te leggen én van de rechter, die moet beoordelen of aan alle wettelijke vereisten is voldaan. De rechter komt pas tot een dergelijke beoordeling, nadat de psychiater een dergelijke verklaring heeft afgelegd en de officier van Justitie een gedwongen opname heeft gevorderd. Uit de praktijk blijkt dat niet snel tot een gedwongen opname wordt overgegaan. Dit impliceert dat er belagers zijn, die niet gedwongen worden opgenomen, maar die wel psychische behandeling behoeven. Die behandeling zal dan meer in de ambulante sfeer moeten worden gezocht. Daarnaast zijn er belagers, die maatschappelijk functioneren en die niet als patiënt worden beschouwd. De Wet BOPZ is dus maar voor een beperkte groep belagers van toepassing.

Zowel de leden van de D66- als van de PVDA-fractie stellen vragen over het strafrecht als ondersteuning van een psychische behandeling. Alhoewel de indieners geen wetenschappelijk verantwoord onderzoek bekend is hebben zij in het kader van de voorbereiding van dit wetsvoorstel van verschillende psychiaters vernomen dat dezen bij de behandeling van belagers een strafrechtelijke stok achter de deur missen. De behandeling zou aan effectiviteit kunnen winnen, wanneer de psychiater zijn patiënt er op kan wijzen dat zijn gedragingen door de samenleving als strafwaardig worden bestempeld.

Agressie bij de belager vanwege de opgelegde gevangenisstraf

De leden van de VVD-fractie merken op dat een belager, die door toedoen van zijn slachtoffer in detentie is geraakt, agressiever wordt jegens het slachtoffer en zijn belagingsaktiviteiten juist kan opvoeren. Hierop hebben de indieners in het voorgaande gereageerd, toen zij de artikelen uit de Penitentiaire Beginselenwet bespraken. In aanvulling daarop alsmede op een vraag van de leden van de CDA-fractie brengen de indieners onder de aandacht dat het OM verplicht is een strafrechtelijk vonnis uit te voeren. Hier bestaat geen ruimte voor bestuurlijke opportuniteitstoetsing.

De leden van de VVD-fractie suggereerden een ex-ante toets uit te voeren op het punt van het agressieverhogend effect van een aan een belager opgelegd strafvonnis. De indieners zien niet in hoe deze leden zich dat in de praktijk voorstellen, nu belaging nog niet strafbaar gesteld is en een gedetineerde dus niet louter en alleen ten gevolge van belagingsgedrag gevangen kan zitten. Is hij veroordeeld wegens mishandeling, bedreiging, vernieling, ontvoering etc, dan kunnen de resultaten van een dergelijke toets niet herleid worden tot de belagingsgedragingen sec. De indieners geven de voorkeur aan een grondige evaluatie van de onderhavige wet.

In een ex ante toets in het algemeen zien de indieners weinig heil. Het is niet gebruikelijk om bij nieuwe wetgeving, waarbij men onbekend terrein betreedt, een ex ante toets te verrichten, omdat het daarbij bijzonder lastig is een goede vraagstelling te ontwerpen en te bepalen aan wie de vragen moeten worden gesteld. Over de matige effecten van civielrechtelijke straatverboden is het nodige bekend. De indieners verwijzen naar het recente artikel van A. Holwerda, Het straatverbod : onbeperkte toepassing?, Slachtoffers van delicten, Ars Aequi 38, nr. 3, maart 1989.

Strafrecht als ultimum remedium

De leden van de PVDA-fractie vragen of de indieners zicht hebben op eventuele bestaande vormen van bemiddeling bij belagingsgedrag. De indieners zijn het met deze leden eens dat professionele bemiddeling van belang kan zijn om het belagingsgedrag te doen beëindigen. Aangezien er verschillende typen belagers zijn, bijvoorbeeld de ex-partner, die het beëindigen van de relatie niet kan verkroppen, de fan, die geobsedeerd is geraakt door een beroemdheid (erotomanie) of de dienstverlener, die in het kader van zijn werk in aanraking is gekomen met zijn belager, zullen er verschillen in behandeling gemaakt moeten worden. De indieners weten van verschillende behandelaars, dat zij behandelingen aan het ontwikkelen zijn. Een totaal overzicht is de indieners niet bekend, zo beantwoorden zij tevens aan de leden van de CDA-fractie.

De indieners zijn niet bevreesd voor een forse toename van het aantal art. 12 Sv-procedures, zo antwoorden zij de leden van de VVD-fractie. De indieners gaan er van uit dat de politie en het Openbaar Ministerie aangiften van belaging serieus onderzoekt. Met een formele strafbaarstelling zal de aandacht van politie en Justitie voor een zorgvuldige behandeling toenemen, zo verwachten de indieners.

De leden van de D66-fractie leggen de vinger op een zere plek. Politie, Openbaar Ministerie en hulpverlenende instanties zullen goed met elkaar moeten samenwerken met behoud van ieders verantwoordelijkheid en in voorkomende gevallen naar elkaar moeten doorverwijzen. In de praktijk lijkt het daar nog wel eens aan te ontbreken, zo concluderen de indieners aan de hand van ervaringen, die slachtoffers van belaging hebben opgedaan. Zo komt het voor dat een belager bij diverse hulpverlenende instanties is ingeschreven, maar dat zij dat niet van elkaar weten. Een samen optrekken van de hulpverlening kan effectiever werken. In dit verband verwijzen de indieners naar het in de Memorie van Toelichting genoemde AWARE-project. Hierbij werkten maatschappelijke hulpverlening samen met politie, Justitie, advocatuur en reclassering. Ter gelegenheid van de afronding van dit project heeft de Minister van Justitie er in maart 1999 een positief oordeel over gegeven.

Evaluatie

De indieners zijn blij met de steun van de PVDA-fractie om een concreet tijdpad af te spreken voor een evaluatie. Deze leden noemen een termijn van twee jaren. Hier houden de indieners een slag om de arm. De evaluatie moet niet te lang op zich laten wachten, maar ook niet te vroeg komen. Na inwerkingtreding van de wet zullen er aangiften gedaan worden, die moeten worden onderzocht. Voordat het tot eventuele veroordelingen is gekomen en de opgelegde straf is geëxecuteerd, zullen al snel twee jaren voorbij zijn. Het lijkt de indieners beter de wet na drie jaar te evalueren.

ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

Artikel I, onderdeel B

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de indieners staan tegenover vervanging van het begrip «stelselmatig» door «gewoonte». De indieners hebben zich door de Raad van State laten overtuigen om aan het begrip «stelselmatig» dezelfde betekenis toe te kennen als die, welke gehanteerd wordt in de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, die op dit punt ongewijzigd na indiening van het onderhavige initiatief-wetsvoorstel door de Tweede kamer is aanvaard. Stelselmatig heeft de betekenis van «met een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie.» Gelet op de commentaren op het wetsvoorstel verwachten de Nederlandse orde van Advocaten (NOVA), noch de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak (NVVR), noch de Raad van State op dit punt problemen. Die zouden zich wel kunnen voordoen, wanneer «stelselmatig» veranderd wordt in «gewoonte». In sommige strafbepalingen is «gewoonte» gebruikt als een strafverzwarende omstandigheid. Het gronddelikt is reeds een strafbaar feit, maar wanneer het uit gewoonte wordt gepleegd, kan de rechter een zwaardere straf opleggen. Als voorbeeld noemen de indieners gewoonteheling, strafbaar gesteld in art. 417 Sr. Het gronddelikt heling is strafbaar gesteld in art. 416 Sr. Bij belaging is het stelselmatige inherent onderdeel van de strafbepaling en vormt het geen strafverzwarend element.

De leden van de SGP-fractie vragen in te gaan op het commentaar van de NVVR. De indieners wijzen erop dat zij hun voorontwerp van wet juist naar aanleiding van de verschillende commentaren hebben aangepast. Zo hebben zij op voorspraak van de NVVR het woord «opzettelijk» alsnog in de delictsomschrijving opgenomen. Op het bestanddeel «wederrechtelijk» gaan de indieners hieronder in. Gelet op alle commentaren hebben de indieners gekozen voor de in het wetsvoorstel geformuleerde deliktsomschrijving. De door de NVVR voorgestelde formulering wijkt niet op essentiële onderdelen af, maar laat weg de passage over het oogmerk. De indieners hechten er aan die passage in de delictsomschrijving te houden, omdat het aangeeft dat de belager met zijn gedragingen het slachtoffer doelbewust tot iets wil dwingen of het slachtoffer vrees wil aanjagen. Weglating hiervan maakt de strafbepaling in de ogen van de indieners te breed.

Wederrechtelijk

De leden van de CDA-fractie doen de suggestie de term «wederrechtelijk» te laten vervallen. De indieners wijzen er op dat juist de NVVR en de NOVA geadviseerd hebben «wederrechtelijk» te laten staan. En niet zonder reden. Immers, door de term «wederrechtelijk» onderdeel van de strafbepaling te laten zijn, wordt gewaarborgd dat wanneer iemand een titel heeft op grond waarvan rechtmatig kan worden gehandeld, bijvoorbeeld een incasso- of opsporingsbevoegdheid, een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet strafbaar is. De indieners hebben met deze interpretatie van «wederrechtelijk» gekozen voor de in de doctrine vermelde leer van de «enge uitleg van wederrechtelijkheid», zo antwoorden zij de leden van de SGP-fractie.

Hebben demonstranten toestemming gekregen om een bepaald soort actie of demonstratie te voeren, die inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer, dan kunnen zij zich er op beroepen dat zij niet wederrechtelijk hebben gehandeld. Zou het begrip «wederrechtelijk» worden weggelaten, dan zou het bereik van de strafbepaling te groot kunnen worden.

Inbreuk maken

Op de vragen van de VVD-fractie en die van Groen Links over de persoonlijke levenssfeer zijn de indieners hierboven ingegaan. Zij voegen hier op nog aan toe dat het bestanddeel «persoonlijke levenssfeer» nader uitgewerkt kan worden in opsporingsrichtlijnen van het Openbaar Ministerie. In die richtlijn kunnen de criteria van art. 8 EVRM voor de rechtspraktijk worden uitgewerkt.

Het antwoord op de door de Groen Links-fractie gegeven casuspositie moet luiden dat wanneer iemand dagelijks in de bus tegenover een ander plaats neemt, hij daarvoor niet strafbaar gesteld kan worden op basis van het belagingsartikel. Daarvoor zijn meer elementen nodig.

De leden van de SP-fractie vragen of het stelselmatig weigeren van contact tussen de vader en zijn kinderen door zijn ex-vrouw eveneens een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vader kan opleveren en mitsdien onder het belagingsartikel zou kunnen vallen. De indieners hadden een dergelijke gedraging van de moeder niet voor ogen, toen zij het initiatief wetsvoorstel schreven en kunnen zich moeilijk voorstellen dat een dergelijk gedrag onder het bereik van het wetsvoorstel valt.

Ook vragen de leden van de SP-fractie of sommige geschillen tussen buren onder bereik van het voorgestelde belagingsartikel kunnen vallen. Zoals de indieners hebben duidelijk gemaakt in de Memorie van Toelichting zijn belagers niet als zodanig in het maatschappelijk leven als groep te herkennen en aan te wijzen. Uit het bestuderen van zaken blijkt dat een belager iemand kan zijn, wiens liefdesrelatie op een voor hem onredelijke manier werd beëindigd, maar bijvoorbeeld ook iemand, die in een zakelijk contact stond tot zijn slachtoffer als cliënt, patiënt etc. Soms zal het kunnen voorkomen dat de belager naast zijn slachtoffer woont. Is aan alle bestanddelen van de strafbaarstelling voldaan, dan kan van belaging worden gesproken.

Daarbij wijzen de indieners erop dat de bewijslast bij belaging door buren erg lastig zal zijn. Het Openbaar Ministerie kan bijvoorbeeld moeilijk aantonen dat de buurman staat te posten voor het huis van het slachtoffer, wanneer de buurman ernaast of erboven woont. Bij dit soort burenconflicten lijkt buurtbemiddeling een manier om tot conflictoplossing te komen.

Vrees

De VVD-fractie vindt dat het bestanddeel «vrees aanjagen» tot bewijsproblemen kan leiden. Deze leden achten het strafrechtelijk juist wel relevant dat het slachtoffer onder invloed van die vrees tot iets bewogen is. De leden van de D66-fractie vragen of het Openbaar Ministerie het bestanddeel «vrees aanjagen» juridisch technisch goed kan invullen. De leden van de SGP-fractie vragen of het voor een rechter moeilijk zal zijn de subjectieve bedoeling van de belager te achterhalen.

Bij «vrees aanjagen» veronderstelt het werkwoord «aanjagen» een verrichting, waarbij de dader met een kwalijke opzet handelt, net zoals bijvoorbeeld bij vervalsen. De belager heeft daadwerkelijk het oogmerk om het slachtoffer bang te maken. Van iemand, die een ander onbewust of onopzettelijk doet schrikken of hindert in diens privacy-genot kan niet gezegd worden, dat hij vrees aanjaagt. De indieners achten het niet doorslaggevend dat de vrees ook daadwerkelijk bij het slachtoffer is opgewekt. Vrees is hier als het ware geobjectiveerd. Het gaat immers om het stelselmatig lastig vallen van het slachtoffer, bij dit bestanddeel om het slachtoffer vrees aan te jagen. Zou het eindresultaat – of de vrees ook daadwerkelijk bij het slachtoffer gewekt is – tot criterium worden verheven, dan zou de bewijslast van het Openbaar Ministerie bemoeilijkt worden. Een belager zou dan kunnen aanvoeren dat zijn gedragingen weliswaar het oogmerk hadden om vrees aan te jagen, maar dat het slachtoffer niet bang is geworden. Het slachtoffer zou dan weer moeten aangeven dat er wel degelijk angst is opgewekt. Een dergelijke discussie vertroebelt het strafwaardige gedrag van de belager.

Klachtdelict

De leden van de VVD-fractie merken op dat het beter is om in de Memorie van Toelichting consequent te blijven spreken over klacht en niet ook over aangifte. De indieners wijzen erop dat de klacht meer is dan alleen de aangifte. Volgens art. 164 lid 1 tweede volzin Sv bestaat de klacht uit een aangifte met daaraan gekoppeld een verzoek tot vervolging. De klacht is formeel vereist, omdat de indieners in lid 2 van het voorgestelde artikel de klacht als vervolgingsvoorwaarde hebben opgenomen om de redenen in de Memorie van Toelichting uiteengezet. De aangifte van het slachtoffer van belaging kan gezien worden als een bijzondere getuigenverklaring, die meestal de aanleiding zal zijn tot het openen van een strafzaak tegen de verdachte. In de aangifte worden feiten en omstandigheden opgenomen, die als getuigenverklaring in het strafproces een rol kan spelen.

Hiermee is ook een antwoord gegeven op de vraag van de leden van de D66-fractie. Deze leden vragen ook of er geen nadelige consequenties voor het slachtoffer kunnen worden verwacht, nu de verdachte altijd weet dat het slachtoffer een klacht moet hebben ingediend en aangifte moet hebben gedaan. De indieners zien geen principieel verschil met de aangifte van andere misdrijven, waarbij slachtoffer en verdachte elkaar kennen. Ook bij die misdrijven kan het voorkomen dat de verdachte op wraak belust zal zijn. Hier is onder meer een taak voor de politie weggelegd om het slachtoffer in die situaties adequate bescherming te bieden.

Artikel II

De leden van de Groen Links-fractie stellen een aantal vragen over de gecreëerde mogelijkheid van voorlopige hechtenis. In sommige situaties zal de rechter-commissaris kunnen besluiten tot een inbewaringstelling en de raadkamer tot een gevangenhouding. Deze mogelijkheid is door de indieners geopend door aanvulling van art. 67 Sv. Uiteraard is het aan de rechter om met de bepalingen van art. 67 Sv e.v. in de hand te beoordelen of in het concrete geval voorlopige hechtenis van de verdachte aangewezen is. Met name in die situaties, waarin een escalatie van het belagingsgedrag te vrezen valt, kan voorlopige hechtenis geïndiceerd zijn, indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Zou de wettelijke mogelijkheid van voorlopige hechtenis niet aanwezig zijn, dan kan in voorkomende gevallen een belagingssituatie escaleren met alle nadelige gevolgen van dien zonder dat de verdachte in die voorfase opgesloten zou kunnen worden. Dat lijkt de indieners uitermate ongewenst.

Dittrich

Swildens-Rozendaal

Vos

Naar boven