Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25719 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25719 nr. 3 |
INHOUDSOPGAVE | Blz. | |
ALGEMEEN | 2 | |
1 | Inleiding | 2 |
2. | Totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie | 3 |
3. | Aanpassingen van het statuut van de Nederlandse Bank in de tijd: | 4 |
3.1. | Onafhankelijkheid en het octrooi (1814–1948) | 4 |
3.2. | Zelfstandigheid en ministeriële verantwoordelijkheid (1948–1999) | 4 |
3.3. | Onafhankelijkheid van de Bank in het ESCB (vanaf 1999) | 6 |
4. | De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Bankwet 1948 | 6 |
4.1. | Het aanwijzingsrecht vervalt | 6 |
4.1.1. | Wijziging van de Ministeriële verantwoordelijkheid en de gevolgen voor informatieuitwisseling | 7 |
4.2. | Terminologie en systematiek van de Bankwet 1998 | 9 |
4.2.1. | Terminologie | 9 |
4.2.2. | Systematiek | 9 |
4.3. | Toezicht en Statistiek | 10 |
4.4. | Wijziging in de verhouding Staat/Bank | 11 |
4.4.1. | De Bankraad | 11 |
4.4.2. | De Koninklijk Commissaris | 12 |
4.4.3. | De raad van commissarissen | 13 |
4.4.4. | Deelname door de Bank aan (internationale) organisaties | 13 |
4.5. | Modernisering van bepalingen | 14 |
5. | Budgettaire gevolgen | 15 |
ARTIKELSGEWIJIZGE TOELICHTING | ||
6. | Toelichting op diverse artikelen | 16 |
Artikel 2 | 16 | |
Artikel 3 | 17 | |
Artikel 4 | 18 | |
Artikel 5 | 20 | |
Artikel 6 | 20 | |
Artikel 7 | 20 | |
Artikel 8 | 20 | |
Artikel 9 | 22 | |
Artikel 10 | 22 | |
Artikel 11 | 23 | |
Artikel 12 | 23 | |
Artikel 13 | 24 | |
Artikel 14 en 15 | 24 | |
Artikel 16 | 24 | |
Artikel 17 | 25 | |
Artikel 18 | 25 | |
Artikel 19 | 25 | |
Artikel 20 | 26 | |
Artikel 21 | 26 | |
Artikel 22 | 26 | |
Artikel 23 | 27 | |
Artikel 24 | 27 | |
Artikel 25 | 27 | |
Artikel 26 | 28 | |
Artikel 27 | 28 | |
Artikel 28 | 28 |
Het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat in Maastricht in december 1991 werd overeengekomen en bij Rijkswet op 17 december 1992 werd goedgekeurd1, wijzigde het EEG-Verdrag uit 1957. Het voegde onder andere bepalingen toe over de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie (EMU). Het EEG-Verdrag werd tevens hernoemd tot het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het Verdrag). De in het Verdrag beschreven EMU zal in een proces van drie fasen tot stand komen en bestaat uit een economische unie met een globale coördinatie van het nationale economische beleid en bindende regels voor het begrotingsbeleid van de lid-staten2 en een monetaire unie waarin een op handhaving van prijsstabiliteit gericht beleid op communautair niveau wordt bepaald. Sedert 1 januari 1994 verkeert dit proces in de tweede fase. Overeenkomstig het Verdrag en de conclusies van de Europese Raad in Madrid (december 1995) gaat de laatste, derde fase per 1 januari 1999 van start. Vanaf het begin van de derde fase zal de raad van bestuur van het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB) het monetaire beleid bepalen in de lid-staten die zonder derogatie deelnemen. Het stelsel, dat naar huidig inzicht medio 1998 wordt opgericht, zal worden gevormd door de Nationale centrale banken (NCB's) en de eveneens medio 1998 op te richten Europese Centrale Bank (ECB). De raad van bestuur van het stelsel zal bestaan uit de presidenten van de NCB's van de lid-staten die zonder derogatie aan de derde fase deelnemen en de directie van de ECB. Het door de raad van bestuur vastgestelde monetaire beleid zal worden uitgevoerd door de ECB en door de NCB's, die daartoe de instructies van de ECB uitvoeren. Het stelsel en zijn onderdelen vervullen de hen in het Verdrag opgedragen taken en plichten in volledige onafhankelijkheid van overheden, regeringen en instellingen van de Gemeenschap.
Het wetsvoorstel strekt er toe de Nederlandse wet, met name het in de Bankwet 1948 vastgelegde statuut van de Nederlandsche Bank N.V., overeenkomstig artikel 108 van het Verdrag verenigbaar te maken met dit Verdrag. Genoemd artikel 108 bepaalt dat de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, uiterlijk bij oprichting van het ESCB verenigbaar dient te zijn met het Verdrag en de daarin opgenomen ESCB-Statuten3. De ECB en het ESCB worden vòòr de derde fase van de EMU opgericht. Niet alle Verdragsbepalingen zullen op dat moment van toepassing zijn. Het monetaire beleid wordt bijvoorbeeld nog niet door het ESCB bepaald en uitgevoerd. Derhalve is in de Bankwet 1998 een aantal overgangsbepalingen opgenomen die gelden voor de periode tussen inwerkingtreding van de Bankwet 1998 en de eerste dag van de derde fase, danwel gelden vanaf de eerste dag dat Nederland de derogatie-status als bedoeld in artikel 109 K, eerste lid, verliest.
Overeenkomstig het Verdrag wordt de Nederlandsche Bank N.V. (de Bank) een integrerend onderdeel van het ESCB met betrekking tot de taken en plichten die het Verdrag aan het ESCB opdraagt. De voor deze taken geldende onafhankelijkheid maakt het noodzakelijk dat op het moment dat de ECB en het ESCB worden opgericht het zogenoemde aanwijzingsrecht van de Minister van Financiën vervalt (artikel 26 van de Bankwet 1948). Deze bepaling geeft de Minister het recht om de directie van de Bank aanwijzingen te geven indien hij dit nodig acht voor de coördinatie van de monetaire en financiële politiek van de regering en de politiek van de Bank.
De overige bepalingen van de Bankwet 1948 zijn, uitgezonderd die aangaande de Koninklijk Commissaris, op zichzelf niet strijdig met het Verdrag. De fundamentele verandering in de positie van de Bank die ontstaat door integratie van de Bank in het ESCB, alsmede de terminologie en de omschrijving van de activiteiten van de Bank nopen tot een algehele herziening en modernisering van het statuut zoals vervat in de Bankwet 1948. Hierbij zijn thans overbodig geworden bepalingen geschrapt, terwijl tevens de opzet van de Bankwet 1998 is aangepast in vergelijking tot de Bankwet 1948. Dit komt tot uitdrukking in de (aan het Verdrag ontleende) systematiek om de belangrijkste werkterreinen en activiteiten van NCB's door middel van de begrippen doelstellingen, taken en werkzaamheden te (onder)scheiden. Door deze systematiek worden de 3 genoemde begrippen afzonderlijk, meer expliciet dan voorheen, in het statuut van de Bank benoemd. In hoofdstuk 4 worden de hiermee samenhangende, belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Bankwet 1948 toegelicht. De hoofdstukken 2 en 3 bevatten de voor hoofdstuk 4 relevante achtergrond over de totstandkoming van de EMU en de historische ontwikkeling van de verhouding tussen Staat en Bank.
2. Totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie
Het EEG-Verdrag (1957) legde, samen met het EGKS Verdrag (1951) en het Euratom Verdrag (1957), de basis voor handelsliberalisatie, economische integratie en gemeenschappelijk beleid tussen de deelnemende lid-staten.
De liberalisatie en de harmonisatie van regelgeving – die voor economische samenwerking en integratie een noodzakelijke conditie zijn – kregen een sterke impuls door het midden jaren tachtig gestarte initiatief (vastgelegd in de Europese Akte van 1986) om per 1 januari 1993 de interne markt te voltooien. Dit streven tot verdergaande economische integratie werd gecomplementeerd door de gedachtenvorming over een EMU. De Europese Raad te Hannover gaf in 1988 aan het zogenoemde Comité Delors de opdracht om de concrete stappen voor de totstandkoming van een EMU uit te werken. Het voorstel van dit comité om de EMU in drie fasen tot stand te brengen, werd door de Europese Raad in Madrid in 1989 overgenomen en aansluitend behandeld in een Intergouvernementele Conferentie (IGC). Deze IGC leidde tot vastlegging van het 3 fasen-proces in het Verdrag van Maastricht.
De eerste fase op weg naar de EMU startte op 1 juli 1990 en behelsde voornamelijk het bereiken van volledige liberalisatie van het kapitaalverkeer in de EG. De tweede fase is op 1 januari 1994 gestart. Het streven naar meer economische convergentie, integratie en afstemming van economische politiek krijgt in deze fase vorm. Daarnaast geldt vanaf het begin van de tweede fase het verbod aan centrale banken om kredieten in rekening-courant aan overheden te verstrekken. Ook de bevoorrechte toegang van overheden tot financiële instellingen is sinds 1 januari 1994 verboden: regelingen waarbij banken of pensioenfondsen tot laagrentende leningen aan overheden worden verplicht, zijn bijvoorbeeld niet meer mogelijk. Fase twee behelst tevens de gelijkstelling van het vrije financiële verkeer tussen lid-staten met dat tussen de lid-staten en derde landen. In de tweede fase worden voorts de voorbereidingen gestart om de overgang van nationale valuta's naar de gemeenschappelijke munt, de euro, soepel te laten verlopen.
Aangaande de derde fase is in het Verdrag voorzien dat ze tussen 1 januari 1997 en 1 januari 1999 begint. De Europese Raad van Madrid (december 1995) heeft geconcludeerd dat 1 januari 1999 de begindatum van de derde fase is. De ECB en het ESCB zullen medio 1998 worden opgericht en zich voorbereiden op het voeren van het monetaire beleid vanaf de eerste dag van de derde fase. Het stelsel en zijn onderdelen zullen hierbij onafhankelijk zijn. In tegenstelling tot sommige andere landen betekent de onafhankelijkheid van de centrale bank in Nederland geen radicale verandering in de historische ontwikkeling van de verhouding tussen Staat en Bank, zoals die sinds 1814, oprichtingsjaar van de Bank, heeft plaatsgehad. In hoofdstuk 3 worden de hoofdlijnen van deze historische ontwikkeling en met name de hiervoor relevante wijzigingen in het statuut van de Bank toegelicht.
3. Aanpassingen van het statuut van de Nederlandsche Bank in de tijd: van onafhankelijkheid via zelfstandigheid naar onafhankelijkheid
De geschiedenis leert dat eerdere aanpassingen van het statuut door gewijzigde omstandigheden of door een gewijzigde visie op de rol van de centrale bank waren ingegeven. De Bankwet 1948 is hiervan een voorbeeld. Na de Tweede Wereldoorlog was sprake van gewijzigde omstandigheden en een gewijzigde visie op de rol van de Bank in vergelijking tot de periode sinds 1814.
3.1. Onafhankelijkheid en het octrooi (1814–1948)
Sinds haar oprichting in 1814 had de Bank, die in particuliere eigendom was, steeds over een van Staatswege verleend «octrooi» beschikt. Dit octrooi behelsde dat de werkzaamheden van de Bank limitatief werden opgesomd (om riskante transacties te voorkomen) en dat aan de Bank als enige werd toegestaan haar bancaire activiteiten, daaronder de uitgifte van bankbiljetten, uit te voeren als rechtspersoon (Compagnie zonder firma, later Naamloze Vennootschap)1. Na de totstandkoming van de eerste Bankwet (1863) behelsde het octrooi dat de Bank als enige gerechtigd was op te treden als circulatiebank2. Door krachtens de wet een limiet te stellen aan de omvang van de uitgifte van bankbiljetten, werd gewaarborgd dat de waarde van de geldeenheid, onder de gouden standaard uitgedrukt in grammen goud, niet al te zeer zou afwijken van de goudpariteit. Binnen de richtsnoeren die voortvloeiden uit het octrooi en de in de wet verankerde goudpariteit, kon de Bank de uitvoering van haar werkzaamheden autonoom en in onafhankelijkheid verrichten.
3.2. Zelfstandigheid en ministeriële verantwoordelijkheid (1948–1999)
In de Bankwetten tot 1937 werd het octrooi om als circulatiebank op te treden steeds voor bepaalde tijd aan de Bank verleend (aanvankelijk voor 25, na 1863 voor 15 jaar). In de Bankwet 1937 werd dit octrooi verleend voor 5 jaar met stilzwijgende verlenging van steeds 1 jaar. De belangrijkste reden voor de bekorting waren de gedachten van een deel van de Tweede Kamer dat de Bank een «gemeenschapsbank» diende te worden en dat haar beleid gericht zou dienen te zijn op het «algemeen welzijn zoals de regering dat behartigd wenste te zien». Hiertoe zou volgens sommige Kamerleden ook behoren het erop toezien dat het particuliere bankwezen zijn functie op de voor de gemeenschap beste wijze vervulde: naast (het huidige) bedrijfseconomisch toezicht leek hieronder ook het voeren van een soort conjunctuurpolitiek te worden verstaan.
De voorstanders van deze opvattingen konden niet akkoord gaan met een octrooi van 15 jaar, maar wel met «bestendiging van de bestaande toestand voor vijf jaar», mede omdat de gedachten over de exacte positie van de Bank in de economie, ook door deze leden zelf, op dat moment nog onvoldoende helder werden geacht.
In 1945 waren de gedachten over de positie van de Bank en de rol van de overheid in het economische leven meer uitgekristalliseerd. De door de bezetter buiten werking gestelde Bankwet 1937 werd toen weliswaar wederom van kracht verklaard, maar tevens werd gekozen voor een spoedige aanpassing van de bepalingen1.
Door de ontwikkeling van commerciële kredietverlening was bevestigd dat de speelruimte voor maatregelen in het monetaire stelsel groter was geworden, met name sinds het verlaten van de gouden standaard. Hierdoor was in de praktijk de positie van de Bank als circulatiebank gaandeweg aangevuld met de taak om als centrale bank op te treden. De samenloop van de ervaringen uit de crisis van de jaren dertig, de bezetting en het ontstaan van nieuwe inzichten op economisch en monetair gebied, had bovendien de gedachten over een – meer dan voorheen – geprononceerde sturing van de economie versterkt. Deze wijzigingen in de positie van de Bank en de gewijzigde visie op de rol van de Bank resulteerden in de Naastingswet en de Bankwet 1948. Beide wetten hadden tot doel «het gemeenschapselement in de Bank te versterken». Door middel van de Naastingswet kwamen alle aandelen in het kapitaal van de Bank aan de Staat en werd geregeld op welke wijze de particuliere aandeelhouders schadeloos werden gesteld. In de Bankwet 1948 werd gebroken met de systematiek om octrooien te verlenen. In artikel 9, eerste lid, werd expliciet een taak in het «algemeen welzijn» vastgelegd: het reguleren en stabiliseren van de waarde van de geldeenheid «als voor 's lands welvaart het meest dienstig is». Om te waarborgen dat dit «algemeen welzijn» werd behartigd op een wijze waarmee de regering kon instemmen, werd aan de Minister van Financiën in artikel 26 de bevoegdheid toegekend bindende aanwijzingen aan de directie van de Bank te geven voor zover hij dat ter coördinatie van de monetaire en financiële politiek van de regering en de politiek van de Bank noodzakelijk acht2. In de memorie van antwoord benadrukte de Minister dat het aanwijzingsrecht als een «ultimum remedium» moest worden gezien en dat een situatie werd beoogd waarin de Nederlandsche Bank «die mate van zelfstandigheid tegenover de Regering behoudt, welke voor ... het voeren van een weloverwogen monetaire politiek onmisbaar is».
De Bank is aldus sinds 1948 zelfstandig binnen het bredere kader van regeringsbeleid.
De praktijk sinds inwerkingtreding van de Bankwet 1948 wijst uit dat de regeling omtrent het geven van een aanwijzing heeft gewerkt zoals bedoeld. Het aanwijzingsrecht is nooit gebruikt. Mede door regelmatig overleg tussen de Minister van Financiën en de president van de Bank is steeds bereikt dat het beleid van de Bank paste binnen het regeringsbeleid. Tevens hebben de ontwikkeling van financiële markten, het onderkennen van het belang van een onafhankelijke monetaire politiek en het sinds begin jaren 80 inzetten van het monetaire beleid om de wisselkoers met de D-Mark te stabiliseren, voor een proces gezorgd waardoor de Bank de facto een grote mate van onafhankelijkheid heeft. Ter voorbereiding op de EMU is de onafhankelijkheid aangaande de vaststelling van het monetair instrumentarium van de Bank bijvoorbeeld reeds groter gemaakt. Dit instrumentarium richt zich op kredietinstellingen en is om die reden steeds vervat geweest in de Wet toezicht kredietwezen (Wtk). Terwijl op grond van de Wtk1978 de Bank met representatieve organisaties van de banken over dit instrumentarium overleg voerde en zij vervolgens – in bepaalde gevallen pas na machtiging door de Minister – dit instrumentarium vaststelde, kan de Bank op grond van de Wtk 1992 dit instrumentarium zelf vaststellen, na hierover met de representatieve organisaties te hebben overlegd. De onafhankelijkheid van de Bank is hiermee versterkt.
3.3. Onafhankelijkheid van de Bank in het ESCB (vanaf 1999)
In internationaal verband is de laatste decennia het besef gegroeid dat prijsstabiliteit op termijn het meest bevorderlijk is voor de economische activiteit. Ook is komen vast te staan dat het streven naar prijsstabiliteit het meest geloofwaardig en het meest succesvol is als de monetaire politiek wordt bepaald en uitgevoerd door een onafhankelijke centrale bank. De Nederlandse en met name de Duitse praktijk dienen daarbij veelal als voorbeelden. Deze bevindingen zijn in het Verdrag terug te vinden. De belangrijkste bepaling voor het functioneren van het ESCB is dat het stelsel zelf, de ECB en de nationale centrale banken, onafhankelijk zijn in de uitvoering van de hen bij het Verdrag opgedragen taken en plichten.
Alhoewel het aanwijzingsrecht (artikel 26 Bankwet) vanaf de behandeling van het wetsvoorstel in 1947 steeds expliciet als een «ultimum remedium» is gezien en er, in lijn hiermee, nimmer gebruik van is gemaakt, is het niettemin strijdig met de in het Verdrag vastgelegde onafhankelijkheid in de derde fase en zal het dientengevolge worden ingetrokken.
In hoofdstuk 4 worden de wijzigingen die voortvloeien uit intrekking van het aanwijzingsrecht, alsmede de belangrijkste overige aanpassingen, nader toegelicht.
4. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Bankwet 1948
Zoals gesteld vloeit uit de onafhankelijkheideis in artikel 107 van het Verdrag voort dat het aanwijzingsrecht wordt ingetrokken. In paragraaf 4.1 wordt dit toegelicht en wordt ingegaan op de wijziging die de rol van de Minister van Financiën hierdoor ondergaat. Naast intrekking van het aanwijzingsrecht komen uit het Verdrag nog andere wijzigingen voort. Zo bevat het Verdrag begrippen die afwijken van de Bankwet 1948. In paragraaf 4.2 worden de in de Bankwet 1998 gevolgde systematiek en terminologie toegelicht. Het Verdrag bevat, naast de ESCB-taken in artikel 105, tweede lid, van het Verdrag en artikel 3 van de ESCB-Statuten, waarvan de monetaire taak de voornaamste is, de bepaling dat NCB's andere, niet-ESCB functies kunnen vervullen. Aangezien de Bank thans en ook in de toekomst zowel ESCB- als niet-ESCB (m.n. toezicht en statistiek, zie paragraaf 4.3.) doelstellingen en taken heeft, is deze bepaling voor haar van belang. Dit noopt dan ook tot het in de Bankwet aanbrengen van onderscheid tussen de activiteiten die binnen en de activiteiten die buiten het stelsel vallen. Dit onderscheid wordt toegelicht in paragraaf 4.2 en 4.3. In paragraaf 4.4 worden de wijzigingen toegelicht die zijn aangebracht in de organen van de Bank en in de verhoudingen tussen Staat en Bank. In paragraaf 4.5 wordt nader toegelicht dat de aanpassing van het statuut van de Bank aan het Verdrag te baat is genomen om de bestaande bepalingen te moderniseren of zo mogelijk te laten vervallen.
4.1. Het aanwijzingsrecht vervalt
Zoals toegelicht kwam het aanwijzingsrecht niet voor in de Bankwetten voorafgaand aan 1948. Tevens geldt dat van het aanwijzingsrecht in de Bankwet 1948 nimmer gebruik is gemaakt. Een bepalende factor voor het niet gebruiken van dit recht is gelegen in de formulering van de taak van de Bank in de Bankwet 1948.
De taak van de Bank is vervat in artikel 9, eerste lid van de Bankwet 1948. Ze luidt: de Bank heeft tot taak de waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op zodanige wijze als voor 's lands welvaart het meest dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel van de Bankwet 1948 (1947) was in eerste instantie de bovenstaande taak zonder de onderstreepte passage opgenomen. De aldus geformuleerde onbepaaldheid van de taak werd in de memorie van toelichting nader belicht. Opgemerkt werd dat sinds het einde van de gouden standaard een veelheid aan richtsnoeren (taken) voor de monetaire politiek mogelijk was. Stabilisering van het algemeen prijsniveau, bestrijding van conjunctuurgolven en «het bereiken van full-employment» werden hierbij genoemd. Het kwam de toenmalige Minister van Financiën voor dat het richtsnoer voor de monetaire politiek van de Bank niet anders kon zijn dan de algemene verklaring dat «die politiek moet worden gevoerd op zodanige wijze als aan 's lands welvaart het meest dienstig is». De Minister gaf aan dat de vraag welke van de richtsnoeren op een gegeven ogenblik opportuun is «er een van Regeringsbeleid is». Aan de Minister van Financiën werd in artikel 26 dan ook de bevoegdheid toegekend bindende aanwijzingen te geven.
In de kamerbehandeling van het betreffende wetsvoorstel werd erop gewezen dat het richtsnoer voor de politiek van de Bank wel erg algemeen was. Door middel van een amendement werd toegevoegd dat de Bank de waarde van Nederlandse geldeenheid zoveel mogelijk stabiliseert. Hiermee werd voor één van de door de Minister gememoreerde richtsnoeren voor de monetaire politiek gekozen. Daar de onbepaaldheid van de taak hiermee grotendeels was weggenomen, nam ook de eventualiteit van het gebruik van het aanwijzingsrecht, zelfs als «ultimum remedium», af. Denkbare verschillen van inzicht over een op een bepaald moment opportuun richtsnoer voor de Bankpolitiek werden hiermee immers vermeden; de mogelijke problemen werden beperkt tot de specifieke maatregelen om de taak te vervullen. De praktijk sinds 1948 wijst ook uit dat het aanwijzingsrecht nooit is gebruikt. Daar de onafhankelijkheid van de Bank aldus de facto reeds was vervat in de wetshistorie, is de de jure onafhankelijkheid tijdens totstandkoming en ratificatie van het Verdrag geen beletsel gebleken voor Nederland1. De in artikel 22 van de Bankwet 1998 voorziene intrekking van het aanwijzingsrecht betekent in de Nederlandse situatie dan ook geen materiële wijziging. Naast deze formele wijziging van de positie van de Minister ten opzichte van de Bank, wordt ook de formele positie van de Minister van Financiën ten opzichte van de Tweede Kamer gewijzigd door intrekking van het aanwijzingsrecht.
4.1.1. Wijziging van de Ministeriële verantwoordelijkheid en de gevolgen voor informatieuitwisseling
Door intrekking van het aanwijzingsrecht en formele vastlegging van de onafhankelijkheid (artikel 3, derde lid, Bankwet 1998), vervalt voor de Minister van Financiën de politieke verantwoordelijkheid voor het monetaire beleid ten opzichte van de Nederlandse volksvertegenwoordiging. Daar uit het Verdrag tevens voortvloeit dat het monetaire beleid niet meer nationaal, maar supranationaal wordt bepaald, vindt de verantwoording over dit beleid niet langer in de Nederlandse volksvertegenwoordiging, maar in het Europees Parlement plaats (artikel 109 B, derde lid, van het Verdrag). De president en de overige leden van de ECB-directie kunnen op verzoek van het Europees Parlement of op eigen initiatief worden gehoord door de bevoegde commissies van het Europees Parlement, waarbij het Europees Parlement overigens geen aanwijzingen kan geven. De ECB zal tevens een jaarverslag van de ESCB-werkzaamheden en over het monetaire beleid in het voorgaande en het lopende jaar aan het Europees Parlement overleggen, dat op die basis een algemeen debat kan houden.
Een tweede consequentie van intrekking van het aanwijzingsrecht heeft betrekking op de informatie-uitwisseling tussen Bank en Minister. Voor de informatie-uitwisseling op monetair gebied geldt dat deze in de Bankwet 1948 niet formeel is vastgelegd1. Ze vloeit echter indirect wel voort uit het aanwijzingsrecht: de Bank heeft belang bij een goede informatievoorziening aan de Minister om, zoals in 1947 in de Memorie van Antwoord verwoord, te voorkomen dat door een Minister «lichtvaardig met de continuïteit en de stabiliteit van de monetaire politiek wordt omgesprongen»2. Gelet op het financieel economisch beleid van de regering is het wenselijk dat de Minister van Financiën, ook als het monetaire beleid door het onafhankelijke ESCB wordt uitgevoerd, blijft beschikken over die inlichtingen en gegevens met betrekking tot de Verdragstaken van de Bank die naar zijn oordeel nodig zijn ter bepaling van dat financieel-economisch beleid (voor zover het Verdrag zich daartegen niet verzet). De formele vastlegging van de informatie-uitwisseling over deze ESCB-activiteiten geschiedt in de artikelen 17 en 18 van Bankwet 1998 .
Aangaande de informatievoorziening van de Nederlandse volksvertegenwoordiging over het monetaire beleid is na intrekking van het aanwijzingsrecht een drietal invalshoeken relevant.
Ten eerste geldt dat de Nederlandse volksvertegenwoordiging kennis kan nemen van het jaarverslag van de ECB en het algemeen debat dat het Europees Parlement daarover voert. Daarnaast zal de Bank vanzelfsprekend haar eigen jaarverslag blijven publiceren.
Ten tweede is er de brede invalshoek van het financieel-economisch beleid van de regering. Dit brede terrein blijft onverkort onderwerp van gesprek tijdens het regulier overleg van de Minister met de Nederlandse volksvertegenwoordiging, en in die context kan ook het monetair beleid aan de orde zijn. Tevens kan in dat kader de rol van de minister aan de orde komen bij de Ecofin-besluiten die raakvlakken met het ESCB hebben (zoals voor de in het Verdrag voorziene mogelijkheden dat de Raad (Ecofin), de ESCB-Statuten aanpast3). Aangaande zijn standpuntname in deze kan de Nederlandse volksvertegenwoordiging de Minister aanspreken.
Ten derde kan in de communicatie met de Nederlandse volksvertegenwoordiging de specifieke invalshoek van het monetair beleid, gevoerd door het ESCB, worden onderscheiden. Ook met betrekking tot deze meer toegespitste invalshoek is een adequate informatievoorziening aan de Nederlandse volksvertegenwoordiging van belang, ook al wordt het monetair beleid in onafhankelijkheid door het ESCB bepaald. Zin en effectiviteit van het onafhankelijke Europese monetair beleid staan of vallen immers met vertrouwen en stevig draagvlak in de deelnemende lidstaten. Naast de mogelijkheid voor de Nederlandse volksvertegenwoordiging zelf om bij de Minister en de Bank inlichtingen te vragen, zullen ondergetekende en de Bank de genoemde informatievoorziening actief bevorderen. Met het oog hierop acht ondergetekende het dienstig wanneer de president van de Bank, als meest aangewezen persoon, aan de vaste Kamercommissie voor Financiën een toelichting kan geven op het door het ESCB gevoerde beleid4.
4.2. Terminologie en systematiek van de Bankwet 1998
Het belangrijkste verschil in terminologie is te vinden in de artikelen 2, 3, 4 en in paragraaf 2 van de Bankwet 1998. In deze artikelen worden, overeenkomstig het Verdrag de begrippen «doelstellingen», «taken» en «werkzaamheden» gehanteerd. In de Bankwet 1948 en de andere wetgeving met betrekking tot de Bank wordt het begrip «doelstelling» niet gebruikt, doelen liggen in dat kader impliciet besloten in de taakomschrijvingen.
Een tweede verschil in terminologie is dat het begrip «werkzaamheid» in de Bankwet 1998 in één enkele, ondubbelzinnige interpretatie wordt gebruikt. Het omvat de verrichtingen (o.a. bancaire) waartoe de Bank gerechtigd is. In de Bankwet 1948 wordt de term tevens in een veel bredere interpretatie gehanteerd. De term «werkzaamheid» staat daarbij voor een algemene omschrijving van de activiteiten van de Bank, zowel omvattende taken en verrichtingen.
Overeenkomstig het Verdrag kan de verhouding tussen de drie begrippen in de Bankwet 1998 dan ook als volgt worden gekarakteriseerd: de Bank gebruikt de werkzaamheden waartoe zij gerechtigd is om een taak uit te voeren ten einde een doelstelling te bereiken.
Een derde verschil – in systematiek – komt voort uit de invoering van het begrip «doelstelling». De systematiek van het Verdrag houdt in dat de ESCB-taken (voornamelijk monetaire maar tevens statistische taken1) zijn gericht op de ESCB-doelstelling (monetaire doelstelling). Deze methode wordt in de Bankwet 1998 overgenomen en tevens toegepast voor de niet-ESCB taken van de Bank (m.n. toezicht en statistiek, zie 4.3.). Hierdoor worden de stelsel- en de niet-stelsel activiteiten van de Bank gescheiden. Deze scheiding is in de artikelen 2, 3 en 4 vastgelegd. Artikel 2 bevat in het eerste lid de stelsel-doelstelling, artikel 3, eerste lid, bevat de hierop gerichte taken van de Bank. Het vierde lid van artikel 2 bevat de doelstelling voor de activiteiten buiten het stelsel en artikel 4 bevat de hierop gerichte, bij of krachtens de wet opgedragen, taken van de Bank. In de artikelen 2, 3 en 4 wordt het onderscheid tussen bepalingen die voortkomen uit het Verdrag en bepalingen die niet uit het Verdrag voortkomen, maar uitsluitend op de wet stoelen, tot uitdrukking gebracht door de al dan niet gebruikte aanhef: ter uitvoering van het Verdrag2.
De Bankwet 1998 brengt aldus een strakke scheiding aan tussen enerzijds de monetaire Verdragsdoelstelling en de daarop geënte Verdragstaken en anderzijds de niet-monetaire doelstellingen en de daarop gerichte wettelijke taken. De scheiding bewerkstelligt tevens dat de doelstellingen van de Bank nevenschikkend zijn. Dit betekent dat de taakuitvoering van de Bank uit hoofde van de ene doelstelling niet ondergeschikt is aan de taakuitvoering uit hoofde van een andere doelstelling. Gelet op deze nevenschikking dient te worden voorkomen dat aan de Bank (nieuwe) taken worden opgedragen die de uitvoering van de stelselactiviteiten van de Bank zouden belemmeren of daarmee strijdigheid zouden veroorzaken. Het Verdrag voorziet in een procedure om strijdigheid tussen de functies van het stelsel en de overige taken van een NCB te voorkomen.
Het voorkomen van strijdigheid tussen de doelstellingen in het eerste en het vierde lid van artikel 2
Het Verdrag bevat in artikel 14, vierde lid, van de ESCB-Statuten een bepaling die regelt dat NCB's andere functies kunnen vervullen. Overeenkomstig dat artikel mogen NCB's, onder eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid, andere dan de in het Verdrag omschreven functies vervullen. Deze functies worden geacht geen deel uit te maken van de functies van het ESCB. Artikel 107 van het Verdrag, dat de onafhankelijkheid van NCB's regelt voor de taken en plichten in het Verdrag, is op deze functies dan ook niet van toepassing. Dat de monetaire onafhankelijkheid van de Bank niet wordt geschaad door dergelijke functies waarop deze onafhankelijkheid niet ziet, is tevens gewaarborgd. De raad van bestuur van het ESCB kan op grond van het genoemde artikel 14 dergelijke functies verbieden indien met twee derde meerderheid van stemmen wordt vastgesteld dat deze functies de doelstellingen en taken van het ESCB doorkruisen. Voor de Nederlandse situatie betekent dit dat bij het opdragen van (nieuwe) taken aan de Bank zorgvuldig dient te worden onderzocht of strijdigheid bestaat met de doelstellingen en taken van de Bank als onderdeel van het ESCB.
Ondergetekende is daarom voornemens om bij voorstellen die beogen om bij of krachtens de wet aan de Bank taken op te dragen, de ECB in de adviesfase een oordeel overeenkomstig bovengenoemd artikel 14, vierde lid van de ESCB-Statuten te vragen. Op deze wijze vindt, voordat de uitvoering van dergelijke taken door middel van het vierde lid een doelstelling van de Bank wordt, de afweging plaats of strijdigheid met het eerste lid zou kunnen ontstaan. Aldus is gewaarborgd dat de taken die daadwerkelijk krachtens of bij de wet aan de Bank worden opgedragen, de ESCB-functies van de Bank niet doorkruisen. Aldus is tevens geregeld dat deze taken onafhankelijk van het ESCB en op de voet van de daarvoor wettelijke bepalingen door de Bank kunnen worden uitgevoerd.
De raad van bestuur van het ESCB zou weliswaar terug kunnen komen op een eerdere «geen bezwaar» beslissing overeenkomstig artikel 14, vierde lid van de ESCB-Statuten, maar de toetsing op voorhand waarborgt dat de raad niet doorlopend de praktische taakuitvoering door de Bank toetst. Hierdoor zou immers de dagelijkse uitvoering van niet-ESCB taken de facto worden getoetst of beïnvloed door het ESCB.
Zoals in het voorgaande beschreven, wordt in de Bankwet 1998 onderscheid aangebracht tussen enerzijds de ESCB doelstelling en -taken en anderzijds de niet-ESCB doelstellingen en -taken. De in de wet neergelegde niet-ESCB taken beslaan twee terreinen: taken op het gebied van toezicht op financiële instellingen en taken op het gebied van gegevensverzameling en het opstellen van statistieken. Deze taken van de Bank worden in artikel 4 van de Bankwet 1998 opgenomen: dit artikel bevat een algemene verwijzing naar toezichts- en statistiekwetten. De uitvoering van deze taken is op grond van artikel 2, vierde lid, een doelstelling van de Bank.
De Bankwet 1948 bevat niet een dergelijke, algemene verwijzing naar de toezichts- en statistiektaken. Artikel 9, derde lid, van de Bankwet 1948 verwijst uitsluitend naar het toezicht dat de Bank houdt op kredietinstellingen. Aan de overige toezichtstaken, zoals die sinds 1948 zijn opgedragen bij of krachtens de Wet toezicht beleggingsinstellingen of de Wet inzake de wisselkantoren, wordt niet gerefereerd in de Bankwet 1948. De korte, algemene verwijzing naar deze taken in de Bankwet 1998 past in de uit het Verdrag voortvloeiende systematiek om taken ondubbelzinnig aan een doelstelling te verbinden.
Opgemerkt zij dat de Bank als onderdeel van het ESCB tevens bijdraagt tot een goede beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen (zie de toelichting bij artikel 3).
Op het gebied van de gegevensverzameling en statistiek (tweede lid van artikel 4) geldt dezelfde argumentatie als voor toezicht (eerste lid van artikel 4). De Bankwet 1948 bevat geen referenties aan de taken die voortvloeien uit de Wet Economische Statistiek 1936 of de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, op grond waarvan de Bank gegevens verzamelt en statistieken opstelt. Via artikel 4 worden deze taken in de Bankwet 1998 opgenomen. In artikel 7 wordt voorts bepaald dat de Bank bevoegd is de ECB bij te staan bij het verzamelen van gegevens op de voet van artikel 5 van de ESCB-statuten.
4.4. Wijziging in de verhouding Staat/Bank
Door het intrekken van het aanwijzingsrecht verandert de relatie tussen de Minister van Financiën en de directie van de Bank. Daarnaast wijzigt de Bankraad; zijn functie als adviescollege van de Minister van Financiën vervalt. Het instituut Koninklijk Commissaris, toezichthouder op de financiën en de handelingen van de Bank, tevens voorzitter van de Bankraad, wordt eveneens herzien in het licht van het Verdrag. Onderstaand worden de wijzigingen nader uiteengezet.
Het Koninklijk Besluit dat in oktober 1945 de Bankwet 1937 wederom van kracht verklaarde, voorzag ook in de oprichting van een Bankraad als adviescollege voor de minister van Financiën. Uiteindelijk werd de Bankraad in de Bankwet 1948 een adviesorgaan voor zowel de Minister als de Bank, mede gelet op het streven «het gemeenschapselement in de Bank» – daaronder te verstaan de maatschappelijke inbedding van de zelfstandige centrale bank – te vergroten.
Met het intrekken van het aanwijzingsrecht vervalt ook de reden voor advisering van de Minister door de Bankraad, te weten advisering over de opportuniteit van een aanwijzing. Daarnaast vloeit deze intrekking voort uit het beleid inzake afschaffing van adviescolleges. De adviserende functie die de Bankraad voor de Bank heeft is echter onverkort van belang: de Bankraad kan als klankbord voor de directie blijven fungeren. Daarnaast wordt door de Bankraad zorggedragen voor het bovenbedoelde gemeenschapselement in de Bank.
Naast wijziging van de taak, wordt de omvang van de Bankraad verkleind van 17 naar maximaal 13 leden. Naar huidig inzicht kan de taak naar behoren door een kleiner aantal leden worden vervuld, zonder dat het karakter van de Bankraad als «het gemeenschapselement» in de Bank wordt aangetast. Uitgangspunt blijft daarmee de vertegenwoordiging van brede maatschappelijke geledingen in de Bankraad. De aanwezigheid van vertegenwoordigers van verschillende ministeries wordt, in tegenstelling tot de Bankwet 1948, beperkt tot één vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën. In de praktijk is gebleken dat andere ministeries weinig raakvlakken hebben met het bankbeleid. Deelname van meerdere ministeries op grond van de Bankwet 1948 moet worden gezien in het licht van de in 1948 verwachte, maar nimmer bereikte, oprichting van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die de sociaal-economische politiek mede zou bepalen.
4.4.2. De Koninklijk Commissaris
In 1863 werd bij de Bank een Koninklijk Commissaris ingesteld; daartoe voerde de toenmalige Minister van Financiën Betz een tweetal overwegingen aan:
– «dat de belangen van den Staat en van zijn burgers in de hoogste mate betrokken zijn bij de wijze waarop de Nederlandsche Bank zich aan haar constitutie – de bankwet – en aan de verordeningen die daarvan het uitvloeisel zijn .... gedraagt» en mede;
– omdat de Staat «onder vigeuer ook dezer wet, tientallen miljoenen aan de Bank zou blijven toevertrouwen».
De taakomschrijving van de Koninklijk Commissaris in de Bankwet 1948 valt overeenkomstig die overwegingen in tweeën uiteen: toezicht op het financiële beheer bij de Bank (artikel 31) en toezicht van regeringswege op de handelingen van de Bank (taakuitvoering door de Bank)(artikel 30).
Alhoewel het financiële toezicht van de Koninklijk Commissaris vanuit het belang van de Staat plaatsvindt en dus in theorie kan divergeren van het financieel toezicht dat de raad van commissarissen – vanuit vennootschappelijk belang – uitoefent, is in de praktijk sprake van overlap in de taak van beide organen. Beide organen beoordelen afzonderlijk de jaarrekening en dienen ermee in te stemmen. In de praktijk blijkt echter het toezicht door de raad van commissarissen voldoende. Er is daarom geen reden om het separate financiële toezicht van de Koninklijk Commissaris, dat afwijkt van de vennootschappelijke gebruiken, te behouden.
Aangaande zijn «toezicht van regeringswege» kan worden opgemerkt dat de Koninklijk Commissaris op grond van zijn nadere instructie voornamelijk een informerende en signalerende, «liaison» functie tussen Bank en regering heeft. Dit blijkt ook uit de afwezigheid van sanctionerende bevoegdheden voor deze functionaris. De inhoud van het «toezicht van regeringswege» zoals de Koninklijk Commissaris dat sinds 1863 uitoefent kan daarom het best worden gekenschetst met de woorden van Minister Lieftinck, die in 1947 te kennen gaf dat de Koninklijk Commissaris naar zijn mening diende te (blijven) fungeren als een «trait d'union tussen de Bank en de regering». Het spreekt voor zich dat «toezicht van regeringswege» op de handelingen van de Bank (dus met inbegrip van handelingen uit hoofde van haar monetaire beleid), zich niet zou verdragen met de onafhankelijkheid die de Bank krachtens het Verdrag krijgt voor de uitoefening van de haar bij het Verdrag opgelegde taken. De wenselijkheid van de door Minister Lieftinck aangehaalde informerende en signalerende functie van de «trait d'union» is echter geenszins verdwenen, gelet op de positie van de Bank en het belang van de Nederlandse samenleving bij een goede taakuitvoering, inclusief de niet-Verdragstaken, door de Bank.
Gelet op de genoemde overlap in de financiële taak van de Koninklijk Commissaris met die van de raad van commissarissen en gelet op de wenselijkheid het huidige toezicht op de taakuitvoering door de Bank in enige vorm te continueren, zijn de bepalingen omtrent de taken die door de Koninklijk Commissaris worden uitgevoerd, gemoderniseerd. De figuur van de Koninklijk Commissaris als zodanig verdwijnt. Het financieel toezicht op de vennootschap wordt overeenkomstig het vennootschapsrecht door de raad van commissarissen gehouden, waarbij een van de leden voortaan van overheidswege wordt benoemd. Het «toezicht van regeringswege» vervalt en wordt vervangen door een geactualiseerde beschrijving van de trait d'union functie tussen regering en Bank. De persoon die van overheidswege tot commissaris is benoemd, krijgt de mogelijkheid om ten behoeve van de Minister van Financiën, al dan niet op diens verzoek, bij de directie van de Bank gegevens en inlichtingen in te winnen over de wijze waarop de Bank haar taken uitvoert. Hij kan zijn bevindingen hieromtrent aan de Minister van Financiën kenbaar maken. Bij de uitvoering van zijn taak, dient deze persoon overeenkomstig artikel 107 van het Verdrag te handelen, hetgeen inhoudt dat hij geen invloed mag trachten uit te oefenen op leden van de directie bij de uitoefening van de aan de Bank opgedragen Verdragstaken.
Voor het juiste begrip zij vermeld dat de taak van de raad van commissarissen, waarvan de van overheidswege benoemde commissaris deel uitmaakt, duidelijk moet worden onderscheiden van de specifieke taak van die persoon. De taak van de raad van commissarissen heeft in de praktijk een bedrijfseconomisch karakter. Overeenkomstig de vennootschappelijke praktijk ziet de raad van commissarissen toe op de financiële en strategische onderwerpen die de Bank als (bedrijfs)economische eenheid tegenkomt. De aandacht van de raad van commissarissen is minder gericht op de (details van de) uitvoering door de Bank van haar wettelijke taken. Dat sluit overigens niet uit dat de raad van commissarissen over dergelijke zaken uitleg of informatie kan vragen. Zoals in bovenstaand verwoord wordt in artikel 13, eerste lid, voorzien in de «liaison» functie tussen regering en Bank inzake de taakuitvoering door de Bank.
4.4.3. De raad van commissarissen
De taak van de raad van commissarissen verandert niet. De taak wijkt sinds jaar en dag enigszins af van de taak die de raad van commissarissen ingevolge het Burgerlijk Wetboek bij een gewone vennootschap heeft. Hierin brengt de Bankwet 1998 geen verandering (zie ook de toelichting op artikel 12). Wel wordt de omvang variabel: 9 tot 12 in plaats van 12 leden. Naar huidig inzicht kan de taak ook naar behoren door een kleiner aantal personen dan 12 worden uitgevoerd. Zoals hierboven vermeld, wordt één van de leden van overheidswege benoemd.
4.4.4. Deelname door de Bank aan (internationale) organisaties
Op grond van artikel 21 van de Bankwet 1948, dient voor deelname door de Bank in het kapitaal van (internationale) organisaties of voor deelname door de Bank aan de werkzaamheden van deze organisaties bij koninklijk besluit toestemming te worden verleend. In artikel 9 van de Bankwet 1998 is opgenomen dat dit principe in de derde fase van de EMU blijft gehandhaafd, met uitzondering van die deelnemingen in het kapitaal of werkzaamheden van internationale organisaties die reeds in het Verdrag of bij wet zijn geregeld.
De ESCB-Statuten staan expliciet toe dat de ECB en, met haar toestemming, de nationale centrale banken, kunnen deelnemen in internationale monetaire instellingen (artikel 6) en betrekkingen kunnen aangaan met centrale banken en financiële instellingen in andere landen en, waar passend, met internationale organisaties (artikel 23). Deelname aan de werkzaamheden van internationale organisaties als de OESO is hierdoor toegestaan. Tevens is het de nationale centrale banken toegestaan transacties te verrichten ter voldoening aan hun verplichtingen jegens dergelijke internationale organisaties en instellingen (artikel 31, eerste lid, ESCB-Statuten). Artikel 31, tweede lid, ESCB-Statuten stelt dat de ECB alle overige transacties in externe reserves, die nog door NCB's (en werksaldi die door lid-staten) worden aangehouden en die boven een nog vast te stellen grens vallen, dient goed te keuren.
De Bankwet 1998 brengt geen verandering teweeg in de positie van de Bank ten aanzien van de huidige deelnames die de Bank heeft, waarvan het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Bank voor Internationale Betalingen (BIB) de belangrijkste zijn. Voor het IMF geldt dat de Nederlandse Staat lid is van het IMF en dat de Bank de Nederlandse reservepositie in het IMF aanhoudt, evenals de Special Drawing Rights (SDR's). De Bank is tevens belast met het financiële beheer van de Nederlandse positie in het fonds. Voor de BIB geldt dat de Bank deelneemt in het kapitaal en de werkzaamheden (beide geregeld per koninklijk besluit in 1930).
De bepalingen in artikel 9 hebben uitsluitend betrekking op vertegenwoordiging van de Bank en deelname door de Bank als rechtspersoon en als organisatie. Het artikel heeft niet betrekking op de activiteiten of deelnames die het personeel, de directieleden of de president op persoonlijke titel verrichten, noch activiteiten of deelneming aan activiteiten waardoor de Bank niet gebonden wordt.
4.5. Modernisering van bepalingen
Naast de aanpassingen die zijn doorgevoerd om het statuut van de Bank aan te passen aan het Verdrag is tevens de gelegenheid te baat genomen de bepalingen te moderniseren. Daarnaast zijn inmiddels overbodig geworden bepalingen vervallen en kunnen andere bepalingen bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Onderstaand wordt een tweetal voorbeelden toegelicht.
Het eerste voorbeeld betreft de bepalingen omtrent omwisseling, aftekening en oproeping van bankbiljetten. In de Bankwet 1948 beslaan ze een viertal artikelen. In de Bankwet 1998 worden ze krachtens artikel 25, derde lid, vastgesteld. Dit lid vervangt de artikelen 11 t/m 14 van de Bankwet 1948 door de bepaling dat de vaststelling van de regels voor intrekking en verwisseling van bankbiljetten bij algemene maatregel van bestuur geschiedt. Overweging hierbij is dat opname van dergelijke regels in de wet niet noodzakelijk is en dat flexibiliteit bij operationele processen gewenst is. Dit is mede van belang voor de verwisseling van guldens- door eurobiljetten. Hieromtrent dient te worden opgemerkt dat de ECB de nodige instructies en richtlijnen kan uitvaardigen voor de wijze waarop intrekking, verwisseling en aanverwante zaken worden behandeld. De in de amvb neergelegde regels dienaangaande zullen alsdan vervallen. Aangetekend zij dat de artikelen 11 t/m 13 van de Bankwet 1948 een aspect van consumentenbescherming bevatten dat in de bij Amvb te stellen regels zal worden behouden. Zo komt het ondergetekende voor, dat de mogelijkheid om tot 30 jaar na het oproepen van een type biljet, omwisseling hiervan te vorderen bij de Bank, ten minste voor de in guldens luidende biljetten van de Bank dient blijven te bestaan (vgl artikel 14, zesde lid, Bankwet 1948). Aangaande de biljetten, luidende in euro, zal de ECB naar verwachting een voor alle deelnemende lid-staten geldende termijn voor het vorderen van omwisseling vaststellen.
Met betrekking tot bankbiljetten dient tevens te worden vermeld dat, overeenkomstig de Bankwet 1948, de Bankwet 1998 in artikel 25, tweede lid, een bepaling bevat die de artikelen 229i-k van het Wetboek van Koophandel, inzake promessen, uitsluit van toepassing op bankbiljetten. Aan opname van deze bepaling in de Bankwet 1948 lag de veronderstelling ten grondslag dat bankbiljetten promessen aan toonder zijn. Deze veronderstelling is historisch gezien juist, maar dient in de huidige situatie te worden herzien. Bankbiljetten gaven voor 1948 recht op betaling in «echt» geld: goud of muntspecie. Tot 1934 kwam dit ook tot uitdrukking in de op bankbiljetten aanwezige tekst: de Bank «betaalt aan toonder». Na 1948 verviel deze inwisselingsplicht: de Bank verwisselt biljetten alleen tegen andere biljetten. Bankbiljetten belichamen immers in zich zelf koopkracht en vermogenswaarde vanwege het vertrouwen dat het publiek erin stelt en vanwege de daaruit voortgekomen en daarmee verbonden wettelijk vastgelegde status van «wettig betaalmiddel». De oorspronkelijk, privaatrechtelijke functie als schuldpapier wordt daarmee volledig overschaduwd door het publiekrechtelijke karakter van wettig betaalmiddel. Deze functieverandering die in de loop der tijden heeft plaatsgehad bewerkstelligt dat bankbiljetten niet langer als toonderpapier dienen te worden beschouwd, maar als zogenoemd «sui generis» papier1, waarvoor de bepalingen inzake promessen niet van toepassing zijn. Dat, ondanks het «sui generis» karakter van bankbiljetten in de Bankwet 1998 wordt bepaald dat de artikelen 229i-k van het Wetboek van Koophandel niet van toepassing zijn, houdt verband met die gevallen waarin het «sui generis» karakter van bankbiljetten vervaagt (door intrekking van de status van wettig betaalmiddel) en de houder zich uitsluitend tot de Bank kan wenden voor verwisseling van zijn biljetten tegen papier dat wel «wettig betaalmiddel» is. In deze situaties krijgt het bankbiljet weer kenmerken van een promesse en ook in dergelijke situaties dient onomstotelijk vast te staan dat de genoemde artikelen van het Wetboek van Koophandel niet van toepassing zijn.
Een tweede voorbeeld betreft een thans overbodige bepaling. Het gaat om de gedetailleerde opsomming van de bancaire activiteiten in artikel 15 van de Bankwet 1948. De daar genoemde «assignatiën» bestaan niet meer en ook de bepaling die de Bank uitsluitend toestaat door Nederlandse banken geaccepteerd papier te disconteren, is niet in overeenstemming met de ontwikkelingen op de financiële markten sinds 1948 noch met het EG-recht. De in artikel 8, eerste lid, van de Bankwet 1998 gegeven algemene omschrijving is daarom meer geëigend; ze sluit aan bij de tekst van artikel 18, eerste lid, van de ESCB-Statuten en geeft de Bank een ruime bevoegdheid op de financiële markten te opereren (zie de toelichting op artikel 8).
Uit het voorgaande is naar voren gekomen dat de positie van de Bank door deelname aan het ESCB formeel wijzigt terwijl de door de Bank uit te voeren activiteiten niet drastisch veranderen. Aangaande de monetaire politiek zal zij het beleid gaan medebepalen en op nationaal niveau onveranderd voor de uitvoering hiervan zorgdragen. Met name in de eerste jaren na de ingang van de derde fase treedt wellicht een hogere werkbelasting van het werkapparaat op in verband met de chartale invoering van de euro. De precieze invloed hiervan is echter nog niet te voorzien. De bestaande taken van de Bank op het gebied van toezicht op financiële instellingen worden door de totstandkoming van de EMU niet beïnvloed. Haar taken op het gebied van het verzamelen van gegevens en het opstellen van statistieken zullen wellicht (tijdelijk) enigszins in zwaarte toenemen door eventuele aanpassingen van inhoud en bewerking van statistisch materiaal aan de vereisten van de ECB. Gegeven de bovenstaande overwegingen wordt geen wijziging voorzien in het bestaande apparaat bij de Bank en bij het Ministerie van Financiën.
De bepaling in artikel 19 van de Bankwet 1948 dat de Bank het kassierschap voor de Staat kosteloos verzorgt, is vervallen. De Bank zal op grond van de Bankwet 1998 onverkort bancaire diensten voor de Staat verzorgen, maar dit is niet meer zondermeer kosteloos (zie de toelichting op artikel 8). In overleg tussen het Ministerie van Financiën en de Bank zal de tarifering voor de door de Bank voor de Staat verrichte diensten worden vastgesteld. Tarifering zal bij een overigens gelijkblijvende situatie tot een hogere winst van de Bank aanleiding geven. Aangezien de kosten voor tarifering bij het Ministerie van Financiën neerslaan, zal het budgettaire effect per saldo circa nul zijn.
Opgemerkt zij dat artikel 15 een bepaling bevat die weliswaar geen budgettaire gevolgen heeft, maar wel samenhangt met het financiële belang van de Staat bij het beheer van de activa van de Bank. Het eerste lid van artikel 15 bepaalt dat de activa die de Bank beheert en houdt en die zij overeenkomstig het Verdrag niet heeft overgedragen aan de ECB of namens de ECB houdt, worden beheerd volgens interne richtlijnen die na overleg met de Minister van Financiën zijn vastgesteld. Deze bepaling is nieuw ten opzichte van de Bankwet 1948 en betekent dat de Minister van Financiën kennis kan nemen van het beleid dat de Bank volgt bij belegging van haar activa.
Het tweede lid van artikel 15 ziet tevens op het financiële belang van de Staat bij de Bank. Dit lid vervangt en moderniseert de artikelen 5 en 6 van de Bankwet 1948 op grond waarvan de Bank bevoegd is reserves na winstvaststelling te vormen. De Minister dient toestemming te verlenen aan storting in of onttrekking aan dergelijke reserves. Voor reservevorming blijft aldus de procedure van artikel 6 Bankwet 1948 gehandhaafd. Aldus wordt de bestaande financiële autonomie van de Bank behouden en zal zij haar ESCB-taken in fase 3 overeenkomstig het Verdrag en naar behoren kunnen uitvoeren.
Omtrent de winstontwikkeling van de Bank zij opgemerkt dat deze in de tijd kan worden beïnvloed door de in ESCB-verband overeen te komen, en zo nodig vrijwillig door de Bank over te nemen, grondslagen voor de waardering en resultaatbepaling. Hierover vindt in de voorbereidende besprekingen onder het aegis van het Europees Monetair Instituut, de voorloper van de ECB, nog overleg plaats.
6. Toelichting op diverse artikelen
Artikel 2 vervangt artikel 9, eerste en derde lid (gedeeltelijk) van de Bankwet 1948. In het eerste lid van artikel 2 wordt het hoofddoel van het ESCB, handhaving van prijsstabiliteit (artikel 105 van het Verdrag) als doelstelling van de Bank gedefinieerd. Het gebruik in de Bankwet 1998 van het woord «doelstelling» in plaats van «hoofddoel» houdt verband met het feit dat de Bank niet uitsluitend ESCB-functies vervult. In het kader van het Verdrag legt de term «hoofddoel» de rangorde tussen de verschillende doelen van het ESCB vast. In het kader van haar niet-ESCB functies heeft de Bank andere doelstellingen, die niet ondergeschikt zijn aan het ESCB hoofddoel (zie 4.2.2. in het algemene deel) noch onderling een vaste rangorde hebben. Gebruik van het begrip «hoofddoel» zou daardoor in de Nederlandse wet verwarring kunnen wekken. Het niet gebruiken van de term «hoofddoel» laat uiteraard onverlet dat in het kader van het Verdrag het handhaven van prijsstabiliteit het belangrijkste doel en dus het hoofddoel is van de Bank als ESCB-onderdeel. Zoals in het algemene deel ( 4.2.2.) besproken is door invoering van het begrip «doelstelling» de systematiek en terminologie van het Verdrag gevolgd (waar «doelstellingen» in artikel 9 van de Bankwet 1948 besloten lagen in een «taak»).
Het tweede en derde lid bevatten overeenkomstig artikel 105 van het Verdrag de ondersteuning door de Bank van het economische beleid in de Gemeenschap en de beginselen die de Bank in acht neemt. Aangezien het eerste en tweede lid van artikel 2 zijn toegesneden op de derde fase van de EMU, is in artikel 24 een overgangsbepaling opgenomen die vóór de start van de derde fase geldt.
Het vierde lid bepaalt dat de Bank de uitvoering van taken die haar bij of krachtens de wet zijn opgedragen als doelstelling heeft. Zoals in het algemene deel toegelicht (zie 4.4.), zijn de wettelijke, niet uit het Verdrag voortvloeiende taken van de Bank in artikel 4 van de Bankwet 1998 opgenomen. Door middel van artikel 2, vierde lid, wordt de uitvoering van deze taken een doelstelling voor de Bank. Hieruit vloeit tevens voort dat de in artikel 4 opgesomde taken niet zijn gericht op de in het eerste lid bedoelde doelstelling. Aldus wordt een nevenschikking bereikt van de doelstellingen in het eerste en vierde lid.
Artikel 3 bevat de taken en plichten die de Bank als onderdeel van het ESCB uitvoert. In het eerste en tweede lid van artikel 3 worden de taken genoemd die de Bank ter uitvoering van het Verdrag in het kader van het ESCB heeft. De formulering in het eerste lid verschilt op een aantal punten van de formulering van de ESCB-taken in artikel 105, tweede lid, van het Verdrag. Hierop wordt onderstaand ingegaan.
Daar de Bank als onderdeel van het ESCB niet zelfstandig het monetaire beleid bepaalt, is, in afwijking van het tweede lid van artikel 105 van het Verdrag, de formulering gekozen dat de Bank het monetaire beleid medebepaalt.
In het tweede lid van artikel 105 van het Verdrag wordt gesproken over de taak van het ESCB om de officiële externe reserves van de lid-staten aan te houden en te beheren. In beginsel worden door de Bank alleen de reserves van lid-staat Nederland gehouden en beheerd. De taakomschrijving van het ESCB als geheel is daarom voor de Bank als onderdeel (van het ESCB), te ruim. De Nederlandse wet dient niet te bepalen dat de Bank tot taak heeft (bijvoorbeeld) de Franse reserves te houden en te beheren. De formulering onder c laat overigens wel toe dat de Bank reserves van andere lid-staten houdt en beheert, maar dit betreft alsdan niet een taak, maar een toegestane werkzaamheid in het kader van het ESCB. Voorzover het betreft het beheer van buitenlandse reserves als niet-ESCB werkzaamheid, dient de Bank bij of krachtens wet te worden gemachtigd (vgl. artikel 9, onder c).
Deze gelddistributie-functie wordt niet separaat genoemd in het Verdrag, maar volgt uit het eerste lid van artikel 105A en uit het eerste lid van artikel 105. Door de bepaling onder d wordt deze taak geëxpliciteerd. Deze bepaling komt gedeeltelijk overeen met artikel 9, tweede lid, van de Bankwet 1948 en dient te worden gelezen als de taak een goede logistieke geldsomloop te verzorgen. Ze sluit als zodanig aan bij de gelddistributie-functie van de Bank, die ook in de derde fase behouden blijft.
Door opname van deze taak in artikel 3 wordt tevens vastgelegd dat deze taak wordt verricht met het oog op de doelstelling prijsstabiliteit.
Niet is uitgesloten dat de Bank vanwege het ESCB (een deel van) de geldsomloop in andere lid-staten verzorgt. Om deze reden wordt over de «geldsomloop» gesproken en niet, zoals in de Bankwet 1948, van de «geldsomloop in Nederland».
De bepaling komt overeen met de formulering in het tweede lid van artikel 105 van het Verdrag en omvat de taken en plichten die de Bank als onderdeel van het ESCB vervult op het gebied van het betalingsverkeer. De nationale taak van de Bank op het gebied van betalingsverkeer is opgenomen in artikel 4, tweede lid.
Het tweede lid van artikel 3 komt overeen met artikel 3, derde lid, van de ESCB Statuten. Het regelt dat het ESCB en de Bank als onderdeel daarvan, gerechtigd en gehouden zijn bij te dragen – door middel van afstemming en informatie-uitwisseling over haar in onafhankelijkheid uitgevoerde activiteiten – aan de beleidsvoering van de bevoegde autoriteiten ten aanzien van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en ten aanzien van de stabiliteit van het financiële stelsel. Aangaande toezicht op kredietinstellingen is de Bank zelf – en in sommige gevallen de Minister van Financiën – de bevoegde autoriteit in Nederland (overeenkomstig de Wtk 1992). Op het gebied van de stabiliteit van het financiële stelsel, die door middel van de verschillende (toezichts)wetten1 en het financieel economisch beleid van de regering wordt gewaarborgd, draagt de Bank als onderdeel van het ESCB bij aan het bevorderen van deze stabiliteit. In paragraaf 4.1.1. van het algemene deel wordt uiteengezet hoe hieraan door middel van informatie-uitwisseling concreet invulling wordt gegeven. Voor de goede orde zij opgemerkt dat artikel 3, derde lid, van de ESCB-Statuten noch het tweede lid van artikel 3 van de Bankwet 1998 regelgevende bevoegdheden van het ESCB of de Bank jegens derden met zich brengen.
Het derde lid legt in de wet de onafhankelijkheid van de Bank vast, door, overeenkomstig artikel 107 van het Verdrag, artikel 7 van de ESCB-Statuten en artikel 14, derde lid, van de ESCB-Statuten, te bepalen dat de Bank alleen aan de ECB instructies mag vragen en aanvaarden aangaande de taken en plichten in het eerste en tweede lid.
Artikel 4 bevat in algemene bewoordingen de taken die niet voortvloeien uit het Verdrag.
Het eerste lid vervangt en moderniseert artikel 9, derde lid, van de Bankwet 1948, door niet meer te spreken van de taak om toezicht te houden op het kredietwezen, maar door in het algemeen te spreken van het toezicht dat de Bank op financiële instellingen houdt. Het gaat hierbij om toezicht op grond van de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht beleggingsinstellingen en de Wet inzake de wisselkantoren. Opgemerkt zij dat de in het eerste lid gebruikte term financiële instellingen ruim en algemeen van aard is. De term houdt niet verband met de definitie van dit begrip in het kader van andere wetten, zoals bijvoorbeeld de definitie in de Wet toezicht kredietwezen 1992.
Het tweede lid vervangt en moderniseert de taak van de Bank die is vervat in de zinsnede in artikel 9, tweede lid, van de Bankwet 1948, en die stelt dat de Bank het girale betalingsverkeer in Nederland vergemakkelijkt en het betalingsverkeer met het buitenland bevordert. Het tweede lid omvat aldus de nationale taak van de Bank op het gebied van het betalingsverkeer.
De formulering van de nationale taak op het gebied van betalingsverkeer sluit aan bij de taak die de Bank als onderdeel van het ESCB overeenkomstig het Verdrag in artikel 3, eerste lid, onder e, van deze wet krijgt opgedragen.
De opname van een, aan de Verdragstaak gelijkluidende, nationale taak heeft twee oorzaken.
De eerste is het belang van een goed verlopend betalingsverkeer. De formulering in het Verdrag drukt dit op adequate wijze uit en voldoet daarom ook als formulering voor de nationale taak. De reden voor het separaat opnemen van de nationale taak is dat, ook afgezien van de taak van de Bank als onderdeel van het stelsel, het van belang is dat de Bank bij haar niet-stelsel werkzaamheden de bevordering van de goede werking van het betalingsverkeer nastreeft. Voor opname van de nationale taak pleit tevens dat wetgeving wordt overwogen om te voorzien in bevoegdheden van de Bank op het gebied van betalingsverkeer. De reden voor het overwegen van wetgeving is dat de snelle technologische ontwikkeling omvangrijke, centrale verrekenings- en betalingssystemen mogelijk maakt. In wisselwerking met de commerciële ontwikkelingen neemt de omvang van het aantal transacties via dergelijke verrekenings- en betalingssystemen sterk toe. De hiermee mogelijk verbonden risico's voor de stabiliteit van het financiële systeem zijn zowel internationaal als nationaal onderwerp van gedachtevorming en onderzoek. Hieruit kan voortvloeien dat het wenselijk is specifieke bevoegdheden te verbinden aan de betalingsverkeertaak van Bank in het tweede lid van artikel 4. De gedachtevorming hierover is bij de totstandkoming van het wetsvoorstel voor de Bankwet 1998 onvoldoende voortgeschreden om al uitgewerkte bevoegdheden op het gebied van betalingsverkeer te kunnen opnemen.
De tweede oorzaak hangt samen met de eerste. De tweede oorzaak voor opname van de nationale taak is namelijk dat de invulling van de ESCB-taak, die met name op het grensoverschrijdende betalingsverkeer is toegesneden, nog onzeker is. Dit komt voort uit het feit dat nog niet met zekerheid kan worden voorzien op welke wijze en tot in welk detail de Europese Centrale Bank haar bevoegdheid (artikel 22 van de ESCB Statuten) zal benutten om verordeningen vast te stellen voor verrekenings- en betalingssystemen. Gelet hierop is de ruimte en noodzaak voor eventuele nationale bevoegdheden onzeker. Indien nationale bevoegdheden nodig blijken te zijn, is het wenselijk dat de formulering van de taak van de Bank niet afwijkt van de taak waarop nadere regelgeving van de ECB zou zijn gebaseerd.
Het derde lid legt vast dat de Bank het verzamelen van informatie en het maken van statistieken tot taak heeft op de voet van de daarvoor geldende regelingen.
Het vierde lid vervangt en moderniseert artikel 21 van de Bankwet 1948. Dat artikel staat de Bank toe, na toestemming bij koninklijk besluit, andere werkzaamheden dan de reeds toegestane te verrichten. Zoals toegelicht in hoofdstuk 4, paragraaf 2 van het algemene deel, is de term werkzaamheden in de Bankwet 1948 erg onbepaald en wordt dit begrip in de Bankwet 1998 duidelijk afgezet tegen het begrip «taak». Artikel 21 van de Bankwet 1948 valt overeenkomstig deze strakkere definitie in de nieuwe wet in tweeën uiteen: overeenkomstig het vierde lid van artikel 4 kan de Bank additionele taken krijgen, terwijl haar overeenkomstig artikel 9, onder c, additionele werkzaamheden kunnen worden toegestaan.
De in de artikelen 2, 3 en 4 vastgelegde scheiding tussen enerzijds de ESCB-doelstelling en -taken en anderzijds de niet-ESCB-doelstellingen en -taken, wordt niet gevolgd ten aanzien van de werkzaamheden (artikel 5 t/m 9). Het is namelijk niet mogelijk en niet nodig op voorhand werkzaamheden eenduidig aan specifieke taken te verbinden. Artikel 5 bevat dan ook een ruime bevoegdheid om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren die nodig zijn ten behoeve van en voortvloeien uit de taken bedoeld in artikel 3 zowel als in artikel 4. De belangrijkste werkzaamheden zijn in de artikelen 6, 7, 8 en 9 opgenomen. Opgemerkt zij dat paragraaf 2, artikel 5 alsook de term «werkzaamheden» op uitvoeringsactiviteiten betrekking hebben en niet machtigen tot het aan derden stellen van rechtens afdwingbare regels (zie tevens artikel 8 aangaande het vaststellen van het monetair beleidsinstrumentarium). Aangezien een aantal werkzaamheden met het Verdrag samenhangt of in het Verdrag is opgenomen met het oogmerk de ESCB-taken te vervullen, bepaalt artikel 5 tevens dat de werkzaamheden in overeenstemming met het Verdrag moeten worden verricht. Laatstgenoemde zinsnede vervangt artikel 21a van de Bankwet 1948.
Artikel 6 bepaalt dat de Bank, overeenkomstig artikel 105A van het Verdrag en artikel 16 van de ESCB-Statuten, de bevoegdheid heeft om bankbiljetten uit te geven. In de overgangsbepalingen wordt geregeld dat deze biljetten, luidend in guldens, de status van wettig betaalmiddel hebben (zie toelichting bij artikel 25).
Artikel 7 betreft de statistische werkzaamheden die de Bank uit hoofde van het Verdrag kan krijgen opgelegd. Artikel 5, eerste lid, van de ESCB-Statuten stelt dat de ECB, bijgestaan door de NCB's, de benodigde statistische gegevens zal kunnen verzamelen. Op grond van artikel 5, vierde lid, van de ESCB-Statuten zal de Raad van Ministers bepalen welke natuurlijke en rechtspersonen onderworpen zijn aan rapportageverplichtingen, hoe de geheimhoudingsplicht wordt geregeld, en hoe wordt voorzien in passende handhavingsbepalingen. Overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van de ESCB-Statuten voeren de nationale centrale banken voor zover mogelijk deze statistische taken uit. Artikel 7 van de Bankwet 1998 sluit hierbij aan door de Bank bevoegd te verklaren alsdan deze werkzaamheden uit te voeren. Op grond van artikel 5, vierde lid, van de ESCB-Statuten wordt de reikwijdte bepaald van de gegevens die de ECB en NCB's gemachtigd zijn te verzamelen.
Artikel 8 vervangt en moderniseert de artikelen 15 en 16 van de Bankwet 1948. In het algemene deel is toegelicht dat de gedetailleerde formulering van de (bancaire) werkzaamheden in de Bankwet 1948 op punten verouderd is en dat een algemene omschrijving meer geëigend is. Artikel 8 neemt tevens de in het Verdrag aan nationale centrale banken toegestane werkzaamheden in de Bankwet 1998 op.
De formulering van het eerste lid is ruim; de Bank dient in de ruimste zin in de financiële markten te kunnen opereren om haar taken uit te voeren. Voor krediettransacties van de Bank geldt dat zij door toereikend onderpand moeten worden gedekt. Het eerste lid bevat inhoudelijk dezelfde werkzaamheden als genoemd in artikel 17, 18, 22 (gedeeltelijk) en 23 (gedeeltelijk) van de Statuten van het ESCB. Deze werkzaamheden omvatten bijvoorbeeld aan- en verkoop, hetzij onvoorwaardelijk (contant en op termijn), hetzij onder beding van werder aankoop of verkoop (zogenoemde repurchase transacties), alsmede het in lening geven of nemen van verhandelbaar papier, vorderingen en edele metalen. Alhoewel het Verdrag reeds voldoende duidelijk maakt dat de Bank deze werkzaamheden mag gebruiken, is vermelding in de Bankwet noodzakelijk. De Bank moet de werkzaamheden namelijk ook kunnen inzetten voor de niet in het Verdrag geregelde, bij of krachtens wet opgelegde taken.
De uitvoering van de Verdragstaken van de Bank (met name het monetaire beleid) brengt met zich mee dat de Bank de werkzaamheden als omschreven in artikel 18 van de ESCB-Statuten en artikel 8, eerste lid, van de Bankwet 1998 zal inzetten als instrumenten van het monetaire beleid zoals door de ECB vastgesteld. Dergelijke instrumenten zijn in hoge mate marktconform daar het immers financiële transacties betreft waaraan marktpartijen uit vrije wil deelnemen. De raad van bestuur van het ESCB kan overeenkomstig artikel 20 van de ESCB-Statuten besluiten tot het inzetten van andere werkzaamheden als monetair instrument. Indien de inzet van een beoogd instrument verplichtingen voor derden meebrengt en dus niet meer marktconform is, dient de Raad van ministers de reikwijdte van dit instrument vast te stellen op grond van genoemd artikel 20 van de ESCB-Statuten.
Aangetekend zij dat het eerste lid niet de bevoegdheden omsluit die de Bank op grond van artikel 19 van de Wtk 1992 heeft. Op grond van dat artikel stelt de Bank haar monetair instrumentarium vast. Het opleggen van kasreserve-verplichtingen of andere monetaire instrumenten is in de derde fase voorbehouden aan de ECB. Om deze reden vervalt bovengenoemd artikel 19 Wtk bij het ingaan van de derde fase (artikel 19 van deze wet).
Het eerste lid staat de Bank tevens toe om, in lijn met artikel 22 van de ESCB-Statuten, faciliteiten ter beschikking te stellen voor verrekening en betaling indien doelmatige en deugdelijke verrekenings- en betalingssystemen zonder deze faciliteiten niet zijn verzekerd. De financiële verplichtingen, inclusief deelnames van de Bank aan instellingen in het kader van artikel 22 van de ESCB-statuten, zullen uitsluitend bekostigd worden uit de middelen van de Bank die tot het ESCB behoren. Tevens zij in dit verband gewezen op artikel 2, dat bepaalt dat de Bank marktconform dient te handelen. Inzake het aanbieden van faciliteiten voor verrekening en betaling geldt deze bepaling als een beperkende randvoorwaarde voor het aanbieden van faciliteiten.
Het tweede lid verplicht de Bank om – overeenkomstig de mogelijkheden in artikel 21, derde lid, van de ESCB-Statuten – desgevraagd de werkzaamheden uit het eerste lid voor de Staat te verrichten. Het gaat dan met name om het verrichten van bancaire activiteiten voor de Staat. Het tweede lid vervangt en moderniseert artikel 19 van de Bankwet 1948, waarin het «kosteloos kassierschap» voor de Staat wordt geregeld. Het aspect van de kosteloosheid is komen te vervallen, aangezien hier strijdigheid bestaat met het in artikel 2, derde lid, vastgelegde principe van marktconformiteit.
Het tweede lid houdt niet in dat de Bank aan de Staat kredietfaciliteiten kan verlenen. Artikel 104 van het Verdrag bepaalt dat centrale banken aan overheden geen kredietfaciliteiten of voorschotten in rekening-courant mogen bieden. Via de bepaling in artikel 5 dat de werkzaamheden (artikel 5 t/m 9) worden uitgevoerd met inachtneming van het Verdrag, is dit verbod in de Bankwet 1998 opgenomen.
Het derde lid bepaalt dat de Bank desgevraagd zonder onderpand intra-day krediet verleent aan de Staat. Intra-day krediet ontstaat door het tijdens de dag uitvoeren van betalingsopdrachten ten laste van de schatkistrekening. De saldowijzigingen die hierdoor ontstaan kunnen ertoe leiden dat de schatkistrekening niet op elk moment tijdens de dag een positief saldo heeft, terwijl aan het eind van de dag wel een positief saldo bestaat (in overeenstemming met het verbod van artikel 104 van het Verdrag om overheden krediet te geven). De mogelijkheid om intra-day krediet zonder onderpand aan de Staat te verlenen, berust op Raadsbesluit 3603/93 ingevolge artikel 104 van het Verdrag. Dit Raadsbesluit zondert intra-day krediet uit van de verbodsbepaling in artikel 104. Om deze mogelijkheid in Nederland ook daadwerkelijk te benutten, is het derde lid opgenomen.
Artikel 9 komt overeen met artikel 21 van de Bankwet 1948. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid om de Bank bij koninklijk besluit toe te staan andere werkzaamheden te verrichten dan de in de wet genoemde. Deze bepaling is in de formulering onder c vervat. De inhoud van de bepalingen onder a en b, die stellen dat voor deelnames in of aan organisaties toestemming krachtens het Verdrag, de wet of bij koninklijk besluit is vereist, lag besloten in artikel 21 van de Bankwet 1948. Deze bepalingen zijn meer expliciet geformuleerd en worden in het algemene deel in 4.4.4. toegelicht. Zoals in het algemene deel en bij artikel 4 toegelicht wordt in artikel 9 een ondubbelzinnige interpretatie aan het begrip werkzaamheid geleend die het duidelijk afzet tegen het begrip «taak».
De Bank is een naamloze vennootschap, waarop Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Artikel 10 komt overeen met artikel 27, vierde lid, van de Bankwet 1948. Dit artikel sluit de Bank uit van de bepalingen voor structuurvennootschappen. De overige artikelen van hoofdstuk III bepalen op welke punten wordt afgeweken van Boek 2 BW.
De Bankwet 1998 bevat aldus niet een uitputtende beschrijving van alle interne procedures van de Bank. Overeenkomstig het feit dat Boek 2 BW van toepassing is op de Bank, heeft zij, naast haar wettelijke statuut (sinds 1863 vastgelegd in een Bankwet zie 3.1.) tevens vennootschappelijke statuten.
In de vennootschappelijke statuten van de Bank worden onder andere de werkwijze en regels voor de vergaderingen van de verschillende organen van de Bank vastgelegd. De vennootschappelijke statuten dienen uiteraard, zoals in de loop der tijden steeds het geval is geweest, in overeenstemming met het bepaalde in de Bankwet te zijn. Opgemerkt zij dat aanpassing van de vennootschappelijke statuten van de Bank, die nodig zal zijn ingevolge het Verdrag en de Bankwet 1998, overeenkomstig het vennootschapsrecht door de aandeelhouder moet worden goedgekeurd. Aanpassing van de vennootschappelijke statuten is ter hand genomen. De aangepaste vennootschappelijke statuten zullen tegelijk met de Bankwet 1998 in werking treden.
Artikel 11 vervangt en moderniseert artikel 22 en 23 van de Bankwet 1948. Het eerste lid belast de directie met het besturen van de vennootschap. Deze terminologie sluit aan bij het BW, met name artikel 129 van boek 2, en maakt duidelijk dat de directie het bestuursorgaan van de vennootschap is.
Het tweede lid wijzigt de (ingewikkelde) benoemingsprocedure van de Bankwet 1948. Zo worden de directeuren op een bindende- en de president en de secretaris op een niet-bindende voordracht benoemd. In de Bankwet 1998 worden alle leden van de directie voortaan op niet-bindende voordracht benoemd bij koninklijk besluit.
In het eerste lid wordt de term secretaris niet langer gebruikt om één der directieleden aan te duiden. De minimale omvang van het aantal directeuren is daarom met 1 verhoogd. Het staat de directie van de Bank uiteraard vrij in haar midden de term te blijven gebruiken. Ingevolge de eerste volzin van het tweede lid is herbenoeming van directieleden mogelijk.
Het derde lid legt, overeenkomstig artikel 14, tweede lid, van de ESCBStatuten, beperkingen op aan het ontslaan van de president van een nationale centrale bank. Het derde lid breidt deze bepaling echter tevens uit tot alle directieleden. Alhoewel deze verplichting niet uit het Verdrag voortvloeit is het Europees Monetair Instituut, de voorloper van de ECB, van mening dat dit wel een voorwaarde voor werkelijke onafhankelijkheid is1. De beroepsinstantie voor de president en de directeuren is niet in de Bankwet 1998 opgenomen; voor de president vloeit de beroepsmogelijkheid tegen zijn ontslag voort uit het Verdrag, voor de directieleden uit het BW.
Artikel 12 vervangt en moderniseert artikel 27 en artikel 28 van de Bankwet 1948. Het tweede lid is nieuw en sluit aan bij de in artikel 143, Boek 2 BW geboden mogelijkheid om een overheidscommissaris te benoemen. Degene die de functie van overheidscommissaris vervult, krijgt op grond van artikel 13 tevens een taak met betrekking tot het ten behoeve van de Minister van Financiën inwinnen van inlichtingen omtrent de taakuitvoering door de Bank. Het derde lid regelt de benoeming van de voorzitter en leden van de raad van commissarissen. Een voorzitter met een brede maatschappelijke achtergrond wordt van belang geacht en hiernaar zal bij benoeming worden gestreefd. Ingevolge de eerste volzin van het derde lid is herbenoeming van de leden van de raad van commissarissen mogelijk. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het niet uitgesloten kan zijn dat de raad van commissarissen als vennootschappelijk orgaan van de Bank de beschikking krijgt over informatie die ingevolge het Verdrag of de specifieke (toezichts)wetgeving die de Bank uitvoert geheim is. De leden van de raad, en dus ook het van overheidswege benoemde lid, zijn dan aan de ingevolge het Verdrag of de ingevolge die (toezichts)wetgeving geldende geheimhouding gebonden.
Het vierde lid komt overeen met artikel 28, eerste lid, van de Bankwet 1948. Het bevat de taak van de raad van commissarissen. Alhoewel de Bank een gewone vennootschap is, geschiedt vaststelling van de jaarrekening door de raad van commissarissen, zoals bij een structuurvennootschap. Teneinde de goedkeuring van de jaarrekening, zoals bij een structuurvennootschap, door de aandeelhouders te laten plaatsvinden, is in het vierde lid de tweede volzin opgenomen. Deze goedkeurende bevoegdheid zal, overeenkomstig artikel 107 van het Verdrag niet worden aangegrepen om te trachten de ECB, de Bank of de leden van hun besluitvormende organen te beïnvloeden bij de uitvoering van hun ESCB-taken. Met betrekking tot de goedkeuring van de jaarrekening en de daaruit voortvloeiende kwijting van bestuurders is in de Bankwet 1998, in tegenstelling tot de Bankwet 1948, geen bepaling opgenomen. De kwijting van directie en commissarissen kan, overeenkomstig vennootschappelijk gebruik, in de statuten worden geregeld. Uiteraard blijven ook na vaststelling van de kwijtingsbepalingen in de statuten, de artikelen 138 en 139 van Boek 2 BW onverkort van toepassing.
Degene die overeenkomstig artikel 12, tweede lid, tot overheidscommissaris wordt benoemd, krijgt in het eerste lid van artikel 13 tevens een afzonderlijke taak toebedeeld, namelijk de mogelijkheid om, al dan niet op verzoek van de Minister van Financiën bij de directie van de Bank gegevens en inlichtingen in te winnen over de taakuitvoering door de Bank. Deze persoon kan, al dan niet op verzoek van de Minister van Financiën, zijn bevindingen aan de Minister van Financiën kenbaar maken. Hierbij geldt dat hij artikel 107 van het Verdrag in acht neemt bij de uitvoering van zijn taak. Dat houdt in dat hij geen invloed mag trachten uit te oefenen op leden van de directie bij de uitoefening van de aan de Bank opgedragen Verdragstaken. Op deze wijze wordt strijdigheid met het Verdrag voorkomen. Er zij op gewezen dat informatie die binnen de Bank vertrouwelijk blijft op grond van (toezichts)wetten, niet alsnog via de Bankwet 1998 door derden kan worden verkregen. Dit geldt tevens voor informatie die op grond van het Verdrag geheim is (zie tevens artikel 17 en 18). In het tweede lid is dan ook de bepaling opgenomen dat er voor de directie van de Bank geen verplichting bestaat tot het aan de in artikel 13, eerste lid, bedoelde persoon verstrekken van die gegevens en inlichtingen die ingevolge het Verdrag of de desbetreffende (toezichts)wetten geheim zijn. Aldus is de Bankwet 1998 in overeenstemming met de relevante richtlijnen in de Europese Unie. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de commissaris die van overheidswege is benoemd, als lid van de raad van commissarissen de beschikking zou kunnen krijgen over geheime toezichtsinformatie. Zoals in de toelichting bij artikel 12 reeds is opgemerkt, geldt voor de leden van de raad van commissarissen dan de geheimhoudingsplicht die uit het Verdrag of uit de desbetreffende (toezichts)wet voortvloeit.
Artikel 14 wordt besproken in 4.4.1. van het algemene deel. Artikel 15 wordt besproken in 5 van het algemene deel.
De leden 1 en 2 komen overeen met artikel 28a van de Bankwet 1948, het zogenoemde versluieringsartikel. Dat artikel houdt in dat de Bank kan afwijken van de bepalingen omtrent de jaarrekening in Boek 2 BW indien vertrouwelijke operaties uit de financiële opstelling zouden blijken.
Het tweede lid stelt dat versluiering kan worden toegepast als dit nodig is voor de doelstellingen in artikel 2. De raad van commissarissen moet wel met de versluiering instemmen.
Het derde lid is nieuw en bepaalt dat, indien de versluiering is ingegeven door instructies van de ECB, instemming van de raad van commissarissen met de versluiering niet is vereist. Wel dient de raad van commissarissen kennis te kunnen nemen van de redenen en de inhoud van de versluiering aangezien hij in staat moet zijn de jaarrekening vast te stellen.
Dit artikel is in het algemene deel kort toegelicht (zie 4.1.1.). Het bevat een inlichtingenrecht van de Minister voor zaken die betrekking hebben op de vervulling van de doelstelling van prijsstabiliteit en de daarmee verbonden taken. Het gaat dan om informatie over bijvoorbeeld de politiek van de ECB en de uitvoering hiervan door de Bank. Informatie-uitwisseling over de niet-ESCB doelstellingen en taken van de Bank is in de afzonderlijke (toezichts)wetten geregeld.
Het eerste lid bevat de term «financieel-economisch beleid». Dit begrip dient in de ruimste zin te worden geïnterpreteerd; het omvat het gehele beleidsterrein waar de Minister van Financiën direct of indirect verantwoordelijk voor is. Het inlichtingenrecht van de Minister vindt dan ook zijn grens in hetgeen de Minister op grond van zijn verantwoordelijkheden redelijkerwijs noodzakelijk acht alsmede in datgene wat in het tweede lid is bepaald. Dit lid verplicht de Bank om de Minister van Financiën op zijn vraag van informatie te voorzien, tenzij het Verdrag zich hiertegen verzet. Het Verdrag legt door middel van artikel 38, eerste lid van de ESCB-statuten leden van de bestuursorganen en personeelsleden van de ECB en de nationale centrale banken de plicht op om inlichtingen die naar hun aard onder de geheimhoudingsplicht vallen, niet openbaar te maken.
Dit laat onverlet dat het tegen de achtergrond van de verantwoordelijkheid van de Minister ten aanzien van het financieel-economisch beleid van de regering vanzelfsprekend is dat tussen hem en de Bank een dialoog plaatsvindt. Ook in het convergentierapport van het Europees Monetair Instituut van november 1996 (pagina 101) wordt de mogelijkheid van een dergelijke dialoog genoemd. Hiertoe worden als voorwaarden gesteld dat de onafhankelijkheid van de bestuursleden van de nationale centrale banken niet wordt aangetast, de bevoegdheden van de ECB en haar verantwoordingsplicht op Gemeenschapsniveau worden gerespecteerd en de vertrouwelijkheid die voortvloeit uit de ESCB-statuten in acht wordt genomen.
Artikel 18 regelt de geheimhouding voor de medewerkers van de Bank of voor eenieder die uit hoofde van deze wet gegevens of inlichtingen verkrijgt voor zover die strekken ter uitvoering van het Verdrag. De geheimhouding strekt zich ook uit tot de Minister en de in artikel 13, eerste lid, bedoelde persoon, als zij gegevens verkrijgen op grond van artikel 17, respectievelijk artikel 13, tweede lid, of anderszins. In zover gegevens of inlichtingen zijn verkregen bij een taakuitoefing die niet strekt ter uitvoering van het Verdrag (bijvoorbeeld de taken genoemd in artikel 4 en/of bijbehorende werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, onder c) gelden de geheimhoudingsbepalingen van afzonderlijke (toezichts)wetten, respectievelijk de Algemene wet bestuursrecht.
Dit artikel bevat de wijzigingen die in de tweede en derde fase in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk1992) worden doorgevoerd.
Tweede lid, onder B: zoals aangegeven bij de toelichting op artikel 8 kan artikel 19 Wtk 1992 bij ingang van de derde fase vervallen aangezien de ECB het monetair instrumentarium vaststelt en aan kredietinstellingen oplegt.
Tweede lid, onder C: de verwijzing in artikel 89 Wtk1992 naar het aanwijzingsrecht in artikel 26 Bankwet 1948, is na de intrekking van het aanwijzingsrecht (zie artikel 22) niet langer nodig. Het aanwijzingsrecht in de Wtk1992 heeft namelijk alleen betrekking op het Bankbeleid op monetair gebied (en het monetaire toezicht in artikel 19 Wtk1992) en geldt niet voor het in de Wtk1992 aan de Bank opgedragen bedrijfseconomische toezicht. Op het tijdstip dat het aanwijzingsrecht op monetair gebied vervalt, kan het ook in de Wtk1992 vervallen.
Onder A: het eerste lid van artikel 8 van de Bankwet 1998 bevat het in het eerste lid van artikel 16 van de Bankwet 1948 vervatte verbod op blanco kredietverlening. Onder A wordt de verwijzing in artikel 14 van de Noodwet financieel verkeer aangepast.
Onder B: in artikel 15 van de Noodwet financieel verkeer wordt geregeld op welke wijze de Bank kan afwijken van het verbod op blanco kredietverstrekking. De invloed van de minister hierbij is in strijd met de uit het Verdrag voortvloeiende onafhankelijkheid van de Bank. Artikel 15 van de Noodwet financieel verkeer dient daarom te vervallen.
Onder C: artikel 16 van de Noodwet financieel verkeer vervalt, daar ook de dekkingsvoorschriften uit artikel 17 van de Bankwet 1948 waarop artikel 16 ziet, komen te vervallen.
Aan de Muntwet 1987 dient te worden toegevoegd dat de ECB bepaalt welke hoeveelheid muntgeld in Nederland wordt uitgegeven. Dit betekent dat de ECB moet instemmen met de omvang van de door de Nederlandse Staat te geven productieorders voor munten.
Opgemerkt zij dat de Muntwet 1987 nog nader zal worden aangepast aan de EMU-bepalingen in het Verdrag. Tevens zullen o.a. de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994 en de Wet inzake de wisselkoers van de gulden worden aangepast om rekenschap te geven van de EMU-bepalingen en de gewijzigde rol van de Bank en de minister in deze.
Artikel 22 regelt de toepasselijkheid van het aanwijzingsrecht (artikel 26 van de Bankwet 1948) vóór aanvang van de derde fase. Het aanwijzingsrecht vervalt op de dag dat het ESCB en de ECB worden opgericht. Dit zal circa 6 maanden voor ingang van de derde fase geschieden, nadat is vastgesteld welke lid-staten zonder derogatie deelnemen aan de derde fase. Het ESCB en de ECB zullen op grond van het Verdrag formeel vanaf de eerste dag van de derde fase hun taken uitvoeren. De hiervoor benodigde voorbereidingen dienen echter – overeenkomstig artikel 108 en artikel 109 E, vijfde lid, van het Verdrag – in onafhankelijkheid door de deelnemende centrale banken te worden uitgevoerd.
In het derde lid is een recht van bezwaar voor de Bank opgenomen, welk het Kroonberoep uit artikel 26, derde lid, van de Bankwet 1948 vervangt. De termijnen en bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die voor een snelle besluitvorming op een bezwaar van de Bank in de weg zouden staan, zijn ingevolge het derde lid aangepast of niet van toepassing.
Artikel 23 regelt dat de afwijkingen van de Algemene wet bestuursrecht zoals vervat in artikel 22, tweede en derde lid, conform de systematiek van de Awb in de bijlage bij die wet worden opgenomen. Het tweede lid van artikel 23 regelt dat deze opname vervalt op het moment dat het aanwijzingsrecht vervalt.
Artikel 24 bevat overgangsbepalingen voor de artikelen 1, 2, 3, 13 en 16, die gelden tot het moment dat het stelsel en de ECB hun taken aanvangen op de eerste dag van de derde fase, danwel tot het moment dat Nederland zonder derogatie deelneemt aan de derde fase. Dit tijdstip komt, zoals bij artikel 22 toegelicht, niet overeen met het tijdstip bedoeld in het eerste lid van artikel 22.
Door middel van de overgangsbepaling voor artikel 1 wordt geregeld dat de Bank eerste vanaf de eerste dag van de derde fase, wanneer de ECB en het ESCB overeenkomstig artikel 109L1 aanvangen met de volledige uitoefening van hun bevoegdheden, een integrerend onderdeel van het ESCB vormt met betrekking tot de taken en plichten die het Verdrag aan het Stelsel opdraagt.
Door middel van de overgangsbepaling voor artikel 2 wordt geregeld dat de Bank tot de eerste dag van de derde fase het economische beleid van de regering ondersteunt en niet het beleid in de Gemeenschap. De overgangsbepaling voor artikel 3 regelt dat de taken van de Bank gedurende fase 2 zijn gericht op het bepalen en voeren van het nationale monetaire beleid. De overgangsbepaling voor artikel 13 bewerkstelligt dat de taak verwoord in artikel 13, eerste lid, vanaf ingang van de derde fase met inachtneming van het dan in werking tredend artikel 107 van het Verdrag (onafhankelijkheidsbepaling) wordt uitgevoerd. De overgangsbepaling voor artikel 16 regelt dat de raad van commissarissen in alle gevallen dient in te stemmen met «versluiering», terwijl in de derde fase ook de mogelijkheid bestaat dat de raad van commissarissen hieraan geen goedkeuring hoeft te verbinden als de versluiering voortkomt uit een operatie van de ECB die geheim moet blijven. De overgangsbepaling in artikel 16, derde lid, komt overeen met artikel 18, eerste en derde lid van de Bankwet 1948 en bewerkstelligt dat de bestaande indeling van de jaarrekening van de Bank tot het in de eerste volzin van artikel 24 bedoelde tijdstip kan worden gehandhaafd.
Artikel 25 vervangt artikel 10 van de Bankwet 1948. In het eerste lid wordt bepaald dat de door de Bank uitgegeven biljetten, luidend in guldens, wettig betaalmiddel zijn. De status van wettig betaalmiddel van biljetten luidend in euro is reeds in het Verdrag geregeld en zal naar verwachting nader worden ingevuld met behulp van een Raadsverordening op basis van artikel 109 L, vierde lid, van het Verdrag. Na vaststelling en inwerkingtreding van deze verordening zal het eerste lid op grond van het derde lid worden ingetrokken op het in de Raadsverordening aangegeven tijdstip. Het tweede lid is toegelicht in het algemeen deel (zie 4.5).
Artikel 26 voorziet in de benoeming voor de eerste maal van de leden van de nieuwe raad van commissarissen. De procedure is zo gekozen dat alle leden van de bestaande raad van commissarissen aftreden, waarbij herbenoeming niet is uitgesloten.
Artikel 27 voorziet in de benoeming voor de eerste maal van de leden van de Bankraad. De procedure is eveneens zo gekozen dat alle leden van de bestaande Bankraad aftreden, waarbij herbenoeming niet is uitgesloten
Ingevolge artikel 28 worden de vigerende koninklijke besluiten op grond van artikel 21, Bankwet 1948, onder de Bankwet 1998 gebracht.
Rijkswet van 17 december 1992, Stb. 1992, 692. Behandeling in Staten-Generaal: kamerstukken II 1991/1992, 22 647 (R 1437).
Zie bijvoorbeeld de nota «inzake versterking van budgettaire discipline in de derde fase van de EMU» die bij brief dd. 19 november 1996 aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Referenties in algemene termen aan «het Verdrag» in de wet en de Memorie van Toelichting (b.v. artikel 2, eerste lid) hebben betrekking op de tekst van het Verdrag alsmede de daarop gebaseerde nadere regelgeving (vergelijk referenties in algemene termen aan «de wet»).
Opengelaten werd dat een natuurlijk persoon de werkzaamheden kon uitvoeren. De aard van de bancaire werkzaamheden maakte dat 1 persoon moeilijk het benodigde risicokapitaal kon fourneren. Het alleenrecht van de Bank voor «joint-stock banking» vormde daarom een bepalende factor voor de positie van de Bank.
Alhoewel tot aan de Bankwet 1948 de mogelijkheid werd opengehouden dat aan een andere bank een octrooi kon worden verleend om als circulatiebank werkzaam te zijn, heeft de Bank de facto steeds een monopolie op de uitgifte van bankbiljetten gehad.
Het aanwijzingsrecht was in een iets andere vorm reeds opgenomen in het eerder genoemde koninklijk besluit uit 1945 dat de Bankwet 1937 wederom van kracht verklaarde.
Achteraf is tevens vast te stellen dat, gelet op de hedendaagse, internationaal gedeelde opinie, het stabiliseren van de waarde van de gulden de juiste keuze is geweest uit de in 1948 nog volop bediscussieerde mogelijke taken van een centrale bank.
Aangaande de informatieuitwisseling geldt in algemene zin dat de afzonderlijke (toezichts)wetten voorzien in de mogelijkheid van informatie-uitwisseling tussen de Minister en de Bank over dergelijke (toezichts)zaken (zie tevens 4.4.2).
Artikel 41 en artikel 42 van de ESCB statuten voorzien in een procedure om door middel van Raadsbesluiten 11 artikelen te wijzigingen en 8 artikelen nader in te vullen.
Naast de statistische taken die de Bank in het kader van het ESCB kan uitvoeren, heeft ze op basis van nationale wetgeving statistische taken (zie 4.3)
Dit geldt met uitzondering van artikel 2, derde lid. Alhoewel de formulering van dit lid overeenkomt met een bepaling in het Verdrag en ook naar het Verdrag verwijst, ontbreekt de genoemde aanhef. De Bank neemt namelijk de in het derde lid genoemde beginselen niet uitsluitend in acht bij de uitvoering van het Verdrag en haar Verdragstaken, maar tevens bij de uitvoering van haar andere taken en werkzaamheden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25719-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.