25 717 (R 1601)
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Panama tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot ondernemingen die schepen of luchtvaartuigen exploiteren in het internationale verkeer; 's-Gravenhage, 28 april 1997 (Trb. 1997, 115)

nr. 97
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

's-Gravenhage, 27 oktober 1997

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 31 oktober 1997. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 30 november 1997.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 28 april 1997 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Panama tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot ondernemingen die schepen of luchtvaartuigen exploiteren in het internationale verkeer (Trb. 1997, 115)1.

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 31 oktober 1997 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.

De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

TOELICHTENDE NOTA

1. Algemeen

Reeds geruime tijd doet zich in Nederlandse scheepvaart- en luchtvaartkringen de behoefte gevoelen om met Panama te komen tot een regeling inzake de vermijding van dubbele belasting met betrekking tot winst uit internationaal zee- en luchtvervoer. Sinds kort wordt op basis van wederkerigheid een vrijstelling verleend voor winst uit internationaal lucht- en zeescheepvaart, dit op basis van artikel 19 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Er wordt echter door beide Staten de voorkeur aan gegeven de vrijstelling vast te leggen in een verdrag, waardoor meer zekerheid wordt geboden aan de transportondernemingen die van de vrijstelling gebruik willen maken. De daartoe strekkende onderhandelingen die – nadat desgevraagd was gebleken dat ook de Nederlandse Antillen en Aruba belangstelling voor zo'n verdrag hadden – mede namens die landen werden gevoerd, zijn uitgemond in het onderhavige Verdrag.

Het Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragsluitende Staten bevoegd is om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen van het inkomen, de winst, de vermogenswinst en het vermogen van ondernemingen ter zake van de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in het internationale verkeer. Aan het sluiten van een algemeen verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen met Panama bestaat geen behoefte. De toewijzingsregels die in het Verdrag zijn opgenomen, zijn evenwel in overeenstemming met de internationaal gebruikelijke toewijzingsregels voor dergelijke ondernemingen, zoals neergelegd in het OESO-modelverdrag en het Nederlandse standaardverdrag dat op 3 december 1987 is gepubliceerd als bijlage B bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1 en 2).

De budgettaire gevolgen van het onderhavige Verdrag zullen nihil zijn, gezien het feit dat nu reeds een vrijstelling op basis van wederkerigheid van toepassing is.

2. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal gelden voor het gehele Koninkrijk.

3. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 bevat de voor dit Verdrag noodzakelijke begripsomschrijvingen. In artikel 2, lid 1, is vastgelegd dat een onderneming van een van beide Staten die schepen of luchtvaartuigen exploiteert in het internationale verkeer in de andere Staat vrijgesteld is van belasting naar inkomsten of winst van elke soort en benaming.

In artikel 2, lid 2, is geregeld dat het vermogen van scheep- en luchtvaartondernemingen van een van beide Staten is vrijgesteld van belasting in de andere Staat. Voorts is bepaald dat de vermogenswinsten die worden behaald met de verkoop van schepen en luchtvaartuigen (artikel 2, lid 3), alsmede de inkomsten, voordelen en winst verkregen uit hoofde van een deelneming in een «pool», een gemeenschappelijke onderneming of een internationaal opererend agentschap (artikel 2, lid 4) van een scheep- of luchtvaartonderneming van een van de Staten is vrijgesteld in de andere Staat. Een en ander is conform het Nederlandse standaardverdrag.

Artikel 3 van het Verdrag voorziet verder zoals gebruikelijk in de mogelijkheid van overleg tussen de bevoegde autoriteiten indien bij de interpretatie of toepassing van dit Verdrag problemen of twijfelpunten mochten rijzen. In afwijking van het Nederlandse standaardverdrag dient een dergelijk overleg aan te vangen binnen 90 dagen na ontvangst van het daartoe strekkende verzoek. Deze termijn is opgenomen om de voortgang van de overlegprocedure te waarborgen.

In artikel 4 is bepaald dat het Verdrag in werking treedt op de dertigste dag na de datum waarop het Koninkrijk der Nederlanden de Republiek Panama schriftelijk heeft medegedeeld dat aan de grondwettelijke vereisten is voldaan. In afwijking van het Nederlandse standaardverdrag voorziet deze bepaling slechts in een eenzijdige kennisgeving van Nederlandse zijde, omdat Panama heeft aangegeven dat het Verdrag aldaar geen parlementaire goedkeuring behoeft.

In artikel 5, tweede lid, is bepaald dat de toepassing van het Verdrag door een van de partijen kan worden beëindigd voor elk deel van het Koninkrijk, dat wil zeggen hetzij Nederland, hetzij de Nederlandse Antillen, hetzij Aruba, afzonderlijk.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven