25 708 (R1602)
Goedkeuring van het op 10 september 1996 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake het alomvattend verbod op kernproeven (Trb. 1997, 62)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 maart 1998

Met belangstelling is door de regering kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken. De in het verslag gestelde vragen zullen zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag worden beantwoord. De regering constateert overigens met genoegen, dat de diverse fracties het belang van het verdrag onderschrijven, en de Nederlandse inbreng in de onderhandelingen terzake appreciëren.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke nadere stappen, met name in NPV-verband, mogelijk en wenselijk worden geacht om landen die het Kernstopverdrag nog niet hebben ondertekend, te stimuleren om dat wel te doen. Ook de leden van de CDA-fractie vragen naar de mogelijkheden die de regering ziet om India alsnog bij dit verdrag te betrekken. De leden van de RPF-fractie vragen eveneens naar de situatie met betrekking tot India.

Het probleem is, zo antwoorden wij, dat twee van de 44 landen die het onderhavige verdrag dienen te bekrachtigen alvorens het in werking kan treden – India en Pakistan – geen partij wensen te zijn bij het Non-proliferatieverdrag (NPV). Het NPV lijkt dan ook niet het meest geschikte instrument om druk uit te oefenen op deze landen. Wel zal Nederland er naar streven dat de opstelling van deze twee landen door de NPV-toetsingsconferentie van het jaar 2000 aan de orde zal worden gesteld, temeer daar het Alomvattend Kernstopverdrag een direct voortvloeisel is van de door de NPV-toetsingsconferentie in het jaar 1995 aangenomen principes en doelstellingen.

In de bilaterale contacten met de Indiase autoriteiten zal worden voortgegaan met het onder de aandacht brengen van de wenselijkheid, het Kernstopverdrag te bekrachtigen en toe te treden tot het NPV. Ook zal Nederland erop blijven toezien dat dit onderwerp andermaal aan de orde wordt gesteld in contacten tussen de EU-Trojka en de Indiase autoriteiten. Tegelijkertijd zal in de politieke dialogen met de landen in de regio blijvende aandacht worden geschonken aan de bestaande spanningen aldaar, die in hoge mate de Indiase (en ook Pakistaanse) houding bepalen ten aanzien van het NPV en het Kernstopverdrag.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts welke stappen genomen zullen worden om kernwapenarsenalen te reduceren. Hierbij vragen zij tevens of het niet mogelijk is om in NPV-verband te komen tot een tijdgebonden schema voor kernontwapening. Hierop antwoorden wij dat de mogelijkheden om binnen het kader van het NPV te komen tot een tijdgebonden schema voor kernontwapening, door de regering op dit moment als gering worden ingeschat. De kernwapenstaten wensen daaraan geen medewerking te verlenen. De stappen van de kernwapenstaten om hun kernwapenarsenalen te verminderen zullen dan ook in eerste instantie voortkomen uit bilaterale afspraken, zoals in het kader van het START-proces, of unilaterale toezeggingen, zoals gedaan door de Amerikaanse President Bush en de Russische Presidenten Gorbatsjov en Jeltsin in 1991/92. Hopelijk wordt START II spoedig door de Russische Doema bekrachtigd, hetgeen de weg zou openen naar START III-onderhandelingen. Daarna zijn wellicht verdergaande afspraken mogelijk waarbij alle kernwapensystemen en kernwapenstaten betrokken zijn, maar zover is het nog niet. Er bestaat dus nog geen concreet perspectief op volledige uitbanning, maar wel is gebleken dat de huidige aanpak van nucleaire wapenbeheersing resultaten oplevert.

Ten aanzien van de opmerking van deze leden dat het verdrag computersimulaties niet verbiedt, waardoor de ontwikkeling en kwalitatieve verbetering van kernwapens niet per definitie belemmerd wordt, meent de regering dat dit inderdaad zo is, maar dat deze lacune wellicht minder ernstig is dan op het eerste gezicht lijkt. Het is namelijk niet erg waarschijnlijk, dat de kernwapenstaten zullen vertrouwen op geheel nieuwe kernwapens die nimmer aan praktijktesten zijn onderworpen.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of het Kernstopverdrag consequenties zal hebben voor de nucleaire doctrine van de NAVO, antwoorden wij ontkennend.

De vragen van deze leden met betrekking tot de verificatie beantwoorden wij als volgt. Door het wereldomvattend verificatienetwerk dienen alle kernexplosies te kunnen worden waargenomen, dus ook kernexplosies die zijn veroorzaakt door niet-verdragspartijen. Met de bouw van het verificatienetwerk is reeds aangevangen. Nederland draagt daar aan bij middels de reguliere contributiebetalingen aan de Voorbereidende Commissie voor de bij het Kernstopverdrag op te richten Organisatie.

Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA – ook de leden van de D66-fractie en de RPF-fractie vragen hiernaar – om bij benadering aan te geven welke de financiële verplichtingen zijn verbonden aan het opstarten van de voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de op te richten nieuwe organisatie, antwoorden wij als volgt.

Nederland heeft de oprichting van de Voorbereidende Commissie helpen mogelijk maken door in 1996 een vrijwillige contributie beschikbaar te stellen van USD 70 103 (ongeveer HFL 140 000). Deze bijdrage werd vervolgens verrekend met de contributie van Nederland over 1997 ten bedrage van USD 450 362) (ongeveer HFL 900 000). Op grond van de ontwerp-begroting van de Voorbereidende Commissie over 1998 (68,74 miljoen USD) werd in de Rijksbegroting 1998 een bedrag gereserveerd van HFL 1 800 000. Deze contributie komt ten laste van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De begroting van de Voorbereidende Commissie over 1998 is inmiddels goedgekeurd.

Daarnaast zullen financiële verplichtingen ontstaan bij de oprichting en operationalisering van een Nederlands Data Centrum, dat de gegevens van het Internationaal Data Centrum zal moeten analyseren om een onafhankelijke oordeelsvorming van de Nederlandse regering over de waargenomen verschijnselen mogelijk te maken. De kosten hiervoor zullen naar verwachting rond de HFL 50 000 per jaar bedragen en vanaf 2000 op de begroting van Buitenlandse Zaken worden opgevoerd.

Met betrekking tot de vraag hoe het Nederlandse aandeel van de VN-verdeelsleutel wordt bepaald, antwoorden wij dat dit gebeurt door de normale VN-verdeelsleutel te nemen, de aandelen van de landen die geen partij zijn bij het Kernstopverdrag daarvan af te trekken en het geheel zodanig te normeren dat het totaal van de afdrachtpercentages wederom 100 bedraagt. Bij de bepaling van de afdrachtpercentages voor de begroting van de Voorbereidende Commissie worden alle landen die het verdrag hebben ondertekend aangeslagen, op basis van voornoemde rekenregel.

Wat betreft de vraag die de leden van de RPF-fractie in dit verband stellen naar de Amerikaanse houding, kan er op worden gewezen dat de Verenigde Staten hun contributies voor de begrotingen van de Voorbereidende Commissie tot dusverre tijdig hebben voldaan. De regering verwacht dat de Verenigde Staten ook in de toekomst aan zijn verplichtingen zal blijven voldoen.

De tegenwaarde van een bijdrage in natura, hier vragen de leden van de CDA-fractie naar, wordt vastgesteld door de Conferentie en Uitvoerende Raad conform artikel II, 26ste lid, onder h, en artikel 38, onder i, en in overeenstemming met artikel IV, 22ste lid.

De aan het woord zijnde leden vragen of reeds voor de inwerkingtreding van het verdrag voorbereidingen getroffen kunnen worden voor de oprichting van de drie organen van het verdrag, monitoring kan plaatsvinden en het internationale inspectiemechanisme in werking kan treden. Hierop antwoorden wij dat Nederland ernaar zal streven zoveel mogelijk inhoud te geven aan het verdrag, ook vóór de inwerkingtreding. Dit komt ondermeer tot uitdrukking in de actieve rol van Nederland in de Voorbereidende Commissie. Het voorlopig technisch secretariaat van de Voorbereidende Commissie, dat thans uit ongeveer honderd personen bestaat, is bezig de basis te leggen voor de toekomstige organisatie en de verdragsorganen. De mate waarin monitoring zal plaatshebben en het internationale inspectiemechanisme in werking zal treden is uiteraard afhankelijk van hetgeen partijen daarover besluiten, bijvoorbeeld in de conferentie die in artikel XIV, tweede lid, is voorzien indien het verdrag drie jaar na de openstelling nog niet in werking is getreden.

De leden van de fractie van D66 vragen of er gedacht wordt over bepaalde scenario's om te komen tot de in de preambule van het verdrag genoemde uitbanning van kernwapens. Ook vragen deze leden hoe de interpretatie van de preambule zich verhoudt tot uitspraken van de heer Ramaker dat het bij de onderhandelingen ging over explosieventesten en niet over ontwapenen. Hierop antwoorden wij als volgt. Er vinden momenteel geen multilaterale onderhandelingen plaats waarin concrete scenario's of tijdpaden worden besproken voor algehele kernontwapening. Wel is op deelgebieden sprake van voortgang en het onderhavige verdrag is daarvan het meest recente voorbeeld. Het Kernstopverdrag zal bijdragen aan kernontwapening doordat het de ontwikkeling van nieuwe kernexplosieven ernstig zal bemoeilijken, zo niet onmogelijk zal maken. Het verdrag gaat inderdaad niet over nucleaire ontwapening in de zin dat specifieke reducties worden voorgeschreven; het ontwapeningsbelang is er in gelegen, dat het vooruitgang betekent in het stapsgewijze proces van verdergaande kernontwapening zoals dat door de NPV-partijen is afgesproken in 1995.

De aan het woord zijnde leden vragen hoe de landen die vooralsnog het verdrag niet ondertekenen de politieke norm van het verdrag ervaren. Hierop antwoorden wij dat het ook de landen die het Kernstopverdrag niet hebben ondertekend, duidelijk zal zijn, dat de wereldgemeenschap een duidelijke norm heeft gesteld dat kernexplosies niet langer zijn toegestaan.

Op de vraag van deze leden wat de regering vindt van de kritiek van India op het verdrag en de voorwaarden die India stelt aan de ondertekening, antwoorden wij als volgt.

De regering hoopt dat India alsnog bereid zal zijn het Kernstopverdrag te tekenen en te ratificeren, zonder voorwaarden vooraf, omdat naleving van dit verdrag naar de mening van de regering ook de veiligheid van India en de Zuid-Aziatische regio ten goede zal komen. De voorwaarde die India stelt voor ratificatie van het verdrag, namelijk dat er een programma komt voor algehele kernontwapening binnen een bepaald tijdsbestek, acht Nederland niet realistisch.

In dit verband vragen deze leden hoe de organisatie die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het verdrag, omgaat met het niet-ondertekenen door India. Hierbij wijzen wij er op dat, zolang India (en Noord Korea en Pakistan) weigeren te ondertekenen, er geen organisatie zal zijn die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het verdrag, tenzij de verdragspartijen anders besluiten. Het voorlopig technisch secretariaat van het verdrag heeft geen formele relatie met niet-ondertekenaars. Wel kan de Uitvoerend Secretaris druk blijven uitoefenen, zoals ook de Uitvoerend Secretaris van de Voorbereidende Commissie voor het Chemische Wapensverdrag (CW-Verdrag) heeft gedaan, en kan hij een belangrijke rol spelen bij de bevordering van de universaliteit ervan.

Op de vraag van deze leden wat dit betekent voor het politieke gewicht van het verdrag – afgezien van de procedurele mogelijkheden zoals die in artikel XIV worden beschreven – antwoorden wij dat, doordat een aantal landen uit de groep van 44 vooralsnog niet zal ondertekenen en het verdrag dus vooralsnog niet in werking zal treden, alleen het politieke gewicht van het verdrag geldt als normstellend instrument. Bij overtreding van deze norm staan nu alleen politieke middelen, zoals bijvoorbeeld verklaringen of demarche's, ter beschikking om daarop te reageren.

Het politieke gewicht van het Kernstopverdrag blijkt vooral uit het grote aantal ondertekenende landen – 148 per eind 1997, waaronder de vijf door het NPV erkende kernwapenstaten. Het heeft uiteraard de stellige voorkeur van de regering dat dit politieke gewicht nog verder wordt onderstreept door formele inwerkingtreding. Het is overigens niet zo, dat het verdrag vóór inwerkingtreding in het geheel geen juridische implicaties heeft. Ingevolge het Weense verdragenrecht worden namelijk de ondertekenende staten geacht zich tot de inwerkingtreding te onthouden van acties strijdig met het doel en de strekking van het verdrag.

De regering onderschrijft in het geheel niet de stelling dat het CTBT onvoldoende aandacht schenkt aan de nationale belangen van de ondertekenaars. Veiligheid is een ondeelbaar begrip en iedere stap op weg naar een beter mondiaal veiligheidsstelsel zal door de regering worden verwelkomd.

Op de vraag van de leden van de D66 fractie waarom Noord-Korea niet een zogeheten drempelstaat is, wijzen wij er op dat een drempelstaat een staat is die vermoedelijk beschikt over kernwapens en geen partij is bij het NPV. Alleen India, Israël en Pakistan voldoen aan dit profiel.

Noord-Korea is partij bij het Non-Proliferatieverdrag, maar weigert het IAEA de medewerking te verlenen die nodig is voor de volledige tenuitvoerlegging van de waarborgovereenkomst tussen dit land en het Agentschap. De Europese Unie intervenieert dan ook bij iedere zitting van de Beheersraad van het IAEA langs de lijnen dat de Noord-Koreaanse weigering mee te werken aan de tenuitvoerlegging van de waarborgovereenkomst onderwerp blijft van aanzienlijke zorg.

Op de vraag van deze leden naar de status van Brazilië, Zuid-Korea en Zuid-Afrika, merken wij op dat Zuid-Afrika ooit over kernwapens heeft beschikt, maar deze heeft vernietigd en inmiddels een actief voorvechter is van nucleaire ontwapening, met name binnen het kader van het Non-Proliferatieverdrag en de Geneefse Ontwapeningsconferentie. Alle nucleaire instellingen in Zuid-Afrika vallen onder IAEA-waarborgen; van eventuele nucleaire handel met China gaat dan ook geen proliferatiegevaar uit. Ook Brazilië heeft zijn nucleaire wapen-aspiraties opgegeven, is partij bij het verdrag van Tlatelolco (dat een kernwapenvrije zone in Latijns Amerika instelt), heeft waarborgovereenkomsten met het IAEA afgesloten en heeft onlangs te kennen gegeven partij te zullen worden bij het NPV. Zuid-Korea is partij bij het NPV en heeft voor zover bekend geen nucleaire wapenaspiraties. Er zijn in die zin dan ook geen gevolgen voor het Non-Proliferatieverdrag.

Op de vraag van deze leden of door de Indiase houding de Nederlandse beoordeling van het Indiase kernwapenprogramma verandert antwoorden wij ontkennend. De Nederlandse regering is van mening de universaliteit van het Non-Proliferatieverdrag zoveel mogelijk moet worden bevorderd en dat Israël, India en Pakistan daar zo spoedig mogelijk partij bij zouden moeten worden. Vervolgens zouden deze landen hun verplichtingen onder het NPV moeten naleven.

De aan het woord zijnde leden vragen of India en Pakistan toch niet verder in de gewenste richting kunnen komen. In dat kader vragen zij ook naar de invloed van de Chinese positie. Het ziet er naar uit, zo antwoorden wij, dat de onderlinge problemen tussen India en Pakistan eerst verbetering behoeven, alvorens de houding van deze landen ten aanzien van het nucleaire non-proliferatieregime zal kunnen veranderen. Voorts heeft de relatie tussen China en India, en de status van China als kernwapenstaat, invloed op de Indiase houding ten aanzien van het NPV. Een ingrijpende verbetering van de veiligheidssituatie in deze driehoek zou naar mening van de regering kunnen bijdragen aan toetreding van India en Pakistan tot het NPV. De regering tracht naar de mate van het mogelijke eraan bij te dragen dat de geschillen tussen deze landen door middel van een politieke dialoog tot een oplossing worden gebracht.

Op de vraag van deze leden of het diplomatiek gezien niet mogelijk was om India, Pakistan en Noord-Korea toch het verdrag te laten ondertekenen, antwoorden wij ontkennend. Met name de bezwaren van India waren van principiële aard. Artikel IX, tweede lid, bood geen houvast deze bezwaren te doen verminderen. Voor zover bekend voeren de Verenigde Staten geen verdere onderhandelingen met Pyongyang over deze kwestie, zo beantwoorden wij de vraag van deze leden.

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens of de regering verwacht dat nu de niet-gebonden landen door dit verdrag meer of minder zullen worden aangespoord verplichtingen tot nucleaire reducties van de kernwapenstaten te vragen. Naar verwachting van de regering zullen niet alleen de niet-gebonden landen (NGL) de kernwapenstaten aansporen de verplichting tot nucleaire ontwapening ingevolge artikel VI van het NPV na te leven; ook landen als Nederland zullen blijven wijzen op de wenselijkheid daarvan. Wel bestaan verschillen van inzicht tussen de NGL en veel westelijke landen over de modaliteiten die daartoe het meest geëigend zijn. De regering hoopt dat de totstandkoming van het onderhavige verdrag de weg opent naar verdere voortgang op dit gebied, met name door opening van onderhandelingen over een verdrag dat de productie van splijtstoffen voor explosiedoeleinden verbiedt.

De regering is het eens met deze leden, dat een verdragsverbod gericht tegen kernproeven middels computersimulaties zou hebben geleid tot grote moeilijkheden bij de opzet van een geloofwaardig en aanvaardbaar verificatiemechanisme. Voor zover bekend heeft tot dusverre alleen Frankrijk zijn ondergrondse testgebieden gesloten.

Op de vraag van deze leden naar de staten die het verdrag inmiddels hebben bekrachtigd, melden wij, dat dit inmiddels is gedaan door Fiji, Japan, Micronesië, Mongolië, Oezbekistan, Peru, Qatar en Tsjechië. Wat betreft de bekrachtiging door de Russische Federatie en Oekraïne, de aan het woord zijnde leden vragen hiernaar, beschikt de regering niet over nadere informatie.

Op de vraag van deze leden naar het onderhoud van nucleaire commando-centra in Rusland, antwoordt de regering dat zij meent op grond van de beste ter beschikking staande informatie, dat de Russische autoriteiten het belang van adequaat onderhoud van hun nucleaire commando-centra volledig onderkennen en daar ook voldoende prioriteit aan geven.

In reactie op de vraag of het onderhavige verdrag als katalysator heeft gewerkt op de bereidheid van de Russische Doema om het START II-Verdrag te ratificeren, stellen wij dat het Kernstopverdrag hierop geen noemenswaardige invloed heeft gehad. Dat ligt ook wel enigszins voor de hand, gezien het verschillende werkingsgebied van deze twee verdragen.

De vraag van de leden van de D66-fractie of het verdrag voorziet in een tegemoetkoming aan lidstaten die slecht in het onderhoud van eigen arsenalen kunnen voldoen, beantwoorden wij ontkennend. Het onderhavige verdrag voorziet niet in een dergelijke financiële tegemoetkoming. Evenmin zijn kortingen voorzien op de jaarlijkse contributiebetaling, die analoog aan de VN-contributieschalen is vormgegeven.

Vervolgens vragen deze leden of het bijvoorbeeld mogelijk is Russische kernfysici in te schakelen bij het opzetten van het Internationaal Datacentrum. In antwoord hierop wijzen wij erop dat de verdragsorganisatie van het Kernstopverdrag, evenals de Voorbereidende Commissie, qua personele samenstelling een goede afspiegeling zal moeten vormen van de geografische samenstelling van de partijen bij het verdrag teneinde iedere schijn van partijdigheid te vermijden. De staf zal van hoog niveau moeten zijn met de nodige ervaring en competentie. Alle kandidaten, ook eventuele Russische kernfysici, zullen aan deze in het verdrag neergelegde criteria moeten voldoen.

Een dergelijke bijdrage «in natura», waarnaar deze leden vragen, is niet aan de orde, want in de limitatieve opsomming in artikel IV, 22ste lid, wordt een dergelijke bijdrage niet genoemd. De medewerkers van de verdragsorganisatie zijn in dienst van deze organisatie, alleen personen afkomstig van landen die het verdrag hebben geratificeerd mogen in dienst treden van de verdragsorganisatie.

De aan het woord zijnde leden vragen hoe het compromis dat Washington met Peking heeft bereikt, in Amerika is ontvangen. Hierbij merken wij op, dat bij de totstandkoming van het onderhavige verdrag vele compromissen zijn gesloten – ook tussen Peking en Washington – die nu alle deel uitmaken van het verdrag. Bij de beoordeling van het verdrag in de VS lijkt het aangehaalde compromis betreffende de besluitvorming met betrekking tot inspecties ter plaatse, voor zover de regering bekend, niet op bijzondere weerstanden te stuiten. Wat betreft de vraag van deze leden naar de opstelling van de Senaat, ook de leden van de RPF-fractie vragen hiernaar, antwoorden wij dat de regering het volste vertrouwen heeft dat de Amerikaanse regering alles in het werk zal stellen om het Kernstopverdrag spoedig door de Senaat te laten goedkeuren.

De aan het woord zijnde leden vragen of er voor Amerika een probleem kan ontstaan met de modernisering van het arsenaal en het gelijktijdig nakomen van dit verdrag. Hierop antwoorden wij dat in de onderhandelingen de Verenigde Staten er nimmer een geheim van hebben gemaakt, dat het Alomvattend Kernstopverdrag een dergelijke modernisering niet mag hinderen. Naar mag worden aangenomen zal het onderhavige verdrag de instandhouding van een geloofwaardig kernarsenaal dus niet belemmeren.

De ontwikkeling van geheel nieuwe typen nucleaire wapens zal door het Kernstopverdrag worden tegengegaan, zo niet worden voorkomen. Dit behoeft onderhoud en modernisering – middels vervanging van oude typen kernwapens door nieuwere, reeds bestaande – van het Amerikaanse kernarsenaal niet in de weg te staan.

Op de vraag van deze leden naar de tijd die is gemoeid met het opzetten van een verificatienetwerk, antwoorden wij dat onderdelen van het verificatienetwerk, zoals bijvoorbeeld het netwerk van seismische stations, reeds in vergevorderd stadium van ontwikkeling zijn. Het tempo waarin het gehele netwerk kan worden opgezet is ondermeer afhankelijk van de financiële middelen die lidstaten bereid zijn daaraan bij te dragen, ook zonder onmiddellijk perspectief op inwerkingtreding van het verdrag. Het is moeilijk daarover voorspellingen te doen. Opgemerkt zij, dat Nederland als een van de ondertekenaars van het verdrag ernaar zal streven tijdig de volgens de contributieschaal berekende bedragen beschikbaar te stellen, zodat het verificatienetwerk spoedigst gereed kan zijn.

De vraag van de leden van de D66-fractie naar de meetstations, beantwoorden wij als volgt. De stations die worden uitgerust met edelgas-meetvoorzieningen zullen evenredig geografisch worden gespreid. Er is daarbij geen sprake van mobiele installaties die van station zullen wisselen. Het aantal meetstations is voorgeschreven in het bij het verdrag behorende protocol. Indien er door verbeterde techniek wijzigingen in aantal of compositie van de meetstations mogelijk zijn, kan daartoe door partijen worden besloten ingevolge artikel VII van het verdrag.

De vraag van deze leden of kernproeven van minder dan 1 kiloton betrouwbaar zijn, wordt als volgt beantwoord, ervan uitgaand dat wordt bedoeld of de controle op dergelijke proeven betrouwbaar is. Naarmate de omvang van de kernproef afneemt, is de kans groter dat de daardoor afgegeven signalen verdwijnen in de ruis van de meetinrichtingen. Vandaar ook dat verschillende soorten metingen worden verricht, die tezamen moeten leiden tot signalering van zoveel mogelijk kernproeven, inclusief die met slechts een geringe omvang. Iedere kernexplosie, van welke omvang dan ook, is verboden. Wat betreft explosies van 300 ton TNT of meer, merken wij op dat dergelijke explosies in Nederland de afgelopen jaren niet zijn voorgekomen. In andere landen komen dergelijke explosies wel voor, met name in de mijnbouw. De Nederlandse regering heeft geen inzicht in het verband tussen sub-kritische explosies en de ontwikkeling van betere computersimulaties. Het is inderdaad juist, dat eenvoudige kernsplijtstofbommen zonder proefexplosies kunnen worden gemaakt. De vraag van deze leden of er een waterdichte scheiding tussen computersimulaties en echte proefexplosies is, beantwoorden wij bevestigend. De laatste gaan namelijk gepaard met een waarneembare schokgolf en de productie van detecteerbare radio-nucleïden.

Voorts vragen deze leden wanneer meetsystemen en -stations operationeel zijn. Wij kunnen bevestigen dat een deel van de meetstations reeds operationeel is; het tempo waarin het netwerk echter kan worden afgerond, is direct afhankelijk van de financiële middelen die de lidstaten daarvoor ter beschikking zullen wensen te stellen. De vraag of de observatiemiddelen van nationale overheden in overeenstemming zijn met het internationale recht beantwoorden wij bevestigend.

De vraag wat er gebeurt bij onverhoopte weigering van een staat inspectieteams op zijn grondgebied toe te laten, beantwoorden wij als volgt. Indien is vastgesteld dat een staat zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, door een door de Raad goedgekeurde inspectie te weigeren, kan de Conferentie van Partijen op grond van Artikel V maatregelen treffen tegen deze staat.

Met betrekking tot de sancties van artikel V merken wij op dat dit artikel wel spreekt over sancties, maar niet uitweidt over waar deze in concreto uit zouden kunnen bestaan; wel wordt specifiek uitsluiting van partijen van rechten en privileges onder het verdrag genoemd. Het is prudent ook nu niet vooruit te lopen op mogelijke verdere sancties, maar deze afhankelijk te laten zijn van de ernst van de inbreuk op het verdrag en de omstandigheden waarin deze plaatshebben. In spoedeisende gevallen kan de Uitvoerende Raad een zaak voorleggen aan de VN.

Op de vraag van deze leden hoe een oordeel wordt bepaald over al dan niet schending van een verdrag, antwoorden wij als volgt. De vraag of een schending van het verdrag heeft plaatsgevonden, wordt voorgelegd aan de Uitvoerende Raad, ingevolge artikel IV, 65ste lid, onder a. Aangezien het hierbij gaat om een inhoudelijk besluit, geldt het vereiste van artikel II, 36ste lid, namelijk een tweederde meerderheid van de 51 leden bij besluitvorming.

Aangezien de Uitvoerende Raad voorlopig niet bijeen zal komen, zo antwoorden wij op de vraag van deze leden naar de termijn waarop de zetelverdeling zal zijn opgelost, bestaat er weinig druk op de onderhandelingen over de zetelverdeling binnen de Westelijke Groep. Naar verwachting kunnen deze nog geruime tijd voortduren. Andere regionale groepen hebben naar verluidt het probleem van de zetelverdeling ook nog niet opgelost.

Op de vraag van de aan het woord zijnde leden of nog gesprekken plaatsvinden met de staten die nog niet hebben ondertekend, antwoorden wij dat de wenselijkheid van ondertekening en bekrachtiging herhaaldelijk wordt opgebracht in gesprekken met de autoriteiten van de landen die nog niet hebben ondertekend. De regering is voornemens in EU-verband te trachten demarches bij deze autoriteiten te laten uitvoeren op een moment kort voor bijeenroeping van de speciale conferentie. Deze conferentie zal vooral zijn gericht op bevordering van bekrachtiging van het verdrag.

Ook indien het onderhavige verdrag niet formeel in werking treedt zal er een belangrijk normstellend karakter van blijven uitgaan. De relatie tussen dit verdrag en andere nucleaire wapenbeheersingsverdragen zoals een toekomstig START-III, is naar mening van de regering een indirecte; totstandkoming van dit soort wapenbeheersingsverdragen wordt beïnvloed door de veiligheidspercepties van de betreffende kernwapenstaten.

Met betrekking tot de vraag van deze leden naar het standpunt van de regering over het gebruik van hoogverrijkt uranium te Petten, merken wij op dat het gebruik van plutonium en hoogverrijkt uranium voor civiele toepassingen is toegestaan onder de vigerende internationale regels. In de JCR/ECN-reactor te Petten wordt hoogverrijkt uranium gebruikt. Daarvoor bestaan technische redenen. Uiteraard vindt deze toepassing plaats onder strikt toezicht van het IAEA en is zij voorzien van alle nodige veiligheidsmaatregelen. De Verenigde Staten hebben inderdaad gevraagd om op laagverrijkt uranium als brandstof van deze reactor over te gaan. Daarbij dient te worden opgemerkt, dat ook in de Verenigde Staten in onderzoeksreactoren om technische redenen hoogverrijkt uranium wordt gebruikt.

Naar aanleiding van de vragen van deze leden over de samenwerking met het IAEA en de kosten hiervan, merken wij op dat de beheersraad van het IAEA in december 1997 akkoord ging met oprichting van een «IAEA-CTBTO Consultative Group» die zal onderzoeken in welke mate administratieve samenwerking tussen beide organisaties tot voordelen kan leiden. De regering staat positief tegenover het streven om vanuit efficiëntie-overwegingen internationale organisaties zoveel mogelijk met elkaar te laten samenwerken.

De op te richten organisatie staat formeel los van de in Nederland gevestigde OPCW. Wel zijn veel staten partij bij beide verdragen, en vertonen beide verdragen een aantal overeenkomsten. De ervaringen die deze staten hebben opgedaan bij de opbouw van de OPCW zullen dan ook een rol spelen bij de posities die zij innemen in de Voorbereidende Commissie voor de bij het onderhavige verdrag op te richten Organisatie.

Op de vraag van de leden hoe de strafwetgeving in landen met niet-democratische regimes wordt ingevuld, merken wij allereerst op dat voor het resultaat (strafwetgeving) het niet ter zake doende is of een land democratisch is of niet. De bepaling van artikel II, derde lid, op grond waarvan elke partij de Organisatie dient te verwittigen van de maatregelen die zijn getroffen, geldt voor alle partijen. Indien lidstaten hieraan niet voldoen, of in onvoldoende mate, kan de Conferentie ingevolge artikel V besluiten tot maatregelen.

De taak van de Nationale Autoriteit, hier vragen deze leden voorts naar, zal zijn het houden van contact met de Organisatie en met andere partijen. Zij is als zodanig een eerste aanspreekpunt voor alle aangelegenheden samenhangend met het verdrag.

De aan het woord zijnde leden vragen vervolgens naar de tijdelijke maatregelen die getroffen kunnen worden als door het uitvallen van een inrichting toezicht op de naleving van het verdrag wordt bemoeilijkt.

Hierop antwoorden wij dat het moeilijk is vooruit te lopen op de aard van de tijdelijke maatregelen die in een dergelijk geval worden getroffen. Wel is duidelijk, dat deze maatregelen moeten leiden tot zodanige verbeteringen, dat het monitoring netwerk zoveel mogelijk aan de daaraan gestelde eisen zal voldoen. Dit betekent dat zij dus voornamelijk technisch van karakter zullen zijn. Het zou daarbij bijvoorbeeld kunnen gaan om tijdelijke inschakeling van een nieuwe inrichting of meetstation. Deze maatregelen kunnen worden genomen na instemming van het land waar de instelling is gevestigd én de Uitvoerende Raad. Het overleg daarover met de Uitvoerende Raad zal, naar mag worden verwacht, plaatshebben op grond van een voorstel van de Directeur-Generaal, nadat hij daarover heeft geconsulteerd met het betreffende land.

Op de vraag of Nederland bijdraagt aan de onderhoudskosten van de kostbare apparatuur van de meetinrichtingen, antwoorden wij dat Nederland bijdraagt aan zowel de kosten van de bouw van het internationale monitoringnetwerk als aan de kosten van het onderhoud daarvan. De instellingen worden geplaatst onder het gezag van het Technisch Secretariaat, dat het recht van toegang tot deze instellingen dient te krijgen, teneinde de werking en betrouwbaarheid van apparatuur en communicatiemiddelen te verifiëren. Wat betreft de regelmaat waarmee het Technisch Secretariaat de diverse apparatuur controleert, merken wij op dat de frequentie waarin het Technisch Secretariaat dit zal kunnen doen ondermeer afhankelijk is van de financiële middelen die partijen daarvoor ter beschikking zullen stellen. Met betrekking tot de vraag van deze leden over de mogelijkheid van sabotage, antwoorden wij dat sabotage van monitoring met het doel een verdragsschending te verhullen een detectierisico met zich mee zal brengen, aangezien de data vervolgens incongruent kunnen zijn met data van andere waarnemingsstations. In geval van sabotage of verhindering van werkzaamheden zal sprake zijn van een verdragsschending, die ingevolge artikel V aan de orde kan worden gesteld.

Op de vraag van de aan het woord zijnde leden of de samenwerking tussen de Voorbereidende Commissie en de landen waar meetinrichtingen zijn kan leiden tot interpretatieve obstakels, merken wij op dat de Voorbereidende Commissie er in zijn contacten met de betreffende staten voor zal dienen te waken, dat dergelijke interpretatieve obstakels ontstaan.

Wat betreft de uitvoering van het verdrag vragen deze leden op welke termijn de uitvoeringswetgeving zal worden aangeboden. Hierop antwoorden wij dat momenteel meer in het algemeen bestudeerd wordt, hoe uitvoeringswetgeving van dergelijke ontwapeningsverdragen het beste tot stand kan worden gebracht. De voor dit verdrag benodigde uitvoeringswetgeving zal uiteraard tijdig aan het parlement worden aangeboden, zodra zicht is op de inwerkingtreding van het verdrag.

De leden van de RPF-fractie vragen hoe het systematische proces van kernontwapening volgens de regering moet worden verstaan en wat de volgende stap in dit proces zou moeten zijn. Hierop antwoorden wij dat in dit proces van kernontwapening een volgende stap dient te bestaan uit onderhandelingen over een verdrag dat de productie van splijtstof voor kernexplosies verbiedt. Voor het overige bestaat dit proces vooralsnog uit bilaterale kernwapenbeheersingsverdragen, zoals START I en II, en uit unilaterale toezeggingen van kernwapenstaten over vermindering van hun arsenalen.

Op de vraag van deze leden naar de voornemens van de Verenigde Staten om door te gaan met «sub-kritische» proeven, melden wij dat de regering behalve de informatie die daarover in de pers is verschenen, geen informatie hierover heeft. Evenmin is de technische kennis aanwezig om te bepalen of dergelijke proeven nodig zijn om de bestaande kernwapens veilig en betrouwbaar te houden.

De leden van deze fractie wijzen er op dat kleine atoomproeven ook verward kunnen worden met aardbevingen of met grote explosies in mijnen. Zij vragen hoe het verdrag dergelijke vergissingen tracht te voorkomen. Daarop antwoorden wij dat het verdrag dergelijke vergissingen tracht te voorkomen door behalve seismische metingen tevens bijvoorbeeld radionucleïde metingen te verrichten. Hierdoor kunnen splijtingsproducten worden waargenomen die eenduidig uitsluitsel moeten kunnen bieden over de vraag of de seismische activiteiten een natuurlijke of conventionele, dan wel een nucleaire oorzaak hadden.

Ten aanzien van de door deze leden gestelde vraag over het verschil in bevoegdheden van de teams in vergelijking met de inspectieteams die controle mogen uitoefenen in het kader van het CW-Verdrag, merken wij het volgende op.

a. Soorten inspecties

De categorieën inspecties in het CW-Verdrag zijn niet vergelijkbaar met de inspecties volgens het Kernstopverdrag. Dit heeft te maken met de omvang en aard van de in de verdragen neergelegde verboden. Het CW-Verdrag bevat een totaalverbod op het gebruik, ontwikkeling, overdracht en opslag van chemische wapens, terwijl het Kernstopverdrag slechts nucleaire proeven verbiedt. Kernwapens en chemische wapens en de daarvoor gebruikte technieken en grondstoffen zijn verder zodanig verschillend van aard, dat geheel andere verificatie-mechanismen nodig zijn. Vanwege dit eerder genoemde alomvattende karakter van het verbod zijn de verificatie-maatregelen in het CW-Verdrag omvangrijker dan die van het Kernstopverdrag. In het CW-Verdrag is sprake van verschillende soorten inspecties: routine-inspecties controleren de door lidstaten in declaraties opgegeven gegevens betreffende ondermeer niet-verboden activiteiten, uitdagingsinspecties kunnen worden aangevraagd in geval van een vermeende verdragsschending. Ook is er de mogelijkheid van inspecties naar aanleiding van vermeend gebruik van chemische wapens. Daarnaast is er in het CW-Verdrag de verplichting bestaande voorraden te vernietigen, wat uiteraard in het Kernstopverdrag ontbreekt. Ook de vernietiging van bestaande voorraden is in het CW-Verdrag onderhevig aan verificatie-maatregelen. Het «dual-use» karakter van de krachtens het CW-Verdrag gecontroleerde stoffen is er de oorzaak van dat de verificatie-maatregelen ook van toepassing zijn op de chemische industrie.

In het Kernstopverdrag is slechts sprake van uitdagingsinspecties bij een vermeende schending van het verbod explosieve testen uit te voeren. Routine-inspecties en verificatie van vernietiging, alsmede inspecties naar aanleiding van vermeend gebruik, zijn duidelijk niet relevant.

b. bevoegdheden inspectieteam

De bevoegdheden van het inspectieteam dat een uitdagingsinspectie naar aanleiding van een vermeende verdragsschending uitvoert, zijn in beide verdragen vergelijkbaar. Het inspectieteam dient zich te houden aan het door de Directeur-Generaal uitgevaardigde mandaat en mag gebruik maken van door de Conferentie goedgekeurde inspectie-apparatuur. De technieken en apparatuur die inspectieteams ter beschikking staan, zijn uiteraard verschillend, omdat chemicaliën om een andere wijze van verificatie vragen dan de gevolgen van een mogelijke kernproef. Een verschil in bevoegdheden van het inspectieteam is, dat in het CW-Verdrag het inspectieteam zelf de autoriteit heeft om te beslissen over monstername. In het Kernstopverdrag dient de Uitvoerende Raad toestemming te geven voor monstername van radioactief materiaal, alvorens het inspectieteam hiertoe mag overgaan.

Ten aanzien van de door de aan het woord zijnde leden gestelde vraag naar de verschillen in bevoegdheden en samenstelling van de organen (Uitvoerende Raad, Conferentie) in het Kernstopverdrag van die in het CW-Verdrag moge het volgende dienen. Bij het CW-Verdrag, dat in april 1997 in werking trad, is inmiddels de Conferentie van Partijen tweemaal bijeen geweest en is de Uitvoerende Raad operationeel in zitting. Bij het Kernstopverdrag, dat nog niet in werking is getreden en zich nog in de voorbereidende fase bevindt, is dit niet het geval en hebben alle ondertekenaars momenteel zitting in de Voorbereidende Commissie.

a. bevoegdheden Conferentie en Uitvoerende Raad

De bevoegdheden van Uitvoerende Raad en Conferentie van verdragsstaten in het CW-Verdrag en het Kernstopverdrag zijn vrijwel gelijk. De Uitvoerende Raad is het Uitvoerende Orgaan van de Organisatie en legt verantwoording af aan de Conferentie van verdragsstaten. De Raad overziet en controleert de werkzaamheden van het Technische Secretariaat van de Organisatie. De Uitvoerende Raad heeft een belangrijke rol in het initiëren van een uitdagingsinspectie. Hier verschillen het CW-Verdrag en het Kernstopverdrag enigszins van elkaar: in het CW-Verdrag is sprake van een «rood-licht procedure», wat betekent dat de aangevraagde inspectie doorgaat, tenzij de Uitvoerende Raad hiertegen beslist met een gekwalificeerde meerderheid. In het Kernstopverdrag is de bevoegdheid van de Uitvoerende Raad inzake inspecties groter. Hier is sprake van een «groen-licht procedure». Dit wil zeggen dat de gevraagde inspectie alleen doorgaat als de Uitvoerende Raad met een meerderheid van dertig leden haar goedkeuring geeft.

De Conferentie van verdragsstaten is in beide gevallen het hoogste besluitvormend orgaan. Het besluit over alle belangrijke zaken die van directe invloed zijn voor de implementatie van het verdrag, zoals bijvoorbeeld benoeming van de Directeur-Generaal en de vaststelling van de jaarlijkse begroting van de Organisatie. Het is ook aan de Conferentie van verdragstaten om te beoordelen, of sprake is van een schending van het verdrag.

b. samenstelling Uitvoerende Raad

Bij het Kernstopverdrag zal de Uitvoerende Raad bestaan uit 51 landen, bij het CW-Verdrag bestaat de Raad uit 41 leden. De Uitvoerende Raad van het CW-Verdrag is verdeeld in de gebruikelijke vijf regionale groepen volgens de VN-indeling. In het Kernstopverdrag is een afwijkende indeling overeengekomen, waarbij de Aziatische Groep is opgedeeld in twee groepen, te weten een groep bestaande uit zeven verdragstaten uit het Midden Oosten en Zuid-Azië en een groep bestaande uit acht verdragstaten uit Zuidoost-Azië, de Pacific en het Verre Oosten.

Voor wat betreft de Nederlandse positie in de Uitvoerende Raad geldt, dat bij het CW-Verdrag op grond van afspraken tussen de betrokken landen sprake is van een Benelux-zetel. In de Voorbereidende Commissie voor het Kernstopverdrag wordt momenteel in de Westelijke Groep gepoogd een vergelijkbare constructie voor de Uitvoerende Raad overeen te komen. Het overleg terzake is echter nog niet afgerond.

Deze leden vragen wat de reden is voor de lange duur tussen het uitbrengen van de vertaling van het verdrag en de ondertekening.

In het algemeen, zo antwoorden wij, wordt er zorg voor gedragen dat de vertaling van een verdrag beschikbaar is zodra een verdrag bij de Tweede Kamer wordt ingediend. Helaas is dat in dit geval niet gelukt onder andere door het technische karakter van het verdrag en de omvang ervan, waardoor de vertaling meer tijd heeft genomen.

Aangezien artikel V slechts vier leden kent, kan de regering geen toelichting geven op het vijfde en zesde lid van dit artikel.

De Chinese verklaring zoals weergegeven in Tractatenblad 1997, 62, blz. 72, is naar de mening van de regering vooral een politieke oproep gericht op algehele kernontwapening. Daarnaast is het een onderstreping van de noodzaak misbruik van de verificatiebepalingen uit het verdrag te voorkomen. De regering is verheugd met de bepalingen uit artikel IV, 67ste lid, die erop zijn gericht dit misbruik te voorkomen.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Defensie,

J. J. C. Voorhoeve

Naar boven