nr. 14
BRIEF VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 augustus 2000
Op 27 juni jl. heeft u namens de Tweede Kamer advies gevraagd aan de SER
over verschillende vraagstukken die samenhangen met de juridische vormgeving
en besturing van ondernemingen (25 732, nr. 13). Het gaat hier, zoals
wordt aangegeven, om een aanvullende adviesaanvraag welke aanhaakt bij de
adviesaanvraag van 10 februari jl. over aspecten van de structuurregeling
welke door de minister van Justitie namens het kabinet aan de SER is voorgelegd.
Zowel in de commissie Structuurregeling, welke belast is met de voorbereiding
van de advisering naar aanleiding van laatstgenoemde adviesaanvraag, als in
het dagelijks bestuur van de Raad is aan de orde geweest op welke wijze met
de aanvullende adviesaanvraag zou dienen te worden omgegaan. Naar aanleiding
van deze gedachtewisselingen kan ik u thans het volgende berichten.
Beide adviesaanvragen worden expliciet geplaatst in de context van corporate
governance. Mede daardoor zijn zij de discussies in de commissie Structuurregeling
naar aanleiding van de adviesaanvraag van 10 februari jl. al verschillende
vraagpunten aan de orde gekomen die nauw aansluiten bij verschillende vraagstellingen
in de aanvullende adviesaanvraag van de Tweede Kamer. Dit betreft met name
de vragen over de wijze van benoeming van leden van de Raad van Commissarissen
en over de plaats en inhoud van de functie van de Raad van Commissarissen.
Het ligt in de bedoeling de beantwoording van deze vraagstellingen mee te
nemen in het dit najaar aan het kabinet uit te brengen advies over de structuurregeling.
Wij zullen uw Kamer rechtstreeks informeren over de inhoud van dit uit te
brengen advies. Impliciet of expliciet zal in dat advies ook de visie van
de SER op het stakeholders- en shareholdersmodel naar voren komen.
Na vaststelling van het advies aan het kabinet zal vervolgens worden nagegaan
welke vragen uit de aanvullende adviesaanvraag van uw Kamer onbeantwoord zijn
gebleven en op welke wijze de beantwoording van deze vragen en een aanvullende
advies zal plaatsvinden. In dit verband stel ik u ervan op de hoogte dat het
dezerzijds is opgevallen dat sommige onderwerpen in de aanvullende
adviesaanvraag alleen worden geduid en niet worden voorzien van specifieke
vraagstellingen. Dit betreft met name de SER-fusiecode, de Europese 13e richtlijn
en het wetsvoorstel beschermingsconstructies.
Over twee van deze onderwerpen heeft de Raad in het (recente) verleden
geadviseerd. Dit geldt allereerst voor de SER-fusiecode. De SER heeft in februari
1996 in een advies eigener beweging ingrijpende voorstellen tot herziening
van de fusiegedragsregels neergelegd en voor de realisering daarvan de medewerking
van de wetgever gevraagd. Bijgaand treft u een exemplaar van dit advies aan
(SER 96/03)1. In vervolg op dit advies is in maart
2000 het SER-besluit Fusiegedragsregels 2000 ter bescherming van de belangen
van werknemers unaniem door de SER vastgesteld (gaat eveneens hierbij)1. Dit SER-besluit zal pas in werking treden nadat de parlementaire
behandeling van het voorstel van wet tot herziening van de Wet toezicht effectenverkeer
(TK 27 127) is afgerond en de feitelijke overdracht van het toezicht
op de gedragsregels ter bescherming van de belangen van de aandeelhouders
aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) kan worden geëffectueerd
Dit zal op of omstreeks 1 januari 2001 het geval zijn.
Voorts heeft de Raad in 1990 advies uitgebracht over het toenmalige voorstel
van de Europese Commissie voor een 13e richtlijn openbaar bod inzake koop
of ruil van de aandelen (SER 90/18, gaat hierbij). Zoals bekend heeft de Raad
van Ministers van de EU over dit dossier in juni 1999 een politiek akkoord
bereikt, waarover de nationale parlementen zich nog zullen moeten uitspreken.
Het wetsvoorstel beschermingsconstructies (TK 25 732) is in het najaar
van 1997 bij de Tweede Kamer ingediend en heeft in uw Kamer geleid tot een
uitvoerige gedachtewisseling met de betrokken ministers die nog niet is afgerond.
Geconstateerd kan worden dat binnen de Raad terughoudendheid bestaat om
in algemene zin en zonder concrete vraagstellingen in te gaan op onderwerpen
waarover de Raad in het verleden reeds heeft geadviseerd of waarover binnen
het parlement uitvoerige discussies gaande zijn. Om die reden zal de Raad
op de hierboven gemelde wijze aandacht geven aan uw adviesaanvraag.
Uw berichten hierover wacht ik graag af.
H. H. F. Wijffels