Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25745 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25745 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel regelt de privatisering van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (FVP), dat wil zeggen dat het FVP wordt opgeheven en dat het vermogen zal overgaan naar een nieuwe door sociale partners op te richten stichting. Deze stichting heeft als doelstelling het aanwenden van middelen ten behoeve van aanvullende pensioenvoorzieningen voor werknemers of hun nagelaten betrekkingen. De overheidsverantwoordelijkheid voor de wijze waarop deze middelen gegeven de doelstelling worden aangewend, wordt daarmee beëindigd. De reden voor het beëindigen van de overheidsverantwoordelijkheid op dit punt is dat de oorspronkelijke doelstelling van het fonds achterhaald is, dat het terrein van de aanvullende pensioenen voor werknemers tot de primaire verantwoordelijkheid van sociale partners behoort, en dat de huidige besteding van de fondsmiddelen geen bijdrage levert aan de bevordering van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers.
De basis voor het FVP ligt in de Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het FVP (hierna: Wet FVP). Het FVP is per 1 januari 1973 opgericht vanuit de doelstelling om op termijn vanuit dit fonds uitvoering te kunnen geven aan het voornemen om te komen tot een wettelijk verplichte aanvullende pensioenvoorziening voor werknemers. Het vermogen van het fonds is totstandgekomen door de middelen die in de jaren 1973–1975 vrijkwamen als gevolg van de bevriezing van de kinderbijslag voor het eerste kind van loontrekkenden, door werkgeversbijdragen die geheven zijn als nacalculatie van kinderbijslagpremie over 1972, en door een éénmalige storting van het Rijk ten laste van de algemene middelen in 1976. Daarnaast bestaat het vermogen uit de opbrengst van de beleggingen sinds de oprichting, minus de bestede middelen.
Het vermogen en de rentebaten zijn vanaf september 1984 tot 1994 gebruikt voor de kosten van de Pensioenkamer. Daarnaast zijn de gelden gebruikt ter dekking van de voortzetting van de pensioenvoorziening van bepaalde categorieën werkloze werknemers die recht hebben op een wettelijke loongerelateerde werkloosheidsuitkering. Dit laatste is mogelijk gemaakt door de Wet van 1 december 1988 die de Wet FVP wijzigde. Bij die gelegenheid heeft het kabinet opgemerkt geen enkele financiële verplichting op zich te nemen voor de pensioenopbouw van werkloze werknemers. Om de voortzetting van de pensioenvoorziening voor deze groep uit te voeren zijn door het FVP bijdrageregelen vastgesteld. Bij besluit van 23 september 1994 van het bestuur van het FVP is de meest recente bijdrageregeling (Bijdrageregelen FVP 1995, hierna te noemen de Bijdrageregelen) vastgesteld.
Het voornemen van het kabinet om te komen tot een wettelijk verplichte pensioenvoorziening (wat de aanleiding was om over te gaan tot oprichting van het FVP) is verlaten in de Nota aanvullende pensioenen van 1991 (Kamerstukken 1990/91, 22 167, nr. 2). Recent onderzoek naar «witte vlekken» op pensioenterrein heeft het kabinet gesterkt in zijn standpunt dat die keuze juist is. Het betreft het onderzoek «Witte vlekken op pensioengebied; stand van zaken 1996 en vergelijking met 1985», waarin wordt onderzocht voor hoeveel werknemers geen aanvullende pensioenregeling is afgesloten door de werkgever. Uit het onderzoek blijkt dat de witte vlekken in 1996 ten opzichte van 1985 in absolute zin met 25% zijn gedaald (van 647 000 naar 488 000), en als procentueel aandeel van de werkzame beroepsbevolking zijn gehalveerd (van 18% naar 9%).
Deze cijfers hebben betrekking op werknemers in de leeftijd van 25–65 jaar. De ontwikkelingen vanaf 1985 en de omvang van de witte vlek in 1996 in vergelijking tot die in 1985 stemmen tot tevredenheid. Zowel in absolute als in relatieve zin is sprake van een forse daling van het aantal personen zonder pensioenvoorziening. Een en ander geeft aan dat sociale partners ook zonder financiële bijdrage goed in staat zijn het probleem van het ontbreken van pensioenopbouw te reduceren. Voorts biedt het thans gekozen model sociale partners alle mogelijkheid om desgewenst middelen te benutten voor verdere vermindering van witte vlekken. Om in de toekomst de witte vlekken verder te reduceren zal binnen het kabinet en met sociale partners overleg plaatsvinden over andere mogelijke beleidsvoorstellen terzake. Ook ondersteuning via wettelijke regelingen op dit gebied kan daarbij aan de orde komen.
De Wet FVP is bij de behandeling van de wet van 30 juni 1994 tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (wettelijk recht op waarde-overdracht en enige andere maatregelen op het aanvullend pensioenterrein) (Stb. 496) op twee punten gewijzigd: geregeld is dat de middelen uit het fonds ook konden worden aangewend voor bijdragen ten behoeve van pensioenaanspraken voor vrouwelijke werknemers die in het verleden direct of indirect wegens hun geslacht van pensioen waren uitgesloten, en voor onderzoek op het terrein van aanvullende pensioenen. Het kabinet heeft bij die gelegenheid te kennen gegeven de Wet FVP te willen herzien. Als een van de doelstellingen van het FVP zag het kabinet het creëren van een duidelijker verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheid en de sociale partners ten aanzien van het beheer en de besteding van de FVP-gelden. De toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft aangekondigd met de Stichting van de Arbeid in overleg te zullen treden om de besteding van de fondsgelden in het algemeen aan de orde te stellen.
Op 25 april 1994 heeft de toenmalige staatssecretaris een notitie gestuurd aan de Stichting van de Arbeid, met daarin een beschrijving van de vraagstukken en problemen waar het FVP op de (middel)lange termijn voor zou komen te staan.
De Stichting van de Arbeid heeft op 31 januari 1995 advies uitgebracht in reactie op deze notitie. De Stichting gaf aan te hechten aan voortzetting van de huidige besteding van de vermogensopbrengsten van het FVP ten behoeve van de voortzetting van de pensioenopbouw voor oudere werklozen.
Het kabinet is tot de conclusie gekomen dat voor de lange termijn het handhaven van een wettelijke FVP-regeling geen reële optie is. Om te beginnen is de wettelijke doelstelling van het FVP, namelijk fondsvorming ten behoeve van een in te voeren pensioenplicht, achterhaald. De huidige bestemming van de gelden (pensioenopbouw werkloze werknemers, inhaalpensioen voor vrouwen en onderzoek op het pensioenterrein) komt niet meer overeen met de doelstelling van de Wet FVP; deze zou minimaal daaraan aangepast moeten worden.
Een tweede punt van overweging is dat de sociale partners eerstverantwoordelijk zijn voor de aanvullende pensioenen. Hierdoor is een spanningsveld ontstaan tussen deze verantwoordelijkheid van de sociale partners, en de bestaande ministeriële verantwoordelijkheid ten opzichte van de Wet FVP en de Bijdrageregelen. Daarnaast is het zo dat het overheidsbeleid ten aanzien van oudere werknemers en hun deelname aan het arbeidsproces niet goed te verenigen is met een verantwoordelijkheid van de overheid voor een regeling die de uitstroom van oudere werklozen verzacht door de pensioengevolgen te beperken. Bovendien beschouwt het kabinet pensioenopbouw primair als beloning voor het verrichten van arbeid; in dat verband past geen bemoeienis van de overheid ten aanzien van voortzetting van pensioenopbouw bij werkloosheid.
Tenslotte speelt een rol dat de beleggingsopbrengsten te laag zijn om zowel de Bijdrageregelen te financieren als de waarde van het vermogen op peil te houden, mede gegeven een stijgend aantal werklozen en uitbreiding met nieuwe categorieën rechthebbenden zoals vrouwen (in het geval van inhaalpensioen) en overheidswerknemers (indien in de toekomst de Werkloosheidswet (WW) ook van toepassing zou worden op ambtenaren, militairen en personen werkzaam bij de Koninklijke hofhouding. Hierin wordt voorzien indien het op 27 maart 1997 ingediende voorstel van Wet houdende het onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemers verzekeringen brengen van het overheidspersoneel (Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen; kamerstukken II 1996/97, nr. 25 282) tot wet is verheven en in werking is getreden).
Alles overziende is het kabinet van mening dat de Wet FVP ingetrokken dient te worden en het huidige FVP opgeheven. Gegeven de hierboven genoemde argumenten voor opheffing van het FVP die betrekking hebben op het terrein van de aanvullende pensioenen, heeft het kabinet besloten dat de middelen van het FVP gebruikt moeten blijven worden voor verbetering van aanvullende pensioenen voor werknemers en hun nagelaten betrekkingen. Bij deze besluitvorming zijn ook andere mogelijke bestemmingen van de middelen bezien. Zo was een optie de middelen terug te laten vloeien naar de staat (zonder specifieke bestemming), of de middelen te gebruiken voor een omschreven overheidsbelang, bijvoorbeeld de wettelijke basis voor de oudedagsvoorziening. In het laatste geval zouden de FVP-gelden gestort kunnen worden in het op te richten Spaarfonds AOW. Het kabinet heeft deze mogelijkheid afgewezen, omdat de middelen in het FVP bestemd waren voor de financiering van aanvullende pensioenen. De staatsschuld en het AOW-spaarfonds zijn wel (indirect respectievelijk direct) gerelateerd aan de financiering van de oudedagsvoorzieningen, maar daarbij gaat het om het zekerstellen van het AOW-basispensioen. De financiering van de aanvullende pensioenen staat hier in beginsel los van. Voor het Spaarfonds AOW zij verwezen naar het wetsvoorstel met betrekking tot premiemaximering AOW en het Spaarfonds AOW.
Over de bestemming van de middelen van het fonds is vervolgens in de periode maart tot oktober 1996 overlegd met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid. Hieruit is het volgende naar voren gekomen.
De sociale partners hebben aangegeven het fonds in enigerlei vorm voort te willen zetten in een op te richten stichting naar burgerlijk recht. Het doel van deze stichting is het financieren van aanvullende pensioenregelingen. De middelen van het FVP-fonds kunnen aan deze stichting beschikbaar worden gesteld. Sociale partners zijn dan als enige partij verantwoordelijk voor de bestemming van deze gelden binnen de doelstelling van de stichting. Sociale partners hebben tevens aangegeven de huidige Bijdrageregelen voor werkloze werknemers en de Bijdrageregeling inhaalpensioen voor vrouwen voort te willen zetten, waarbij een zekere versobering noodzakelijk is. Een nieuwe, met de Bijdrageregelen vergelijkbare regeling, zal indien overheidswerknemers als werknemer in de zin van de WW zouden worden aangemerkt, ook van toepassing moeten zijn op bijvoorbeeld ambtenaren.
Het kabinet heeft vervolgens aangegeven een wetsvoorstel tot privatisering van het fonds, inhoudende opheffing van het fonds en overdracht van de middelen aan een nieuwe stichting, te zullen voorbereiden. Hierin wordt de overeenstemming van de staatssecretaris van SZW met de Stichting van de Arbeid over bovengenoemde punten nader uitgewerkt. Dit wetsvoorstel strekt daartoe.
Gezien de hiervoor genoemde argumenten voor privatisering van het FVP en intrekking van de Wet FVP, en gezien de overeenstemming die hierover met de Stichting van de Arbeid is bereikt, wordt in dit wetsvoorstel het volgende voorgesteld.
De Wet FVP wordt ingetrokken en het FVP opgeheven. Zodra sociale partners in overeenstemming met de door hen uitgesproken intentie een stichting hebben opgericht die als doelstelling heeft het door aanwending van haar geldmiddelen te voorzien in aanvullende pensioenvoorzieningen voor werknemers of hun nagelaten betrekkingen, zal de minister van SZW deze stichting aanwijzen, met als gevolg dat deze stichting alle geldmiddelen van het FVP krijgt overgedragen.
In het wetsvoorstel worden voorwaarden gesteld waaraan de stichting moet voldoen. Zo moet de doelstelling uit de statuten blijken. Het bestuur moet paritair samengesteld zijn uit vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties, zoals deze in de SER vertegenwoordigd zijn.
De stichting dient activiteiten te ontplooien die passen binnen de doelstelling: het aanwenden van middelen voor aanvullende pensioenvoorzieningen voor werknemers en hun nagelaten betrekkingen. Het staat de stichting vrij te beslissen welke activiteiten dat zijn. Sociale partners hebben aangegeven de Bijdrageregelen in enigerlei vorm te willen voortzetten, maar zij zouden ook kunnen besluiten tot andere soorten bijdragen voor aanvullende pensioenen aan andere groepen werknemers of pensioenfondsen voor werknemers. Ook zouden bijvoorbeeld maatregelen in het kader van het verminderen van witte vlekken mogelijk zijn. Welke activiteiten dat ook zullen zijn, deze zullen ook ten goede kunnen komen aan overheidswerknemers indien die onder de WW zouden vallen. Deze overheidswerknemers profiteren niet van de huidige Bijdrageregelen, omdat zij thans niet als werknemer in de zin van de WW worden aangemerkt.
Indien besloten wordt de Bijdrageregelen voort te zetten, zijn het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de uitvoeringsinstellingen en de pensioenuitvoerders verplicht hieraan medewerking te verlenen. De verplichting tot medewerking beperkt zich (net als in de huidige situatie) tot verstrekking van gegevens betreffende bijvoorbeeld de werkloosheidsperiode en de salarishoogte in verband met de uitvoering van een dergelijke regeling, en kan niet betrekking hebben op een financiële bijdrage van de pensioenfondsen aan de stichting. Deze verplichting tot medewerking is in dit wetsvoorstel opgenomen op verzoek van de sociale partners en om praktische redenen. De uitvoering zou anders weliswaar niet onmogelijk worden, maar wel zeer bemoeilijkt worden. Het ligt daarom meer voor de hand de reeds bestaande medewerkingsverplichting «te verlengen». Om diezelfde reden kan de stichting gebruik maken van persoonsgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en van het sociaal-fiscaal nummer.
Voor personen die betrokken zijn bij de uitvoering van de activiteiten van de stichting geldt een geheimhoudingsplicht.
Voor de volledigheid zij nog vermeld dat aspecten die te maken hebben met de uitvoering van de doelstelling door de stichting (zoals aanspraken en verplichtingen die personen of organen hebben) privaatrechtelijk van karakter zijn. In voorkomende gevallen kan een beroep op de kantonrechter gedaan worden. Dit geldt dan ook voor lopende aanspraken die werknemers hebben op grond van de huidige Bijdrageregelen.
Met betrekking tot het toezicht op de stichting is aansluiting gezocht bij de toezichtsstructuur van de aanvullende pensioenen. Het orgaan dat in dat verband het toezicht uitoefent, is de Verzekeringskamer.
De reden voor aansluiting bij deze toezichtsstructuur ligt in de doelstelling en de activiteiten van de stichting die qua strekking overeenkomen met die van de pensioenfondsen.
Dit betekent dat de Verzekeringskamer het toezichthoudend orgaan voor de stichting is, en dat die toezichtsinstrumenten gekozen zijn waarmee de Verzekeringskamer ervaring heeft en die worden genoemd in de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV). Er is gezocht naar een combinatie van instrumenten genoemd in deze beide wetten, omdat de stichting zich weliswaar op het terrein van de aanvullende pensioenen beweegt, maar zelf geen pensioenen verstrekt. Er kan daarom niet alleen bij de PSW worden aangesloten. Een ander argument om aansluiting te zoeken bij de WTV is dat het kabinet voornemens is het toezichtsinstrumentarium in beide wetten meer op één lijn te brengen. Zo zal de figuur van de aanwijzing door de Verzekeringskamer uit de WTV ook in de PSW worden opgenomen.
Een wetsvoorstel terzake zal binnenkort worden ingediend. Voor de volledigheid zij verder vermeld dat op dit moment door de departementen van SZW, VWS en Financiën gewerkt wordt aan een brede doorlichting van de toezichtsbepalingen en toezichtsconstructies in onder andere de PSW en de WTV. Afhankelijk van de uitkomst daarvan zal besloten worden over eventuele verdere aanpassingen van het toezichtsinstrumentarium.
De stichting is verplicht jaarlijks een beeld van de financiële toestand aan de Verzekeringskamer te doen toekomen. De Verzekeringskamer kan getuigen en deskundigen oproepen en inzage verkrijgen in alle boeken en bescheiden van de stichting.
Het toezicht richt zich op alle voorschriften en verplichtingen die gelden ten aanzien van de stichting op grond van deze wet. Deze voorschriften en verplichtingen hebben behalve op meer praktische zaken als verslaglegging, statuten, het aanwezig zijn van een bestuur, en dergelijke, betrekking op twee hoofdelementen, te weten het realiseren van de in de wet genoemde doelstelling, en het beheer van de middelen waarmee de toezeggingen die de stichting doet gefinancierd worden.
Voor de duidelijkheid zij vermeld dat de Verzekeringskamer geen toezicht houdt op de uitvoering als zodanig of de efficiency van een regeling waartoe de stichting binnen het kader van de doelstelling zou besluiten. Indien er besloten wordt tot een regeling die voorziet in aanvullende pensioenbijdragen voor bepaalde groepen werknemers, ziet de Verzekeringskamer er niet op toe dat de betreffende groepen werknemers ook inderdaad krijgen waar zij op grond van die regeling recht op hebben. Indien bijvoorbeeld een groep werknemers van mening is dat de regeling hen onvoldoende rechten geeft, of dat een werknemer van mening is dat hij een te lage bijdrage ontvangt, kan een beroep gedaan worden op de burgerlijke rechter. De Verzekeringskamer ziet wel toe op bepaalde voorwaarden die nodig zijn voor het realiseren van de doelstelling, zoals bijvoorbeeld het aanwezig zijn van een bepaalde minimale organisatie van de werkzaamheden en het überhaupt ontplooien van activiteiten.
Het toezicht van de Verzekeringskamer is beperkt tot de eisen waaraan de stichting moet voldoen. De twee hoofdelementen van het toezicht worden hieronder uitgewerkt.
Wat betreft het eerste element, het realiseren van de in de wet genoemde doelstelling, het volgende. De stichting dient activiteiten te ontplooien die gericht zijn op het verstrekken van middelen ten behoeve van aanvullende pensioenvoorzieningen voor werknemers. Zoals hiervoor al vermeld is, staat het de stichting vrij te kiezen voor de vorm waarin de activiteiten ontplooid worden. De overheid heeft hier geen verantwoordelijkheid voor noch zeggenschap over. Wel acht het kabinet het gewenst dat door een onafhankelijke instantie gewaarborgd wordt dat de activiteiten beperkt blijven tot het terrein van de aanvullende pensioenen voor werknemers, omdat het kapitaal van de stichting na privatisering van het FVP mede uit overheidsmiddelen gevormd is. In het uiterste geval, als de stichting activiteiten ontplooit die strijdig zijn met de doelstelling, kan de minister de aanwijzing van de stichting intrekken. Dit betekent dat de stichting van rechtswege ontbonden wordt, en dat de middelen van de stichting naar de staat vloeien. Het kabinet beslist dan hoe het de middelen van de ontbonden stichting zal besteden. In dit verband is niet gekozen voor de figuur van de bewindvoerder als toezichtsinstrument (zoals in de PSW), omdat dan de Verzekeringskamer inhoudelijk de activiteiten van de stichting zou gaan bepalen.
Het kabinet meent dat met deze toezichtsconstructie gewaarborgd wordt dat enerzijds de stichting zich uitsluitend beweegt op het terrein van de aanvullende pensioenen voor werknemers, en dat anderzijds de sociale partners zelf verantwoordelijk zijn voor de concrete invulling van de doelstelling. In dit verband houdt de Verzekeringskamer ook toezicht op de wijzigingen van de statuten, omdat hierdoor de doelstelling van de stichting gewijzigd zou kunnen worden.
De gang van zaken in dit verband is als volgt.
Indien de Verzekeringskamer van mening is dat de activiteiten niet in overeenstemming zijn met de doelstelling, geeft zij een aanwijzing aan het bestuur van de stichting. Ditzelfde kan overigens gebeuren als de gang van zaken binnen de stichting haar anderszins ongewenst voorkomt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden (afgezien van het aspect van het beheer van de middelen) aan de situatie dat de stichting gedurende langere tijd helemaal geen activiteiten ontplooit. Een aanwijzing in dit verband houdt in dat de Verzekeringskamer opmerkt dat de activiteiten niet in overeenstemming zijn met de doelstelling, en dat de stichting hierin verandering dient aan te brengen; een aanwijzing zal in dit geval niet inhouden dat de Verzekeringskamer aangeeft wat de stichting dan wel moet doen. Indien de stichting geen gevolg geeft aan de aanwijzing van de Verzekeringskamer, meldt de Verzekeringskamer dit aan de minister. Na melding aan de minister van het feit dat de activiteiten van de stichting niet in overeenstemming zijn met de doelstelling die in de wet is genoemd, kan de minister besluiten de aanwijzing van de stichting in te trekken.
Het tweede element waarop het toezicht zich richt, heeft betrekking op het beheer van de middelen. Het toezicht is erop gericht dat de stichting de middelen zodanig beheert dat voldaan kan worden aan de activiteiten waartoe de stichting heeft besloten om uitvoering te geven aan de doelstelling. Op dit punt is er een verschil met het beheer van het vermogen door pensioenfondsen. Dit laatste dient er immers op gericht te zijn dat ten alle tijde de pensioentoezegging gestand kan worden gedaan. Het betreft bij de PSW langlopende verplichtingen. In het geval van de stichting is dit niet per definitie het geval, omdat de stichting ook zou kunnen besluiten tot activiteiten die de middelen van de stichting in korte tijd zouden uitputten.
Wat betreft het toezicht op het beheer van de middelen zijn – behalve het geven van een aanwijzing – andere instrumenten geschikt dan wat betreft het toezicht op de relatie tussen de activiteiten en de doelstelling. Het ultieme instrument van het intrekken van de aanwijzing van de stichting door de minister is hier niet op zijn plaats. In dit geval is de figuur van de ondertoezichtstelling een geschikt middel, omdat op die manier gegarandeerd wordt dat de stichting de middelen zodanig beheert dat de voorgenomen activiteiten uitgevoerd kunnen worden.
In dit geval is de gang van zaken als volgt.
Indien de gang van zaken met betrekking tot het beheer van de middelen de Verzekeringskamer ongewenst voorkomt, kan de Verzekeringskamer een aanwijzing geven, die door de stichting moet worden opgevolgd. Deze aanwijzing heeft betrekking op het beheer van de middelen. Indien dit nog onvoldoende is, kan het bestuur van de stichting onder toezicht gesteld worden, dat wil zeggen dat het bestuur zijn bevoegdheden ten aanzien van het beheer van de middelen pas kan uitoefenen na goedkeuring door personen die de Verzekeringskamer daartoe aanwijst. Deze ondertoezichtstelling kan duren zolang de Verzekeringskamer dit nodig acht; de termijn kan telkens met een jaar verlengd worden, en eindigt als de maatregel niet meer nodig is.
Indien de rechtspersoon ervoor zou kiezen de uitvoering van de doelstelling op te dragen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVb) (zoals thans het geval is), moet voor de volledigheid nog het volgende worden vermeld over de toezichtsrelatie die bestaat tussen het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) en de SVb. Indien de SVb de uitvoering ter hand zou nemen, zou hiervoor toestemming verleend moeten worden door de Minister van SZW (artikel 25, derde lid van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997). Het zal duidelijk zijn dat de uitvoering van de doelstelling hiermee geen publieke taak is geworden; het is immers geen wettelijke taak. De op grond van de OSV 1997 gebruikelijke regelingen met betrekking tot het toezicht door het Ctsv op de SVb zijn dan ook niet van toepassing. Het Ctsv is alleen bevoegd toezicht uit te oefenen ten aanzien van de vraag of de SVb zijn publieke en private taken op een goede manier scheidt (aparte geldstromen, aparte administratie, e.d.) vanuit de toezichtstaak die het Ctsv heeft ten aanzien van de aan de SVb opgedragen wetten.
De Algemene Rekenkamer heeft in zijn rapport van 19 juni 1997 over het FVP het volgende opgemerkt over de voornemens tot privatisering van het FVP.
In hoofdstuk 4 Conclusies en aanbevelingen somt de Rekenkamer een aantal zaken op die van belang zijn. Het betreft een goed geregeld toezicht op de financiën en op de uitvoering van de Bijdrageregelen; de mogelijkheid voor sturingsmaatregelen; duidelijkheid over de verantwoordelijkheid van partijen bij de uitvoering van de Bijdrageregelen; medewerkingsverplichting voor partijen; en duidelijkheid over de kring van gerechtigden. In zijn reactie op deze aanbevelingen heeft de minister aan de Rekenkamer laten weten dat de nieuwe stichting geen wettelijke taak uitvoert en dat de minister niet meer verantwoordelijk is. Sociale partners zijn verantwoordelijk voor de besteding van de middelen, mits dit gebeurt binnen de doelstelling van aanvullende pensioenen. Het toezicht zal worden uitgeoefend door de Verzekeringskamer, waarbij aansluiting is gezocht bij de toezichtsstructuur bij de pensioenfondsen. Er zal geen toezicht zijn op de uitvoering als zodanig (evenmin als bij andere pensioenregelingen). De Rekenkamer constateert vervolgens in hoofdstuk 6 Nawoord van dit rapport na een samenvatting van het wetsvoorstel dat het toezicht op de nieuwe stichting vooral gericht zal zijn op het financiële aspect en niet op het uitvoeringsaspect, en dat de controlebevoegdheden van de Rekenkamer daarmee zullen komen te vervallen.
Het standpunt dat de Algemene Rekenkamer bij de stichting geen controlerechten heeft, heeft de Rekenkamer op 28 juli 1997 nogmaals bevestigd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, naar aanleiding van diens verzoek om overleg op grond van artikel 63 van de Comptabiliteitswet over het conceptwetsvoorstel Privatisering FVP.
Bij brief van 4 april 1997 is aan de Verzekeringskamer en de Stichting van de Arbeid om advies gevraagd met betrekking tot een opzet voor een wetsvoorstel tot privatisering van het FVP. De Stichting van de Arbeid heeft samen met het FVP op 22 mei 1997 advies uitgebracht. De Verzekeringskamer heeft op 18 april 1997 geadviseerd.
De Stichting van de Arbeid en het FVP hebben te kennen gegeven dat naar hun mening op een goede wijze vorm is gegeven aan de afspraken zoals gemaakt in het akkoord van 22 oktober 1996 alsmede aan de door de Tripartiete werkgroep FVP geformuleerde wensen met betrekking tot een wettelijk kader. Daarnaast is een aantal vragen geformuleerd en een aantal suggesties voor verduidelijking of aanpassing gedaan. Naar aanleiding van het advies is de toelichting op een aantal punten verduidelijkt. Niet alle suggesties zijn overgenomen. Zo is bijvoorbeeld het verzoek om de middelen van de stichting ook te mogen gebruiken voor financiering van onderzoek op het terrein van aanvullende pensioenen afgewezen. De Verzekeringskamer heeft gevraagd om verduidelijking met betrekking tot de reikwijdte van het toezicht. Dit is gebeurd. Een suggestie om het toezichtsinstrumentarium aan te scherpen door de introductie van de mogelijkheid van een dwangsom of het vaststellen van een economisch delict, is niet overgenomen. De meeste andere aanwijzingen zijn overgenomen.
De definities in deze bepaling spreken over het algemeen voor zich.
In aanvulling op de definitie van het begrip werknemer zij nog opgemerkt dat indien het op 27 maart 1997 ingediende voorstel van Wet houdende het onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen brengen van het overheidspersoneel (Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen; kamerstukken II 1996/97, 25 282) ten aanzien van de Werkloosheidswet in werking zal zijn getreden, overheidswerknemers (d.w.z.: ambtenaren, militairen en personen werkzaam bij de Koninklijke hofhouding) ook onder de definitie van werknemer komen te vallen.
Artikel 2 Aanwijzing van een stichting
Het eerste lid bevat de opdracht aan de Minister van SZW een stichting aan te wijzen. Teneinde te bewerkstelligen dat deze rechtspersoon zonder beperkingen kan deelnemen aan het rechtsverkeer, dat de activiteiten van deze rechtspersoon inzichtelijk blijven en dat de middelen van de rechtspersoon zo veel mogelijk ten goede komen aan de beoogde doelen, is gekozen voor een stichting waarvan de doelstelling wettelijk is ingekaderd.
Zoals in het eerste lid is bepaald mag de doelstelling van de stichting niet verder gaan dan door aanwending van haar middelen te voorzien in aanvullende pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers en hun nagelaten betrekkingen. Door de toevoeging van de woorden «en hun nagelaten betrekkingen» wordt verduidelijkt dat ook mag worden voorzien in aanvullende nabestaandenpensioenvoorzieningen.
Binnen deze doelomschrijving is de stichting vrij in de wijze waarop zij aan deze doelomschrijving verdere invulling geeft. Zo zal de stichting zelf bijvoorbeeld uitkeringsbedragen mogen vaststellen of criteria mogen ontwikkelen ter nadere afbakening van de doelgroep. Ook staat het de stichting bijvoorbeeld vrij om in aanvullende pensioenvoorzieningen te voorzien op een wijze die jarenlange voortzetting van de activiteiten mogelijk maakt, dan wel om haar middelen juist op zodanige wijze uit te geven – uiteraard binnen het kader van de doelstelling – dat haar vermogen in korte tijd zal zijn uitgeput.
In het tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet is toegestaan dat de stichting – buiten het beleggen van haar middelen om – nog andere activiteiten gaat ontplooien om financiële middelen te genereren. Zo zal de stichting bijvoorbeeld geen premies mogen gaan heffen. De reden hiervoor is dat het toezicht op de stichting zoals vormgegeven in deze wet, inclusief het uiterste middel van het intrekken van de aanwijzing door de minister, beperkt moet blijven tot de gelden die de stichting overgedragen krijgt. Het zou ongewenst zijn dat het toezicht zich ook zou uitstrekken tot andere financiële middelen en de wijze waarop ze verkregen zijn. Voor de volledigheid zij vermeld dat indien sociale partners activiteiten zouden willen ontplooien die buiten de doelstelling vallen of die bekostigd worden op een andere wijze, zij daarvoor een andere vorm kunnen zoeken, los van de hier aan de orde zijnde stichting.
In het derde lid is een aantal criteria neergelegd waaraan voldaan moet zijn om als stichting te kunnen worden aangewezen. Allereerst geldt de eis dat, in het belang van een onaf–hankelijke besluitvorming binnen de stichting, het bestuur van de stichting in gelijke verhouding moet zijn samengesteld uit in de Sociaal Economische Raad vertegenwoordigde gezamenlijke centrale werkgeversorganisaties en gezamenlijke werknemersorganisaties. Daarnaast geldt onder meer de eis dat de stichting in staat moet worden geacht de doelstelling naar behoren uit te voeren. Deze eis ziet niet alleen op zaken als de statutaire regelingen omtrent de wijze van besluitvorming binnen de stichting, maar ook op zaken als bijvoorbeeld een goede organisatie van de feitelijke werkzaamheden, zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht. Aan de voorwaarden die aan de stichting worden gesteld om voor aanwijzing door de minister in aanmerking te komen dient niet slechts op het moment van aanwijzing te worden voldaan. Ook na de aanwijzing dient de stichting, daar de aanwijzing van kracht blijft tot het moment waarop hij wordt ingetrokken, aan de genoemde voorwaarden te blijven voldoen.
Het vierde lid bevat de verplichting voor de stichting om haar middelen op een solide wijze te beleggen. Deze bepaling is verwant met artikel 14 van de Pensioen- en spaarfondsenwet. De soliditeit dient te worden afgezet tegen de aard en de looptijd van de verplichtingen die voortvloeien uit de activiteiten van de stichting. Het toezicht door de Verzekeringskamer als geregeld in artikel 5, eerste lid, van deze wet geeft reële inhoud aan het begrip «solide». De tweede volzin van het vierde lid geeft aan dat de stichting geen verplichtingen mag aangaan waaraan zij, gelet op de omvang van haar middelen, niet zal kunnen voldoen. De stichting mag wel verplichtingen aangaan die uiteindelijk leiden tot uitputting van haar middelen, doch de omvang van de verplichtingen mag niet leiden tot onbetaalbare schulden.
In het vijfde lid is geregeld dat de Minister van SZW de aanwijzing van de stichting weer kan intrekken. Een zodanige intrekking moet worden gezien als een ultimum remedium dat alleen zal kunnen worden gehanteerd wanneer de Verzekeringskamer uit hoofde van haar toezichthoudende taak bijvoorbeeld heeft geconstateerd dat de stichting activiteiten is gaan ontplooien die niet binnen de doelstelling passen, en de stichting na waarschuwen niet bereid is gebleken tot aanpassing van haar activiteiten. Een ander voorbeeld van een situatie die uiteindelijk tot intrekking van de aanwijzing zou kunnen leiden is die waarin het bestuur van het fonds is komen te ontbreken of waarin het bestuur van het fonds ook na herhaalde aanmaning in gebreke blijft de krachtens deze wet verlangde gegevens te verschaffen.
De formulering van de bepaling laat de weg open voor overleg tussen de minister en de stichting alvorens tot intrekking van de aanwijzing over te gaan.
Het zesde lid bepaalt dat na intrekking van de aanwijzing de stichting van rechtswege zal zijn ontbonden. Indien na vereffening van het vermogen een batig saldo resteert vloeit dit toe aan de staat. Ontbinding en vereffening zullen overigens volgens de betreffende bepalingen van Titel 1, Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek plaatsvinden.
Voor alle duidelijkheid zij nog opgemerkt dat de staat derhalve op geen enkele wijze verantwoordelijk zal zijn of zal bijspringen voor verplichtingen of schulden van de stichting die na vereffening nog niet zijn voldaan.
Het eerste lid regelt dat alle vermogensbestanddelen (schulden, verplichtingen, bezittingen en aanspraken) van het FVP op de dag waarop het aanwijzingsbesluit in werking treedt van rechtswege overgaan op de stichting zonder dat hiervoor nadere rechtshandelingen zijn vereist.
Om vast te stellen waaruit het vermogen van het FVP op de datum van de aanwijzing bestaat, en wat derhalve het aanvangsvermogen van de stichting zal zijn, regelt het tweede lid dat het FVP zal zorgdragen voor een accountantsverklaring omtrent de vermogensbestanddelen van het FVP op de datum van overgang.
Krachtens de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt overdrachtsbelasting geheven terzake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Voorzover op het tijdstip van privatisering aan de aan te wijzen stichting de hiervoor bedoelde zaken of rechten worden overgedragen, blijft ingevolge het vierde lid de heffing van overdrachtsbelasting achterwege. Na de datum van aanwijzing zal de stichting echter wel overdrachtsbelasting verschuldigd zijn bij de verkrijging van onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen.
Deze bepaling is voornamelijk praktisch van aard en regelt dat de stichting de beschikking krijgt over de archiefbescheiden van het FVP die de stichting onder meer nodig heeft bij de nakoming van de lopende verplichtingen van het FVP op het moment van de overgang.
In het eerste lid wordt de Verzekeringskamer aangewezen als toezichthoudend orgaan. Het toezicht strekt zich uit tot al hetgeen in deze wet ten aanzien van de stichting is bepaald en tot de naleving door de stichting van de voorschriften waaraan zij zich op grond van deze wet dient te houden. De belangrijkste onderwerpen van toezicht zijn echter het beheer van de middelen door de stichting en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de doelstelling. Het toezicht houden op de beleggingsactiviteiten houdt verband met het bepaalde in artikel 2, vierde lid. De Verzekeringskamer zal er derhalve op dienen toe te zien dat de middelen van de stichting niet op roekeloze wijze wordt belegd en dat ook niet wordt belegd op een wijze die het feitelijk uitvoering geven aan de doelstelling van de stichting en het nakomen van haar verplichtingen onnodig bemoeilijkt of onmogelijk maakt.
Het toezicht op het invulling geven aan de doelstelling kent een minimum- en een maximumaspect. Het eerste betekent dat de Verzekeringskamer erop toeziet dat de stichting daadwerkelijk invulling geeft aan de doelstelling en niet tot passiviteit vervalt. Het tweede aspect houdt in dat er door de Verzekeringskamer op wordt toegezien dat de stichting geen activiteiten ontwikkelt die buiten de strekking van de doelstelling vallen. De wijze waarop de stichting vervolgens binnen deze grenzen haar werkzaamheden vormgeeft en verricht valt buiten het toezicht.
In het tweede lid worden de artikelen 21 en 22 van de Pensioen- en spaarfondsenwet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit maakt het mogelijk dat de Verzekeringskamer ter bevordering van een doelmatig toezicht getuigen en deskundigen kan oproepen en inzage kan eisen in alle bescheiden van de stichting.
Het derde lid bepaalt dat de Verzekeringskamer het stichtingsbestuur in bepaalde gevallen een aanwijzing kan geven. Een aanwijzing met betrekking tot de eerste zinsnede van onderdeel b (het door de aangewezen stichting naleving van alle voorschriften en verplichtingen op grond van deze wet) heeft een grote reikwijdte en ziet in de eerste plaats op situaties die verband houden met het beheer van de middelen en het invulling geven aan de doelstelling door de stichting. Daarnaast kunnen ook andere zaken die onder het toezicht vallen tot een aanwijzing leiden, zoals bijvoorbeeld een gebrekkige of niet tijdige informatievoorziening door de stichting (zie artikel 7). Met een aanwijzing met betrekking tot het tweede deel van onderdeel b wordt bijvoorbeeld gedoeld op tal van zaken die aan een reële invulling van de doelstelling in de weg kunnen staan. Hierbij valt te denken aan een gebrek aan organisatie van de werkzaamheden, en aan onvoldoende aanwezigheid van arbeidscapaciteit, vakinhoudelijke kennis en hulpmiddelen. Dergelijke situaties kunnen echter pas tot een aanwijzing leiden indien bijvoorbeeld de ordentelijke uitvoering van de doelstelling reëel in gevaar komt.
Indien de aanwijzing betrekking heeft op het beheer van de middelen door de stichting kan de Verzekeringskamer een inhoudelijke aanwijzing geven waarbij wordt aangegeven hoe wèl dient te worden gehandeld. Indien echter een aanwijzing wordt gegeven in verband met de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de doelstelling kan deze aanwijzing slechts inhouden dat de gewraakte activiteiten dienen te worden beëindigd of dat aan de geconstateerde passiviteit een einde dient te komen. De Verzekeringskamer zal hierbij niet verder aangeven welke activiteiten nog wel binnen de doelstelling vallen omdat het immers niet de taak van de Verzekeringskamer is om bestuurlijkinhoudelijke invulling te geven aan de werkzaamheden van de stichting.
Het geven van een aanwijzing moet worden gezien als een stok achter de deur waarvan slechts in uiterste gevallen gebruik zal worden gemaakt. Veeleer zal het op de weg van de stichting en de Verzekeringskamer liggen om in meer informeel overleg tot een oplossing van een geconstateerd probleem te komen. Indien het uiteindelijk toch tot een aanwijzing is gekomen staat voor de stichting de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het aanwijzingsbesluit open.
In het vijfde lid is bepaald dat de Verzekeringskamer de Minister van SZW in kennis stelt van het niet tijdig gevolg geven aan een aanwijzing door het bestuur van de stichting. Dit geldt echter slechts voorzover de aanwijzingen van de Verzekeringskamer geen betrekking hebben op de wijze waarop de stichting het beheer over haar middelen voert. Het zal daarbij dan in de regel gaan om aanwijzingen in verband met de wijze waarop door de stichting invulling wordt gegeven aan de doelstelling, maar eveneens is denkbaar dat een aanwijzing wordt gegeven omdat het bestuur in gebreke blijft bij het voldoen aan haar informatieverplichting of omdat het bestuur van het fonds is komen te ontbreken. Omdat – zoals hierboven reeds werd opgemerkt – ten aanzien van deze punten geen plaatsvervangende rol aan de Verzekeringskamer is toegedacht, is afgezien van de mogelijkheid om de Verzekeringskamer ten aanzien van dergelijke onderwerpen tot ondertoezichtstelling als geregeld in artikel 6 te laten besluiten.
Indien derhalve de stichting op het punt van de doelstelling haar bevoegdheden te buiten gaat of haar verplichtingen niet nakomt, en zij niet voornemens is om hierin verandering te brengen, is het uiteindelijk aan de minister om te besluiten wat er dient te gebeuren. Zoals eerder aangegeven heeft de minister op grond van artikel 2, vijfde lid, naast de mogelijkheid tot overleg de intrekking van de aanwijzing als uiterste middel tot ingrijpen.
Artikel 12, tweede lid, opent voor de stichting de mogelijkheid om het besluit tot een aanwijzing door de Verzekeringskamer te laten toetsen door de rechter. Het zesde lid van artikel 5 bepaalt dat het instellen van bezwaar of beroep tegen een aanwijzingsbesluit de mogelijkheid van kennisgeving aan de minister opschort.
Artikel 6 Ondertoezichtstelling
Dit artikel regelt dat de Verzekeringskamer verder kan ingrijpen dan het geven van een aanwijzing indien de stichting haar verplichting om haar middelen solide te beleggen zoals opgenomen in artikel 2, vierde lid, niet of in onvoldoende mate nakomt. De systematiek van deze uitgebreidere mogelijkheid tot ingrijpen komt overeen met die van artikel 54 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Indien het geven van een aanwijzing niet tot een voor de Verzekeringskamer bevredigend gevolg leidt kan de Verzekeringskamer besluiten tot ondertoezichtstelling. De Verzekeringskamer heeft deze mogelijkheid alleen in situaties die het beheer van de middelen van de stichting betreffen. Aangezien de Verzekeringskamer met deze mogelijkheden in staat moet worden geacht tot effectief ingrijpen is de mogelijkheid tot intrekking van de aanwijzing van de stichting door de minister om redenen die het beheer van de middelen betreffen overbodig geacht.
Ook het besluit tot ondertoezichtstelling moet worden gezien als een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing. In tegenstelling tot het instellen van bezwaar en beroep tegen een besluit tot kennisgeving aan de minister als bedoeld in artikel 5 heeft het instellen van bezwaar of beroep tegen een besluit tot ondertoezichtstelling geen schorsende werking. Dit laatste vloeit automatisch voort uit de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 7 Verslaglegging en informatieverplichting
De voorschriften in deze bepaling komen overeen met soortgelijke bepalingen in de WTV. Met name kan verwezen worden naar de artikelen 55, 72, 73 en 75 van genoemde wet.
Artikel 8 Informatie- en medewerkingsplicht
Het eerste lid stemt overeen met het bepaalde in artikel 34 van de Pensioenen spaarfondsenwet. De stichting kan worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 99 van de Wet gemeentelijke administratie persoonsgegevens en dient om die reden over dezelfde afnemersfaciliteiten te beschikken.
Het FVP heeft regelen gesteld om te voorzien in een bijdrage ten behoeve van de voortzetting van de pensioenvoorzieningen van werkloze werknemers. In de FVP-wet is voor de uitvoerders van de wettelijke werkloosheidsregelingen de verplichting opgenomen om mee te werken aan de uitvoering van de door het FVP gestelde regelen.
In het tweede lid van artikel 8 is nu deze medewerkingsverplichting eveneens opgenomen om het voor de stichting eenvoudiger te maken een eventueel door haar op te stellen regeling die inhoudelijk overeenkomt met de huidige Bijdrageregelen (deze vervalt immers van rechtswege bij het intrekken van de FVP-wet) desgewenst op de huidige wijze voort te kunnen zetten.
De kosten welke verbonden zijn aan de in deze bepaling genoemde activiteiten of verrichtingen komen voor rekening van de stichting. Hiermee wordt hetzelfde principe gehanteerd dat ook in artikel 26 van de Pensioen- en spaarfondsenwet is neergelegd. De wijze waarop de hoogte van de kosten die door de stichting moeten worden betaald wordt vastgesteld is geregeld in de Kostenregeling Pensioen- en spaarfondsenwet 1993. Over de resultaten van de beleggingen van het vermogen van de stichting zal een door de Verzekeringskamer vast te stellen percentage worden geheven.
In dit artikel wordt bepaald dat in de statuten van de stichting wordt vastgelegd dat een ieder die zich bezighoudt met de uitvoering van de in deze wet aan de stichting opgedragen taken verplicht is tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie. De formulering «direct of indirect» strekt ertoe dat ook personen of instellingen die door de stichting bij de uitvoering van haar werkzaamheden worden betrokken onder de geheimhoudingsplicht vallen.
Dit artikel komt overeen met de artikelen 33 en 33a van de Pensioen- en spaarfondsenwet en regelt in het eerste lid de rechtsgang voor degene die aanspraak meent te kunnen maken op een door de stichting geregelde voorziening, en in het tweede lid de rechtsgang voor de stichting indien zij het niet eens is met een beslissing die door de Verzekeringskamer jegens haar genomen is, zoals bijvoorbeeld een aanwijzing of een ondertoezichtstelling. Evenzo staat (op grond van het tweede lid) beroep open tegen het besluit van de Minister tot intrekking van de aanwijzing.
Artikel 13 Wijziging Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
In artikel 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is vastgelegd wat als pensioen wordt aangemerkt in geval er na scheiding tot verevening van pensioenrechten dient te worden overgegaan. Artikel 13 voorziet in wijziging van artikel 1, zesde lid van die wet. In verband met de privatisering van het FVP dienen niet alleen middelen welke ten laste komen van het FVP-fonds te worden meegenomen bij de verevening doch ook pensioen dat is opgebouwd uit middelen welke ten laste komen van de aangewezen stichting als bedoeld in artikel 2 van deze wet.
Door deze bepaling is geregeld dat bijvoorbeeld de aanspraken van werkloze werknemers op grond van de Bijdrageregelen tot het moment waarop de stichting is aangewezen, door de stichting onder dezelfde voorwaarden worden overgenomen. Op het moment van inwerkingtreding van deze wet (dat zal hetzelfde moment zijn als waarop het aanwijzingsbesluit van de minister in werking treedt) vervallen de Bijdrageregelen.
Een eventueel door de stichting nieuw op te stellen regeling (bijvoorbeeld ter vervanging van de huidige Bijdrageregelen) kan echter soberder zijn dan de Bijdrageregelen. Deze nieuwe regeling kan echter niet betrekking hebben op opbouw van aanspraken over tijdvakken van werkloosheid van voor het moment waarop het aanwijzingsbesluit van de minister in werking is getreden.
Door te bepalen dat het moment van inwerkingtreding bij koninklijk besluit vast gesteld wordt, kan op eenvoudige wijze worden bereikt dat de inwerkingtreding van de wet op de zelfde datum kan geschieden als het moment waarop de minister de stichting aanwijst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25745-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.