nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 13 februari 1998
Ik dank de leden van de aan het woord zijnde fracties voor hun opmerkingen
bij het onderhavige voorstel. Met genoegen constateer ik dat zij met het voorstel
instemmen. Ik hoop dat dat ertoe bij zal dragen dat het voorstel nog voor
de komende gemeenteraadsverkiezingen tot wet zal worden verheven en in werking
zal kunnen treden.
Graag beantwoord ik de vragen en opmerkingen van de aan het woord zijnde
leden. De leden van de VVD-fractie vroegen zich met betrekking tot de voorgestelde
redactie van onder meer artikel 15, onderdeel d, onder 3e, af waarom ten aanzien
van roerende zaken de bepaling «anders dan om niet» is toegevoegd.
Waarom geldt zulks niet ten aanzien van het leveren van onroerende zaken aan
de gemeente, openbaar lichaam of provincie, zo vroegen deze leden.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven strekt de toevoeging
aan artikel 15, onderdeel d, onder 3e, er enkel toe de wettekst nauwer aan
te laten sluiten bij hetgeen blijkens de memorie van toelichting bij de Gemeentewet
(kamerstuk TK 19 403, nr. 3, blz. 77) de bedoeling van deze bepaling
was. Dat betekent dat het het raadslid niet is toegestaan om, behoudens ontheffing
door gedeputeerde staten, overeenkomsten met de gemeente te sluiten betreffende
de levering van roerende zaken tegen betaling door de gemeente. Op deze wijze
wordt (de schijn van) mogelijke belangenvermenging vermeden. Tegen levering
om niet door een raadslid aan de gemeente van roerende zaken (bv. de schenking
of legatering van een kunstwerk) bestaat geen bezwaar, omdat de gemeente niet
tot een tegenprestatie gehouden is. Daarom is deze categorie leveringen uitgezonderd.
Bij de levering van onroerende zaken ligt de zaak anders, en wel om twee redenen.
Van transacties in onroerende zaken wordt in openbare registers aantekening
gehouden. Steeds zal dus langs die weg kunnen worden nagegaan of een raadslid
bij een dergelijke transactie partij is en onder welke condities hij heeft
gecontracteerd. Voorts zal het in de praktijk voorkomen dat een gemeente,
in het kader van een stads- of dorpsuitbreiding, gronden of panden wil of
moet verwerven die aan een raadslid in eigendom toebehoren. Gelet op de al
genoemde openbaarheid van dit soort transacties is er geen reden in de wet
voor te schrijven dat een raadslid , behoudens ontheffing door gedeputeerde
staten, in die gevallen niet aan de gemeente mag leveren. In het verlengde
daarvan is er evenmin aanleiding de levering om niet van onroerende
zaken door een raadslid anders te behandelen dan de levering waar een tegenprestatie
tegenover staat. Immers, ook leveringen om niet van onroerende zaken worden
in de openbare registers vermeld.
De recente discussie over nevenactiviteiten onderstreept volgens de aan
het woord zijnde leden van de D66-fractie nog eens het belang van duidelijkheid
inzake het aanvaarden van een adviseurschap of andere functie bij een commercieel
bedrijf. Deze leden vroegen of de regering op grond van praktijkervaringen
reden ziet om bepalingen ten aanzien van andere nevenfuncties in de wet op
te nemen dan wel op andere wijze het risico van belangenverstrengeling in
het openbaar bestuur tegen te gaan.
Ik wijs erop dat het onderhavige voorstel slechts strekt tot het herstel
van een omissie in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Wet gemeenschappelijke
regelingen. Het samenstel van de incompatibiliteitenregeling, de openbaarmakingsplichten
en de regeling van de verboden handelingen waarborgen naar mijn oordeel in
voldoende mate het belang van het voorkomen van (de schijn van) belangenverstrengeling.
Wellicht ten overvloede merk ik daarbij op dat de regeling van de verboden
handelingen (in tegenstelling tot de incompatibiliteitenregeling) geen verbod
inhoudt tot het uitoefenen van bepaalde hoofd- of nevenfuncties. Waar het
om gaat is dat raads- en statenleden in de uitoefening van hoofd- of nevenfuncties
bepaalde handelingen met de gemeente of de provincie niet mogen verrichten,
noch ten behoeve van zichzelf, noch ten behoeve van een cliënt.
Naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie is er sprake van een
staatsrechtelijke dwaling in de memorie van toelichting. Terecht wezen deze
leden erop dat de wet van 6 juni 1996 (Stb. 313) is aangeduid als wet van
«de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en van Financiën».
Deze zinsnede had uiteraard achterwege moeten blijven.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,
A. G. M. van de Vondervoort