25 688
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking)

nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 november 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

ARTIKEL I, onderdeel A.5. wordt vervangen door:

A.5. Het negende lid wordt vervangen door:

9. Onverminderd het bepaalde in het zevende lid kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat de willekeurige afschrijving slechts van toepassing is indien op een daartoe door de belastingplichtige gedaan verzoek met betrekking tot bedrijfsmiddelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel b en c, door Onze Minister van Economische Zaken en met betrekking tot bedrijfsmiddelen als bedoeld in het derde lid, onderdeel d, door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verklaard dat sprake is van bedrijfsmiddelen als bedoeld in dat onderdeel. Bij die regeling kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verklaring.

II

ARTIKEL II wordt vervangen door:

ARTIKEL II

In artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid, onderdeel q, wordt na «landerijen» telkens ingevoegd: en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden.

2. In het eerste lid, onderdeel s, wordt na «landerijen» telkens ingevoegd: en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden.

3. In het eerste lid, onderdeel t, wordt na «landerijen» telkens ingevoegd: en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden. Voorts wordt de punt aan het slot vervangen door een puntkomma.

4. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, toegevoegd:

v. van landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden waarop de Landinrichtingswet niet van toepassing is – daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop – bij hervestiging van het land- of tuinbouwbedrijf van de verkrijger, indien landerijen en als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden waarop de Landinrichtingswet van toepassing is, worden afgestaan. Deze bepaling is van toepassing voor zover de belasting is verschuldigd over een bedrag gelijk aan de – met overeenkomstige toepassing van artikel 11 bepaalde – waarde van de afgestane landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden;

w. van landerijen en van ondergrond van glasopstanden – daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop – bij hervestiging van een glastuinbouwbedrijf door de verkrijger indien de door hem afgestane landerijen en ondergrond van glasopstanden worden aangewend ter verbetering van de bedrijfsstructuur van het glastuinbouwbedrijf van de verkrijger van die afgestane gronden. Deze bepaling is van toepassing voor zover de belasting is verschuldigd over een bedrag gelijk aan de – met overeenkomstige toepassing van artikel 11 bepaalde – waarde van de afgestane landerijen en ondergrond van de glasopstanden, in bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Visserij en Natuurbeheer aan te wijzen gevallen en onder daarbij te stellen voorwaarden.

III

In ARTIKEL III worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A. In het in onderdeel A opgenomen artikel 24, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 wordt «artikel 25, vierde» vervangen door: artikel 25, derde, vierde.

B. In het in onderdeel B.2 opgenomen artikel 25, negende lid, van de Invorderingswet 1990 wordt «een lichaam als omschreven in artikel 8, zevende lid, onderdeel b, van die wet» vervangen door: een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid.

C. In het in onderdeel C opgenomen artikel 26 van de Invorderingswet 1990 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het derde lid, onderdeel b, wordt «een lichaam als omschreven in artikel 8, zevende lid, onderdeel b, van die wet» vervangen door: een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid.

2. In het vierde lid, onderdeel a, onder 2°, wordt «onder 10» vervangen door: onder 1°.

3. De tweede volzin van het negende lid wordt vervangen door: De ontvanger beëindigt het uitstel voorzover niet langer aan de voorwaarden voor het genieten van de kwijtschelding is of wordt voldaan.

D. Onderdeel D wordt vervangen door:

D. Artikel 28, tweede lid, komt te luiden:

2. Invorderingsrente wordt, voorzover daarvan niet wordt afgeweken ingevolge hieromtrent bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, niet in rekening gebracht over de tijd voor welke de belastingschuldige krachtens artikel 25, derde, zesde, zevende of negende lid, dan wel krachtens artikel 26, negende lid, uitstel van betaling is verleend.

IV

In ARTIKEL IX, eerste lid, aanhef, wordt «artikel I, onderdeel D, dat in werking treedt» vervangen door: artikel I, onderdeel D, en artikel IV, die in werking treden.

TOELICHTING

Deze nota van wijziging bevat enige technische aanvullingen, waarvan die in onderdeel II voortvloeit uit recente jurisprudentie.

Onderdeel I (Wet op de inkomstenbelasting 1964)

In artikel 10, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling bedrijfsmiddelen aan te wijzen waarop willekeurig kan worden afgeschreven. Omdat het mogelijk is dat de belastingdienst niet beschikt over de expertise die nodig is om te beoordelen of er sprake is van een bedrijfsmiddel waarop willekeurig mag worden afgeschreven, is met betrekking tot bedrijfsmiddelen die op grond van artikel 10, derde lid, onderdeel a en c, zijn aangewezen, in het achtste onderscheidenlijk het negende lid de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen dat een belastingplichtige die in aanmerking wil komen voor de faciliteit, over een verklaring van de minister op wiens terrein de faciliteit betrekking heeft moet beschikken. Ingevolge deze nota van wijziging wordt ook voor bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen op grond van artikel 10, derde lid, onderdeel b, de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen dat een belastingplichtige die in aanmerking wil komen voor de faciliteit, over een dergelijke verklaring moet beschikken. Deze bevoegdheid is voor alle zekerheid opgenomen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat voor de willekeurige afschrijving op films een verklaring nodig is dat er sprake is van een speelfilm die aan de vereisten voldoet.

Onderdeel II (Wet op de belastingen van rechtsverkeer)

Tot voor kort werd door de belastingdienst voor de toepassing van de in artikel 15, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) opgenomen zogenoemde landbouwvrijstellingen als beleidslijn gevolgd dat onder het begrip «landerijen» ook de ondergrond van glasopstanden werd verstaan. Bij arrest van 25 juni 1997, nr. 29 598 (BNB 1997/284) heeft de Hoge Raad echter uitgemaakt dat de ondergrond van glasopstanden niet kan worden begrepen onder de term landerijen zoals die wordt gehanteerd in artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de WBR, zelfs niet in het geval waarin die grond als kweek- of teeltmiddel wordt gebruikt.

Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, onderdeel q, niet van toepassing is bij uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf. Hierbij kan niet alleen gedacht worden aan de situatie waarin een glastuinder glasopstanden verkrijgt die naburig zijn aan de reeds in bezit zijnde glasopstanden, maar ook aan de situatie waarin hij landerijen verkrijgt. Toch kan in deze gevallen sprake zijn van een verbetering van de landbouwstructuur. Ik acht het wenselijk dat in deze gevallen de vrijstelling toch van toepassing is, mits de ondergrond van zowel de verkregen als de reeds in bezit zijnde glasopstanden als kweek- of teeltmiddel wordt gebruikt. In verband hiermee wordt de bepaling uitgebreid in die zin dat ook bij de aankoop van naburige glasopstanden, de verkrijging van de ondergrond van de glasopstanden is vrijgesteld van overdrachtsbelasting indien wordt voldaan aan de overige vereisten van deze bepaling. Zoals in de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 15 WBR is vermeld, zal bij algemene maatregel van bestuur invulling worden gegeven aan het begrip verbetering van de landbouwstructuur. Tevens zal daarbij in geval van de verkrijging van de ondergrond van glasopstanden worden bepaald, dat die ondergrond zowel gedurende ten minste een jaar voor als een jaar na de verkrijging, daadwerkelijk zelf als cultuurgrond zal moeten worden gebruikt. Voor alle duidelijkheid, de ondergrond van glasopstanden die voor de berekening van de vrijstelling als naburig meetelt, moet gedurende vijf jaar voorafgaande aan de verkrijging zijn gebruikt als kweek- of teeltmiddel.

Het arrest van de Hoge Raad heeft ook gevolgen voor de redactie van de overige onderdelen van het eerste lid van artikel 15 waarin het begrip landerijen een rol speelt. Het betreft achtereenvolgens onderdeel s, waarin een vrijstelling bij ruiling van landerijen binnen dezelfde gemeente of in een aangrenzende is opgenomen, onderdeel t, waarin kort gezegd de vrijstelling bij hervestiging als gevolg van overheidshandelen is opgenomen (VINEX-locaties en ecologische hoofdstructuur) en het nieuw voorgestelde onderdeel v (verplaatsing vanuit een Landinrichtingswet-gebied naar een daarbuiten gelegen gebied).

In al deze gevallen stel ik dezelfde uitbreiding voor als met betrekking tot onderdeel q, zodat de waarde van de afgestane ondergrond van de glasopstanden van degene die ruilt of zich hervestigt, meetelt voor de bepaling van de hoogte van zijn vrijstelling van overdrachtsbelasting ter zake van zijn verkrijging. Steeds geldt daarbij de voorwaarde dat de ondergrond van de glasopstanden als kweek- of teeltgrond wordt gebruikt.

Ten slotte is er nog het, speciaal ten behoeve van de verbetering van de bedrijfsstructuur van de glastuinbouw bedoelde, nieuw voorgestelde onderdeel w. Deze bepaling beoogt een bijdrage te leveren aan de verbetering van de structuur van de hele bedrijfstak, ongeacht of de glastuinbouw wordt uitgeoefend in de ondergrond van de glasopstanden zelf of op kweektabletten. Gelet op de specifieke doelstelling van deze bepaling is het bij toepassing van deze bepaling niet noodzakelijk dat de ondergrond van de glasopstanden als kweek- of teeltgrond wordt gebruikt. Wel moet er sprake zijn van een verbetering van de bedrijfsstructuur van het glastuinbouwbedrijf. Zoals reeds in de memorie van toelichting is opgemerkt, zullen bij ministeriële regeling voorwaarden worden gesteld.

Onderdeel III, onderdelen A, B en C (Invorderingswet 1990)

In onderdeel A wordt een omissie hersteld. In de onderdelen B en C.1 wordt de redactie aangepast in verband met het vervallen van artikel 8, zevende tot en met tiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals voorgesteld in het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op de inkomenstenbelasting 1964 c.a. (aanpassing van oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek alsmede vervallen van de vermogensaftrek) (kamerstukken II 1997/98, 25 690). In artikel 26, vierde lid, onderdeel a, onder 2°, is een onjuiste verwijzing hersteld. Voorts is de redactie van artikel 26, negende lid, aangepast zonder dat inhoudelijke wijziging is beoogd. Duidelijker wordt tot uitdrukking gebracht dat de beëindiging van het uitstel ook betrekking kan hebben op een gedeelte van het bedrag waarvoor voorwaardelijk kwijtschelding was verleend.

Onderdeel III, onderdeel D (Invorderingswet 1990)

Het wetsvoorstel voorziet reeds in een aanpassing van artikel 28, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (de wet) in verband met het onderbrengen van de verruimde faciliteit met betrekking tot successierecht en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging, in artikel 25, negende lid, en artikel 26, negende lid, van de wet. Gezien de strekking van die faciliteit wordt, anders dan normaliter het geval is bij uitstel van betaling, gedurende het uitstel geen invorderingsrente in rekening gebracht. Deze renteloosheid is niet langer gerechtvaardigd vanaf het moment dat (en voorzover), gezien vorenbedoelde strekking, niet langer aanspraak bestaat op verder uitstel. Met betrekking tot de uitstelregeling inzake inkomstenbelasting ter zake van winst uit aanmerkelijk belang bij vervreemding van een aanmerkelijk-belangpakket binnen de familiesfeer, op de voet van artikel 25, zevende lid, van de wet (betalingsregeling in de vorm van voldoening in 10 gelijke jaarlijkse termijnen) zal ingevolge deze nota van wijziging voortaan ook geen invorderingsrente meer in rekening worden gebracht inzake de nog niet verschenen termijnen. Bij nader inzien ben ik namelijk van oordeel dat het de voorkeur verdient die vorm van uitstel (bij verkrijging door vervreemding) te behandelen op dezelfde wijze als geschiedt in de regeling, thans op basis van artikel 25, derde lid, van de wet en ingevolge het onderhavige wetsvoorstel op basis van artikel 25, negende lid, van de wet, voor de gevallen waarin een aanmerkelijk-belangpakket verkregen wordt door middel van een erfrechtelijke verkrijging of door een schenking. Immers, in gevallen waarin schenking geen reële optie is en de «oude» ondernemer/grootaandeelhouder zijn onderneming wil overdragen aan een familielid, is sprake van een bedrijfsopvolgingsproblematiek die in wezen dezelfde is als die waarop de bedrijfsopvolgingsfaciliteit voor het successie- of schenkingsrecht bij overlijden respectievelijk schenking ziet. De delegatiebevoegdheid in de nieuwe tekst van artikel 28, tweede lid, heeft ten doel in het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (artikel 6) te kunnen regelen dat, ongeacht het tijdstip waarop het aan de ontvanger bekend wordt dat een bepaald uitstel geheel of gedeeltelijk dient of diende te worden beëindigd, de renteloosheid van het uitstel een einde neemt met ingang van het tijdstip waarop, alsmede voorzover, het uitstel in de hiervoor omschreven zin niet langer gerechtvaardigd is.

Onderdeel IV (inwerkingtreding)

Het bij artikel I, onderdeel D, voorgestelde artikel 68b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Met de voorgestelde wijziging van artikel IX, eerste lid, wordt geregeld dat de in artikel IV voorgestelde verwijzing naar artikel 68b in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven