25 688
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 november 1997

InhoudsopgaveBlz.
   
I.Algemeen2
   
II.Toelichting per maatregel2
II.1.Uitbreiding vrijstelling overdrachtsbelasting land- en tuinbouwstructuur2
II.2.Uitbreiding willekeurige afschrijving3
II.3.ARBO – investeringen4
II.4.Lelystad5
II.5.Filmindustrie5
II.6.Uitbreiding (energie-) investeringsaftrek, regime voor willekeurige afschrijving en de groenregeling naar de Nederlandse Antillen en Aruba6
II.7.Faciliteiten successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging7
II.8.Kennisinfrastructuur (scholingsfaciliteit)11
II.9.Vermindering onderwijs12
II.10.Vermindering onderwijs voor hbo-verpleegkundigen12
II.11.Wijzigingen in de Wet op de omzetbelasting 196813
   
III.Budgettaire effecten15
   
IV.Uitvoeringskosten15

I. Algemeen

Het wetsvoorstel fiscale structuurversterking maakt samen met het wetsvoorstel fiscale milieuversterking en het belastingplan 1998, deel uit van een substantieel pakket aan lastenverlichtende maatregelen dat – evenals in voorgaande jaren – is gericht op het ondersteunen van belangrijke beleidsdoelstellingen van dit kabinet, zoals werkgelegenheid, versterking van de economische structuur, kennisinfrastructuur en scholing, het milieu en een evenwichtige inkomensontwikkeling. Het onderhavige wetsvoorstel richt zich specifiek op versterking van de economische structuur en de kennisinfrastructuur. Ik ben blij uit de schriftelijke inbreng van de diverse fracties te hebben kunnen opmaken dat het voorstel op hoofdlijnen op brede steun mag rekenen. Wel hebben fracties bij onderdelen van het voorstel kanttekeningen geplaatst en/of om een nadere toelichting gevraagd. Ik zal hierna per maatregel op de opmerkingen en vragen van de diverse fracties ingaan.

II. Toelichting per maatregel

II.1. Uitbreiding vrijstelling overdrachtsbelasting land- en tuinbouwstructuur

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van het CDA om een nadere toelichting op de voorgestelde vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de glastuinbouw merk ik op dat, zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, de vrijstelling van overdrachtsbelasting zal gelden voor de glastuinder die grond verkrijgt waarop hij zijn bedrijf voortzet, onder voorwaarde dat de grond die hij afstaat wordt verkregen door een glastuinder die daardoor bijdraagt aan een verbetering van de structuur van zijn eigen bedrijf. Deze laatste glastuinder komt op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de Wet belastingen van rechtsverkeer in aanmerking voor een vrijstelling van overdrachtsbelasting indien de landerijen die hij verkrijgt gelegen zijn op maximaal 2,5 km afstand van reeds in zijn bezit zijnde landerijen.

De leden van de fractie van D66 stellen enkele vragen over de voorgestelde uitbreidingen van de vrijstellingen van overdrachtsbelasting voor structuurverbetering in de land- en tuinbouw. Om de leidende positie van de Nederlandse glastuinbouw te herwinnen is onder andere vernieuwing en verbetering van de structuur en de verkaveling van het individuele glastuinbouw noodzakelijk. Verplaatsing van glastuinbouwbedrijven is daarbij een voorwaarde. Het kabinet acht een bijdrage van de rijksoverheid voor dit proces van herstructurering noodzakelijk. Daarbij is gekozen voor een mix van instrumenten, zoals de Regeling verbetering structuurverbetering glastuinbouw, een vrijstelling van overdrachtsbelasting bij landbouwstructuurverbetering en het brengen van Groen labelkassen onder Groen Beleggen en de Vamil. Daarnaast zal binnenkort de Infra-Sructuurregeling glastuinbouw in werking treden. Het is dus niet een keuze geweest tussen subsidie of belastinguitgave, zoals deze leden veronderstellen, maar subsidie en belastinguitgave. De verwachting is dat het totaal van instrumenten en dus niet alleen de onderhavige vrijstelling, voldoende is om de structuurverbetering te realiseren.

Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 waarom de vrijstelling wordt beperkt tot de waarde van de afgestane grond is, dat deze beperking overeenstemt met de reeds in artikel 15, eerste lid, onderdelen s en t, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer neergelegde faciliteiten. Ook daarbij is de vrijstelling beperkt tot de waarde van de afgestane grond, omdat ik het niet gewenst vind bedrijfsuitbreidingen te faciliëren. Ik zie geen reden om voor een grootschaliger opzet van een landbouwbedrijf op zich, te voorzien in een vrijstelling van overdrachtsbelasting. Dat is slechts het geval als aan de specifieke omstandigheden van de desbetreffende onderdelen van artikel 15 is voldaan.

De leden van de SGP-fractie achten een vrijstelling van overdrachtsbelasting ingeval van verplaatsing van glastuinbouwbedrijven noodzakelijk, maar missen een expliciete koppeling naar de met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gevoerde discussie over de toekomst van de glastuinbouw en verplaatsing naar specifieke regio's. Daarover merk ik op dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een beleid voert ter versterking van de structuur van de glastuinbouw. Dit beleid is in beginsel niet gericht op hervestiging van glastuinbouwbedrijven naar specifieke regio's. In die zin is er ook geen reden de thans voorgestelde vrijstelling van overdrachtsbelasting te beperken tot bedrijven die zich hervestigen in specifieke regio's. Wel zijn voor Noord-Nederland extra gelden uitgetrokken, tweemaal f 5 mln, om verplaatsing naar dat gebied te stimuleren. Een toespitsing van de regeling in deze zin acht de regering derhalve niet noodzakelijk.

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat in de praktijk van de landbouwonderneming verkrijgingen door verwanten in de zijlijn niet ongebruikelijk zijn, en vragen naar het oordeel van de regering over een uitbreiding van genoemde vrijstelling naar verwanten in de zijlijn tot en met bijvoorbeeld de derde graad. Ook de leden van de fracties van het CDA en van de VVD vragen hiernaar, evenals de fractie van de PvdA verwijzend naar brieven van LTO Nederland en de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs.

Hierover merk ik op dat een eventuele uitbreiding van deze vrijstelling wordt betrokken bij een studie naar de regelingen in de familiesfeer in de directe belastingen. Als daarover beslissingen zijn genomen – waarbij ook de budgettaire aspecten niet uit het oog mogen worden verloren – zal ik op deze kwestie terugkomen.

De suggestie van de leden van de fractie van de VVD om artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer uit te breiden met «voorgenomen plannen» spreekt mij niet aan. Bij de heffing van belasting is het uitgangspunt dat op het moment van handelen zekerheid bestaat over de fiscale gevolgen. Dat geldt niet alleen voor de belastingplichtigen, maar ook voor de belastingdienst. «Voorgenomen plannen» voldoen niet aan deze eis. Daarom is in de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven, waarin de voorwaarden zijn opgenomen voor de vrijstelling, uitdrukkelijk bepaald dat de plannen zijn vastgesteld door het bevoegde orgaan.

II.2. Uitbreiding willekeurige afschrijving

De leden van de CDA-fractie vragen of met de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen geen extra moeilijkheden worden gecreëerd bij de te realiseren herziening van het belastingstelsel. Voorts verzoeken deze leden in te gaan op de effectiviteit van de regeling willekeurige afschrijving. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is deze regeling te evalueren.

In reactie op de eerste vraag van de CDA-fractie zou ik er op willen wijzen dat het wetsvoorstel fiscale structuurversterking vrijwel uitsluitend voorstellen bevat voor uitbreiding van reeds bestaande fiscale regelingen. Zolang er nog geen herzien belastingstelsel is, zal het fiscale beleid toch vorm gegeven moeten worden binnen het huidige stelsel. Het daarbij zoveel mogelijk gebruik maken van de reeds bestaande fiscale instrumenten is de beste manier om een herziening van het belastingstelsel straks niet nodeloos te belasten.

Wat de effectiviteit van het instrument van de willekeurige afschrijving betreft is een indicator de ontwikkeling van het investeringspotentieel dat onder de regeling valt. Daarnaast is er de uitvoeringspraktijk die voortdurend signalen afgeeft over knelpunten en mogelijkheden om de effectiviteit van de regeling te vergroten. Bij de opstelling van het systematisch evaluatieprogramma (begroting 1999) zal ook t.a.v. deze regeling beoordeeld worden of een evaluatie-onderzoek – in aanvulling op de huidige monitoring – toegevoegde waarde heeft.

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van het CDA om een nadere toelichting op de voorgestelde vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de glastuinbouw merk ik op dat, zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, de vrijstelling van overdrachtsbelasting zal gelden voor de glastuinder die grond verkrijgt waarop hij zijn bedrijf voortzet, onder voorwaarde dat de grond die hij afstaat wordt verkregen door een glastuinder die daardoor bijdraagt aan een verbetering van de structuur van zijn eigen bedrijf. Deze laatste glastuinder komt op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de Wet belastingen van rechtsverkeer in aanmerking voor een vrijstelling van overdrachtsbelasting indien de landerijen die hij verkrijgt gelegen zijn op maximaal 2,5 km afstand van reeds in zijn bezit zijnde landerijen.

De vragen van de leden van de VVD-fractie inzake de filmindustrie worden in onderdeel I.5 beantwoord.

De leden van de VVD-fractie zetten vraagtekens bij de willekeurige afschrijving van bepaalde nog nader aan te wijzen bedrijfsmiddelen in bepaalde gebieden (kansenzones). Zij vragen in hoeverre het risicio bestaat van concurrentievervalsing en in hoeverre het gelijkheidsbeginsel in het geding kan komen.

Bij kansenzones gaat het om stedelijke gebieden die, bij voorbeeld voor wat betreft werkgelegenheid, arbeidsparticipatie en inkomen van de bewoners, in een sterke achterstandspositie verkeren. Het gelijkheidsbeginsel staat naar ons oordeel op zichzelf niet in de weg aan gericht beleid om iets aan deze achterstand te doen, en aldus genoemde gebieden in een meer gelijkwaardigere positie te brengen ten opzichte van de omliggende wijken. Dit hangt echter ook af van de vormgeving. Uiteraard zullen bij de nadere uitwerking van het regime voor kansenzones elementen als (het zo veel mogelijk voorkomen van) concurrentievervalsing en het gelijkheidsbeginsel een belangrijke rol spelen.

II.3. ARBO – investeringen

Door de leden van de fracties van CDA, D66 en SGP is een nadere toelichting gevraagd op het voorstel een wettelijke basis te creëren op grond waarvan willekeurig kan worden afgeschreven op nog nader te specificeren investeringen ter verbetering van arbeidsomstandigheden (ARBO).

Het voorstel dient in het kader van het huidige ARBO-beleid nadrukkelijk te worden gezien als een positieve, flankerende maatregel die vooral is gericht op het stimuleren van investeringen die anticiperen op mogelijke gezondheidsschade van werknemers op de wat langere termijn waaraan werkgevers wellicht minder aandacht besteden dan aan het voorkomen van gezondheidsschade op de korte termijn. Het lijdt geen twijfel dat het bevorderen van dergelijke investeringen bijdraagt aan de versterking van de (toekomstige) economische structuur van Nederland en derhalve past binnen een fiscaal wetsvoorstel dat zich daarop richt. De maatregel is niet, zoals de leden van de D66-fractie zich afvragen, bedoeld om «normale» bedrijfsinvesteringen fiscaal te faciliëren, maar juist de niet-gangbare, innovatieve investeringen. Welke investeringen als zodanig kunnen worden aangemerkt zal bij ministeriële regeling nader worden geconcretiseerd. Daarmee is overigens geenszins gezegd dat «normale» investeringen niet ook zouden kunnen bijdragen aan uitgestelde gezondheidseffecten, maar – zoals gezegd – staan dergelijke uitgestelde effecten vanwege het feit dat ze soms pas vele (tientallen) jaren na blootstelling zichtbaar worden, bij werkgevers soms minder in de aandacht. De vraag van de CDA-fractie of ervan uit kan worden gegaan dat ARBO-investeringen die gericht zijn op preventie van het organisch psychosyndroom in aanmerking komen voor willekeurige afschrijving kan in beginsel positief worden beantwoord. De uitvoeringskosten voor de belastingdienst van de maatregel zoals deze thans wordt voorgesteld bedraagt circa f 0,5 mln. Een specifieke(re) regeling zoals de D66-fractie oppert, zou een veelvoud van dat bedrag aan uitvoeringskosten vergen.

II.4. Lelystad

De leden van de fractie van D66 hebben aangegeven zich te kunnen vinden in extra steun aan Lelystad, maar vragen zich af of het met het oog op precedentwerking niet beter zou zijn een apart regime voor deze gemeente te creëren. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet bang is dat met de voorgestelde uitbreiding van het regime van de willekeurige afschrijving naar Lelystad de concurrentieverhouding met andere gemeenten in de omgeving niet sterk kunnen worden scheef getrokken.

In reactie hierop zij in de eerste plaats opgemerkt dat uit de onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden rapportage van de Lelystad-tafel blijkt, dat Lelystad – zowel financieel-economisch als sociaal-maatschappelijk – een aantal majeure problemen kent. De reden om voor de aanwijzing van Lelystad als gemeente waarvoor het regime van de willekeurige afschrijving geldt, aan te sluiten bij de uitvoeringsregeling van het Besluit Subsidies Regionale Investeringsprojecten (BSRI) is gelegen in het feit dat de Europese Commissie destijds heeft ingestemd met het verlenen van bedrijfssteun binnen gemeenten opgenomen in de bijlage van deze regeling. Zoals in de memorie van toelichting al is aangegeven bevindt Lelystad zich in een vergelijkbare positie als deze gemeenten. Een apart regime voor Lelystad zoals de D66-fractie suggereert, lijkt op grond van het gelijkheidsbeginsel minder goed verdedigbaar.

II.5. Filmindustrie

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom er juist voor de filmindustrie een fiscale faciliteit in het leven wordt geroepen en op basis van welke criteria de ene sector wel en de andere niet in aanmerking komt voor een dergelijke faciliteit.

Nederland biedt goede mogelijkheden voor een in de economische en culturele infrastructuur verweven bedrijfstak film. De Nederlandse filmindustrie kampt echter met een aantal specifieke problemen. Het commerciële succes van een film is bijvoorbeeld moeilijk te voorspellen. Films die commercieel een succes zijn moeten de gemaakte verliezen van een groter aantal gemaakte, als verliespost af te schrijven, films goed maken. Op een enkele uitzondering na zijn de Nederlandse filmbedrijven te klein en te verbrokkeld om de gemaakte verliezen te kunnen compenseren. Hierdoor is de winstgevendheid van de filmindustrie als geheel te gering, hetgeen leidt tot geringe private investeringsbereidheid. Mede als gevolg hiervan staat de infrastructuur van de Nederlandse filmindustrie onder zware druk. Om de filmindustrie op de goede weg te helpen worden er verschillende maatregelen voorgesteld, waaronder de willekeurige afschrijvingen. Deze maatregelen zijn gericht op het verbeteren van de financiële en economische infrastructuur, waardoor de investeringsbereidheid en het productievolume kan worden vergroot. De willekeurige afschrijvingen maken dan ook deel uit van een pakket van maatregelen die de filmindustrie een duw in de goede richting moet geven, zodat deze zich kan ontwikkelen tot een gezonde bedrijfstak. Dit is de reden waarom er voor is gekozen om deze sector in aanmerking te laten komen voor de willekeurige afschrijvingen.

De leden van de D66-fractie vragen wanneer de concrete voorstellen inzake de filmindustrie te verwachten zijn. Met betrekking tot deze vraag kan ik antwoorden dat er thans wordt gewerkt aan de ministeriële regeling die de willekeurige afschrijving op de voortbrengingskosten van films mogelijk moet maken. Ik streef ernaar deze ministeriële regeling zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. De uitwerking van de mogelijkheden van een op de filmindustrie toegespitste toepassing van de Tante Agaath-regeling zal in samenhang met de uitwerking van de nieuwe financieringsfaciliteit van het ministerie van Economische Zaken geschieden. Naar verwachting zal aan het eind van het eerste kwartaal van 1998 het concrete plan voor deze faciliteit zijn uitgewerkt. Vervolgens dient te worden bezien hoe dit fiscaal optimaal kan worden vormgegeven en begeleid. Afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving van de fiscale maatregelen worden deze aangemeld bij de Europese Commissie in het kader van de artikelen 92 en 93 EG (Staatssteun). Naar verwachting kan de financieringsfaciliteit van het ministerie van Economische Zaken dan voor de zomer operationeel zijn.

II.6. Uitbreiding (energie-) investeringsaftrek, regime voor willekeurige afschrijving en de groenregeling naar de Nederlandse Antillen en Aruba

De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd in te gaan op de verhouding tussen het belastingvoordeel dat wordt gecreëerd voor Nederlandse belastingplichtigen die besluiten te gaan investeren op de Nederlandse Antillen en Aruba en de verwachte effecten op de Nederlandse Antillen en Aruba zelf. Het gaat daarbij overigens om een bedrag van structureel f 20 miljoen en niet om een bedrag oplopend tot f 60 miljoen zoals door de CDA-fractie genoemd. Voorts vragen de leden van deze fractie naar de soort investeringen die het betreft en de relatie met de discussie over de Suiker- en Rijstregelingen.

Om met dit laatste te beginnen: de in dit wetsvoorstel voorgestelde fiscale maatregelen staan volledig los van de discussie over de Suiker- en Rijstregelingen. De maatregelen zijn een uitvloeisel van de gemaakte afspraken in het kader van de financieel-economische beleidsdialoog begin dit jaar. Op grond van deze afspraken is dit voorjaar ex ante bezien van welke fiscale stimuleringsmaatregelen het meeste effect verwacht mag worden op de investeringsbeslissingen van Nederlandse ondernemingen. Het is wellicht goed om nogmaals te benadrukken dat langs fiscale weg alleen Nederlandse bedrijven kunnen worden gestimuleerd om te investeren op de Nederlandse Antillen en Aruba. Het fiscaal stimuleren van investeringen door Antilliaanse en/of Arubaanse ondernemers is via de Nederlandse belastingwetgeving niet mogelijk. Wat de Nederlandse regering betreft zijn de fiscale faciliteiten alleen bedoeld voor het stimuleren van reële investeringen en dus niet voor het faciliëren van windhandel. De meeste (wettelijke) maatregelen zullen nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling met het doel een zo groot mogelijk bereik te realiseren, rekening houdend met de specifieke omstandigheden op de Nederlandse Antillen en Aruba. Om de effectiviteit van de thans voorgestelde maatregelen te kunnen beoordelen worden deze periodiek gemonitord en over circa vier tot vijf jaar geëvalueerd. Met de CDA-fractie ben ik van mening dat strikt vastgehouden moet worden aan het voorgenomen toezicht door Nederlandse ambtenaren en de uitbreiding van de uitwisseling van inlichtingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de voortgang van de afspraken die zijn aangekondigd in verband met de motie Witteveen-Hevinga (kamerstukken II 1995/96, 24 583, nr. 9) die door de Kamer is aanvaard bij de behandeling van de vorige wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is de inwerkingtreding van het van overeenkomstige toepassing verklaren van de willekeurige afschrijving, de investeringsaftrek, de energie-investeringsaftrek en de groenregeling op investeringen in de Nederlandse Antillen en Aruba afhankelijk gesteld van het sluiten van een protocol tussen de landen van het Koninkrijk. In dit protocol zal onder meer de mogelijkheid moeten worden opgenomen om ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk informatie uit te wisselen ten behoeve van landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Van deze informatie uitwisseling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt indien daar vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding toe bestaat. Hiermee wordt recht gedaan aan de genoemde motie Witteveen-Hevinga waarin werd gevraagd bindende afspraken te maken over het gebruik van op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk verkregen informatie voor de bestrijding van internationale fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik op het terrein van de belastingen. Aan de Nederlandse Antillen en Aruba is inmiddels een voorstel voor een protocol gezonden. Uit de reacties op dit voorstel blijkt dat Aruba uitputtend uiteen gezet wil zien wanneer en op welke wijze het aanzien van het Koninkrijk schade lijdt of kan lijden. De Nederlandse Antillen heeft de vrees uitgesproken dat zij hiermee hun aantrekkelijkheid voor mogelijke toekomstige verdragspartners zullen verliezen omdat deze verdragspartners de informatie dan veelal via Nederland zullen kunnen verkrijgen. Met de Nederlandse Antillen en Aruba zal hierover nog nader overleg worden gevoerd.

Met genoegen heb ik geconstateerd dat de leden van de VVD-fractie instemmen met de uitbreiding van de (energie-)investeringsaftrek, het regime voor willekeurige afschrijvingen en de groenregeling naar de Nederlandse Antillen en Aruba. In verband met de oordeelsvorming vinden zij het jammer dat de uitwerking van de voorstellen nog moet plaatsvinden in een ministeriële regeling. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat in de toelichting bij het wetsvoorstel met betrekking tot de willekeurige afschrijving op nieuwe gebouwen die zijn gelegen op de Nederlandse Antillen of Aruba al is aangegeven dat bij het maken van de ministeriële regeling zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij de bepalingen van de reeds bestaande Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving. Wel zal gelet op de economische omstandigheden op de Nederlandse Antillen en Aruba het minimale investeringsbedrag naar beneden worden bijgesteld. Ook bij de andere maatregelen zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de huidige regelingen. Op de vraag van deze leden wanneer de ministeriële regeling zal worden gepubliceerd en of reeds een concept kan worden toegestuurd, is mijn antwoord dat de ministeriële regeling thans nog in voorbereiding is.

II.7. Faciliteiten successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging

De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen om een reactie op de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) van 7 november 1997, onder meer over de samenloop van de voorgestelde regelingen. Hierover moet allereerst worden opgemerkt dat er in feite geen sprake is van drie regelingen, zoals de NOB stelt, maar slechts van twee. De eerste betreft een regeling met betrekking tot de gespreide betaling van successie- of schenkingsrecht die de bestaande regeling vervangt en uitbreidt. De tweede regeling betreft de mogelijkheid tot kwijtschelding van een deel van de verschuldigde belasting. Deze kwijtschelding wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat aan alle voorwaarden van de regeling, waaronder de eis dat de onderneming gedurende een bepaalde termijn moet worden voortgezet, is voldaan. Om te voorkomen dat de belasting welke uiteindelijk zal worden kwijtgescholden eerst zou moeten worden voldaan en later, na het volmaken van de voortzettingstermijn, weer zou moeten worden teruggegeven, is als onderdeel van de kwijtscheldingsregeling bepaald dat hiervoor uitstel van betaling wordt verleend.

De werking van de beide regelingen kan goed worden geschetst aan de hand van het in de brief van de NOB onder punt A.3 gegeven voorbeeld. Daarin is sprake van een nalatenschap van f 1 600 000 en twee erfgenamen ( A en B) die elk tot de helft hiervan gerechtigd zijn. De nalatenschap bestaat uit een onderneming ter waarde van f 1 000 000 en overige goederen ter waarde van f 600 000. A krijgt de onderneming toegescheiden en zet deze voort; B verkrijgt de overige goederen en een vordering wegens onderbedeling van f 200 000 op A. Aan A wordt nu onder opschortende voorwaarde kwijtschelding verleend van het successierecht dat kan worden toegerekend aan 25 percent van de waarde van het door hem verkregen ondernemingsvermogen, in dit geval derhalve het recht verschuldigd over 25 percent van f 1 000 000 = f 250 000. Dit recht wordt berekend over de hoogste van toepassing zijnde tariefschijf of schijven. Voor dit bedrag wordt tevens uitstel van betaling verleend totdat hetzij definitief kwijtschelding wordt verleend, hetzij de verleende kwijtschelding wordt ingetrokken omdat A niet langer aan de voorwaarden voldoet. Het overige door A verschuldigde successierecht kan worden voldaan in tien jaarlijkse termijnen. De mede-erfgenaam B verkrijgt naast de vordering op A ter waarde van f 200 000 nog f 600 000 aan overige goederen. Aangezien B geen onderneming verkrijgt, en derhalve ook geen ondernemingsrisico draagt, komt B niet in aanmerking voor kwijtschelding. Voorts zou, indien de kwijtscheldingsregeling toepassing zou vinden op de vordering van B op A, deze regeling voor een deel tweemaal worden toegepast. De regeling zou dan immers bij A toepassing vinden op een waarde van f 1 000 000 en bij B op f 200 000, in totaal f 1 000 000, terwijl de onderneming in totaal slechts f 1 000 000 waard is. Daarom worden, dit mede in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid, overbedelingsvorderingen niet genoemd in het voorgestelde artikel 26, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Wel kan B het successierecht dat kan worden toegerekend aan de waarde van de onderbedelingsvordering op A in tien jaarlijkse termijnen betalen indien zijn verkrijging als geheel onvoldoende middelen bevat om die rechten meteen te voldoen.

De NOB bepleit het concept van de uitvoeringsregelingen bij de parlementaire behandeling te betrekken dan wel de globale inhoud daarvan aan te geven. De leden van de fractie van de VVD vragen om toezending van een concept van de ministeriële regeling. Een aantal onderdelen van de voorgestelde betalingsregeling en de kwijtscheldingsregeling zullen worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Deze ministeriële regeling is thans nog in voorbereiding zodat nog geen concept kan worden toegezonden. In de memorie van toelichting zijn echter reeds enkele belangrijke elementen van deze regeling aangeduid. Met betrekking tot de betalingsregeling is in de toelichting opgemerkt dat de versoepeling erin zal bestaan dat bepaalde privé-vermogensbestanddelen in de verkrijging niet behoeven te worden aangewend om de verschuldigde belasting onmiddellijk te voldoen. Daarbij gaat het om een woning die wordt bewoond door één of meer van de erfgenamen of om activa die fiscaal privé-vermogen vormen doch waarbij een nauw verband met de voort te zetten onderneming bestaat. Voorts is in de toelichting op artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 in het rekenvoorbeeld aangegeven op welke wijze het deel van de verschuldigde belasting wordt bepaald dat kan worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen. Voorts zullen bepalingen worden opgenomen betreffende gevallen waarin het uitstel wordt beëindigd onderscheidenlijk de kwijtschelding niet zal worden verleend.

De voorgestelde betalingsregeling en kwijtscheldingsfaciliteit zijn, evenals de nu bestaande betalingsregeling, van toepassing in gevallen waarin Nederlands successie- of schenkingsrecht wordt geheven. De NOB vraagt zich af waarom die faciliteiten niet tevens gelden voor het recht van overgang, de derde belasting die krachtens de Successiewet 1956 wordt geheven. Met het recht van overgang wordt slechts de verkrijging krachtens erfrecht of schenking van bepaalde in Nederland gelegen goederen belast, waaronder het vermogen behorende tot een binnenlandse onderneming, ingeval geen (Nederlands) successie- of schenkingsrecht wordt geheven ten gevolge van het feit dat de erflater of schenker in het buitenland woont. In dergelijke gevallen is het aan het land dat de gehele nalatenschap dan wel de verkrijgingen krachtens schenking belast, om te bezien welke verminderingen of vrijstellingen passen in het betreffende stelsel van successie- of schenkingsrecht. Met het door Nederland geheven recht van overgang wordt dan hetzij krachtens verdrag of, bij ontbreken daarvan, veelal krachtens een eenzijdige regeling tot voorkoming van dubbele belasting rekening gehouden. Om die reden kent het recht van overgang geen vrijstellingen en zijn ook de nu voorgestelde faciliteiten op die belasting niet van toepassing. Opgemerkt zij dat ingeval een Nederlandse ondernemer naar België emigreert hij voor de toepassing van de Successiewet nog gedurende tien jaren geacht wordt in Nederland te wonen zodat pas na die periode de heffing van het recht van overgang aan de orde kan komen.

Anders dan de NOB meent is er een wezenlijk verschil in karakter tussen aandelen en winstbewijzen in een vennootschap enerzijds en schuldvorderingen op die vennootschap anderzijds. De waarde van aandelen en winstbewijzen wordt, zowel in positieve als in negatieve zin, bepaald door de waarde van de bezittingen van de vennootschap en de mate waarin de vennootschap er in slaagt winst te genereren. Bij schuldvorderingen is een afwijking van de nominale waarde geen regel en evenmin is de opbrengst uit een dergelijke vordering als regel afhankelijk van de prestaties van de onderneming. Dit is slechts anders bij (dreigende) insolventie van de vennootschap. Om deze reden en omdat een schuldvordering naar zijn aard een veel minder gebonden karakter heeft dan aandelen en winstbewijzen worden bij de nu voorgestelde faciliteiten dergelijke schuldvorderingen – evenals bij de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting – niet tot het ondernemingsvermogen gerekend.

Ten slotte vraagt de NOB in de brief waarnaar door de leden van de fracties van de VVD en D66 wordt verwezen, naar de ratio van het onderscheid dat bij de kwijtscheldingsregeling wordt gemaakt tussen quota, vergunningen, concessies en andere dispensaties van publiekrechtelijke aard en overig ondernemingsvermogen. Op dit moment bestaat er in de uitvoerende sfeer reeds een volledige vrijstelling voor melk- en mestquota bij bedrijfsopvolging. De nu voorgestelde regeling is deels een codificatie van de bestaande regelingen in de uitvoerende sfeer en deels een uitbreiding op die regelingen. Indien ten aanzien van de quota de kwijtschelding zou worden beperkt tot 25 percent, zou dat een zeer grote achteruitgang betekenen ten opzichte van de bestaande situatie. Met deze regeling wordt onder meer uitvoering gegeven aan de motie Vreugdenhil/Smits van 22 februari 1994 (kamerstukken II 1993/94, 23 400 IX B, nr. 12) waarin door de Tweede Kamer werd verzocht visquota voor de toepassing van de Successiewet 1956 op gelijke voet te behandelen als melk- en mestquota. Met het oog op het gelijkheidsbeginsel wordt voorgesteld de toepassing van de regeling niet te beperken tot de quota in de landbouw- en visserijsector, hoewel buiten deze sectoren, dit mede als antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het GPV, op dit moment weinig of geen met de genoemde quota vergelijkbare rechtsfiguren te vinden zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor situaties van bedrijfsopvolgingen waarbij zaken worden overgedragen tegen een renteloze lening van de ouders. Deze kwestie wordt ook aan de orde gesteld in een brief van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs, waarop door de leden van de fractie van D66 om een reactie is gevraagd. Het betreft hier onmiddellijk opeisbare, renteloze leningen van ouders aan kinderen. In zijn algemeenheid geeft, op basis van de jurisprudentie, een onmiddellijk opeisbare, renteloze lening geen aanleiding tot het heffen van schenkingsrecht. Dit is slechts anders indien de onmiddellijke opeisbaarheid geen reële betekenis heeft, bijvoorbeeld omdat van aanvang af duidelijk is dat de debiteur de lening nooit zal kunnen terugbetalen. In dat geval worden de materiële voordelen die voortvloeien uit het feit dat de lening renteloos is belast als een schenking. Er bestaat geen voornemen de regelgeving zodanig aan te passen dat die materiële voordelen niet langer als een schenking worden aangemerkt. In het onderhavige wetsvoorstel wordt er immers voor gekozen verlichting van de druk van het successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging te bewerkstelligen door middel van kwijtschelding van een deel van de verschuldigde belasting ter zake van de schenking van de onderneming. Wel zal in het door de genoemde leden geschetste geval de nu voorgestelde kwijtscheldingsfaciliteit toepassing kunnen vinden terzake van de materiële bevoordeling die uit de geldlening voortvloeit indien ondubbelzinnig blijkt dat er een zeer nauwe relatie bestaat tussen de overdracht van de onderneming en de geldlening ter zake waarvan de materiële bevoordeling wordt geconstateerd. Deze zeer nauwe relatie zou bijvoorbeeld aanwezig kunnen zijn indien de overdracht van de onderneming en het aangaan van de geldlening bij dezelfde akte worden overeengekomen en overigens in de akte geen andere zaken worden geregeld.

De vraag van de leden van de fractie van het GPV of het ontbreken van een doorschuivingsregeling bij de schenking van aanmerkelijk-belangaandelen de liquiditeitspositie van een bedrijf in gevaar kan brengen, is aan de orde geweest bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting, kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 7, blz. 30). Toen is bewust gekozen voor een betalingsregeling en niet voor een doorschuivingsregeling analoog aan artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarbij is tevens aangegeven dat de betalingsregeling een vergelijkbaar effect heeft als de doorschuivingsregeling van artikel 17. De betalingsregeling is bovendien zodanig ruim dat de liquiditeitspositie van bedrijven niet in gevaar behoeft te komen.

Het door de leden van de GPV-fractie gevraagde rekenvoorbeeld is in de toelichting op de wijziging van artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 gegeven voor een besloten vennootschap die een visserijbedrijf exploiteert. Bij een besloten vennootschap die een landbouwbedrijf uitoefent verloopt deze berekening op gelijke wijze. Uitgangspunt is derhalve dat successie- of schenkingsrecht wordt geheven ter zake van de verkrijging van een pakket aandelen. De waarde van deze aandelen wordt, alvorens de faciliteit wordt toegepast, gesteld op hun waarde in het economische verkeer. Het melkquotum wordt, voor de toepassing van de faciliteit, in aanmerking genomen voor de waarde waarop het is gesteld ten behoeve van de waardering van de aandelen. Hoe de waarde van de landbouwgrond tot uitdrukking komt in de waarde van de aandelen is afhankelijk van de wijze van aandelenwaardering. Hierover kan in zijn algemeenheid geen uitspraak worden gedaan. Het kwijtscheldingspercentage van 25 is, dit in antwoord op de vraag van de genoemde leden, bepaald aan de hand van de huidige budgettaire mogelijkheden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een nadere toelichting op het voorgestelde tiende lid van artikel 25 van de Invorderingswet 1990. Met deze bepaling wordt niet beoogd gereserveerd vermogen voor toekomstige investeringen van de toepassing van de uitstelregeling uit te sluiten. Het genoemde tiende lid heeft slechts als doel te voorkomen dat de voorgestelde faciliteit ook betrekking heeft op in de vennootschap aanwezige middelen die voor de onderneming van de vennootschap niet meer nodig zijn, nu die middelen blijvend overtollig zijn of zijn geworden.

II.8. Kennisinfrastructuur

Naast het betuigen van instemming vragen de leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66 en GPV zich af of de regering toch niet – zoals is gesuggereerd door VNO/NCW – had moeten kiezen voor een fiscale faciliteit in de vorm van een afdrachtsvermindering van loonbelasting en premies volksverzekeringen. Van een dergelijke faciliteit zouden namelijk niet alleen de werkgevers in de marktsector, maar ook de werkgevers in de non-profit sector gebruik kunnen maken. Gewezen wordt op de motie Van der Ploeg c.s. (nr. 42 600).

Ik hecht eraan om nogmaals de argumenten van de regering te noemen om te kiezen voor een scholingsimpuls in de vorm van een extra fiscale winstaftrek. De maatregel maakt onderdeel uit van het pakket lastenverlichtende maatregelen voor het bedrijfsleven. Een fiscale faciliteit in de vorm van een afdrachtsvermindering zou deze lastenverlichting verkleinen aangezien ook de non-profitsector van de afdrachtvermindering gebruik kan maken. Een ander aspect is dat een afdrachtsvermindering – gegeven de budgettaire randvoorwaarde – de spoeling zo dun maakt dat getwijfeld mag worden aan de impuls die hiervan uitgaat. Daar komt bij dat het kabinet ook wil waken voor een cumulatie van afdrachtverminderingen. Het is immers niet de bedoeling dat de verminderingen van afdrachten aan de fiscus op termijn omslaan in vorderingen op de fiscus. Zoals tijdens de Algemene Financiele Beschouwingen reeds is aangegeven zijn andere instrumenten dan het fiscale wellicht doelmatiger en effectiever om scholing binnen de non-profit sector te stimuleren. Bij die gelegenheid is ook toegezegd de mogelijkheden op dat terrein in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1999 te bezien.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of het de bedoeling is om de voorgestelde maatregel alleen een stimulans te laten zijn als bedrijven winst maken kan ontkennend worden beantwoord. Wel is inherent aan een extra winstaftrek dat deze de winst verlaagt. Indien een bedrijf in een jaar verlies lijdt, kan dit verlies worden gecompenseerd met de winst van de drie voorgaande jaren en vervolgens de winst van de toekomstige jaren. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie inzake de grens van f 250 000 merk ik op dat het mogelijk zou zijn geweest de grens bij f 60 000 te leggen. Dat zou echter als bezwaar hebben dat zodra dit bedrag aan scholingskosten wordt overschreden, de scholingsaftrek zou teruglopen met f 7500. Dat zou extra scholingsinspanningen van het midden- en kleinbedrijf kunnen belemmeren aangezien uit het in de memorie van toelichting genoemd CBS-onderzoek blijkt dat bedrijven met minder dan 100 werknemers gemiddeld genomen ruim onder het bedrag van f 60 000 blijven. De grens van f 250 000 zal naar verwachting geen merkbare invloed op de scholingsinspanningen hebben. Tegelijkertijd voorkomt deze grens dat het grootbedrijf ook kan profiteren van de hogere aftrek van 40% voor de eerste f 60 000 scholingskosten.

Deze leden, die voorts informeren of er niet een regeling mogelijk is die is gericht op de individuele burger, zou ik willen wijzen op de reeds bestaande fiscale mogelijkheid voor burgers om scholingskosten in aanmerking te nemen als aftrekbare kosten of buitengewone lasten.

II.9. Vermindering onderwijs

De leden van de PvdA-fractie vragen of globaal kan worden aangegeven wat de effecten zijn van deze vorig jaar ingevoerde maatregel. Tevens vragen zij of kan worden aangegeven tot welk bedrag deze regeling ten goede komt aan de gezondheidssector.

De afdrachtsverminderingen worden momenteel geëvalueerd. Na afronding hiervan zal ook meer duidelijkheid bestaan over de effecten van de vermindering onderwijs. De budgettaire derving ten gevolge van de toepassing van de vermindering onderwijs bij de duale opleidingen in de gezondheidszorg (hbo en mbo) bedraagt naar verwachting circa f 55 mln (1998).

De leden van de VVD-fractie merken op de grens van 130% voor de vermindering onderwijs – ook voor de proces- en metaalindustrie en voor de bouw – nog steeds te hoog te vinden.

De fiscale tegemoetkoming is bedoeld voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Verruiming van de regeling kan, aldus deze leden, juist ten koste gaan van de beschikbare werkgelegenheid daar.

Uiteraard is het gewenst dat ook in de proces- en metaalindustrie en de bouw banen worden gecreëerd aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Dit geldt overigens voor alle sectoren. Het merendeel van de CAO's kent ook al lagelonenschalen onder de 130% van het wettelijk minimumloon (WML). De reden dat bepaalde (groepen) deelnemers aan het leerlingwezen boven die grens uitkomen is niet zozeer gelegen in het ontbreken van lagelonenschalen, maar in kenmerken van de leerling (leeftijd, opleidingsniveau), arbeidsmechanismen (dreigend tekort aan vaklieden, lagelonenschalen niet geschikt voor niveau van aankomende vaklieden) en in kenmerken van het werk (overwerktoeslag, ploegendiensttoeslag). Vanwege het belang van genoemde sectoren voor de arbeidsmarkt heeft het kabinet er voor gekozen om door middel van een verruiming van de regeling te voorkomen dat genoemde groepen buiten het bereik van de vermindering onderwijs vallen. Aldus wordt een bijdrage geleverd aan het behoud en de creatie van nieuwe leerlingplaatsen in deze sectoren.

II.10. Vermindering onderwijs hbo-verpleegkundigen

Op vragen van de leden van de VVD-fractie over bovengenoemd onderwerp kan het kabinet als volgt reageren.

De nieuwe hbo-v opleidingen zullen op het punt van de beroepsvorming niet wezenlijk verschillen van de voormalige inservice opleidingen waarvoor ze in de plaats komen. In zoverre kan dan ook gesproken worden van het in stand houden van de huidige beroepspraktijkvormingsplaatsen. Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting is het, om de afname van de instroom tot staan te brengen, wenselijk de duale hbo-v opleidingen aantrekkelijker te maken en Hogescholen te stimuleren de duale variant in de gezondheidszorgopleidingen verder tot ontwikkeling te brengen. Dit past ook in het kabinetsbeleid om de binding tussen onderwijs en beroepspraktijk te versterken. Teneinde te bevorderen dat werkgevers hiervoor voldoende beroepspraktijkvormingsplaatsen beschikbaar stellen, is besloten de vermindering onderwijs ook op dit type onderwijs van toepassing te laten zijn. De (verruimde) 130% grens is hierbij van toepassing.

De duale opleidingen verpleegkundigen op mbo-niveau vallen als onderdeel van het leerlingwezen onder de afdrachtsvermindering onderwijs (artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premies voor de volksverzekeringen). De duale hbo-v opleidingen zullen, zoals is aangegeven in de memorie van toelichting, per 1 januari 1998 onder de vermindering worden gebracht door middel van aanpassing van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering op basis van artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van genoemde wet. Deze laatste vermindering is met betrekking tot een werknemer ten hoogste 24 maanden van toepassing.

II.11. Wijzigingen in de Wet op de omzetbelasting 1968

De leden van de fractie van de VVD vermoeden dat er geen relatie ligt tussen de ca. 1,2 miljoen Nederlandse bezoekers per jaar aan Disney Parijs en de toepassing in Frankrijk van het verlaagde BTW-tarief op attractieparken. Hoewel mij geen studie op dit punt bekend is, merk ik daarover op dat dat grote aantal bezoekers wel aangeeft dat er een grote internationale mobiliteit bestaat bij het bezoek aan attractieparken. Dat is ook een belangrijke reden om bij een dergelijke internationale concurrentie, de desbetreffende Nederlandse sector aantrekkelijk te houden en voor de sector de mogelijkheid te scheppen om deze concurrentie aan te blijven gaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of het publiek van de BTW-verlaging zal profiteren. Daarover merk ik op dat het uiteindelijk een op markt- en concurrentie-overwegingen gebaseerde beslissing is van de ondernemers in deze sector om de verlaging door te berekenen in de toegangsprijzen dan wel te gebruiken voor bijvoorbeeld investeringen in nieuwe attracties die nodig zijn om hun attractiepark aantrekkelijk voor het publiek te houden. In die zin kan de BTW-verlaging aan het publiek ten goede komen, hetzij door lagere toegangsprijzen hetzij door nieuwe hoogwaardige en aantrekkelijke attracties, hetgeen ook van belang is voor bezoekers die niet in de gelegenheid zijn attractieparken in het buitenland te bezoeken.

De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband of kan worden aangegeven op welke termijn de visueel gehandicapten feitelijk van de BTW-verlaging voor hulpmiddelen kunnen profiteren. Daarover merk ik op dat het onderhavige wetsvoorstel de mogelijkheid biedt bij ministeriële regeling bepaalde hulpmiddelen voor de toepassing van het verlaagde BTW-tarief aan te wijzen. Het ligt in mijn voornemen om spoedig nadat het onderhavige voorstel tot wet is verheven een dergelijke ministeriële regeling te treffen waarbij enkele hulpmiddelen worden aangewezen. Over de materiële invulling daarvan zal overleg plaatsvinden met Nederlandse blindenorganisaties, waarmee reeds contacten zijn gelegd.

De leden van de fractie van D66 geven aan dat zij vol verwachting uitzien naar het koninklijk besluit inzake het BTW-tarief voor podiumkunsten. In dat verband vragen zij zich af waarom is gekozen voor 1 september 1998 als ingangsdatum van de tariefverlaging. De verklaring hiervoor is er een van praktische aard. In overleg met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is bewust voor deze datum gekozen in verband met de ingangsdatum van het theaterseizoen. Het is voor de sector dan eenvoudiger om haar activiteiten en prijsstellingen op dit tijdstip aan te passen aan een verlaging van het BTW-tarief. Tevens is door deze datum voor deze sector een ruime tijd beschikbaar om onderling afspraken te maken over het gebruiken van het voordeel dat ontstaat door de BTW-tariefverlaging. Daarenboven zou een eerdere ingangsdatum extra kasbeslag vergen, waarmee niet is gerekend.

De leden van de fractie van het CDA kunnen zich vinden in het voorstel betreffende de Wet op de omzetbelasting 1968 met betrekking tot de verlaging van de BTW-tarieven, hoewel zij zich af vragen of het publiek van de BTW-verlaging zal profiteren. Voor zover het betreft het voornemen om het tarief op de podiumkunsten te verlagen, constateren zij dat de convenanten met de ondernemers in de sector niet tot stand zijn gekomen. Zij zijn van mening dat de regering hiermee niet tegemoet is gekomen aan het nadrukkelijke verzoek van de Tweede Kamer en vragen de regering hiervoor een verklaring te geven voor de achtergrond daarvan. Hierbij merk ik op dat de indertijd per 1 januari 1996 voorgestelde tariefverlaging voor de sector podiumkunsten daadwerkelijk niet is doorgegaan omdat de door deze leden bedoelde convenanten niet tot stand kwamen. Zoals reeds in de memorie van toelichting (kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3, blz. 11) is vermeld, heeft het kabinet in het kader van de begrotingsbesprekingen voor 1998 echter opnieuw een besluit genomen over de toepassing van het verlaagde tarief op podiumkunsten. Het kabinet is tot de conclusie gekomen, mede naar aanleiding van wensen uit de Tweede Kamer en wensen van de vertegenwoordigers van de podiumkunstenorganisaties, dat het ook thans zinvol is om tot tariefverlaging over te gaan, zij het op andere gronden en onder andere voorwaarden. Deze voorwaarden zijn ten eerste dat de kosten op grond van de Arbeidstijdenwet en Vergrijzing voor de gesubsidieerde podiumkunstinstellingen worden gedekt uit het budgettaire voordeel als gevolg van de BTW-verlaging voor de sector podiumkunsten. Voorts dient de bioscoopsector bereid te zijn om met ingang van 1999 de beleidsintensiveringen voor de filmsector van f 2 mln. op grond van de BTW-overeenkomst Film voor haar rekening te nemen. De BTW-overeenkomst Film zal dan komen te vervallen per 1 januari 1999. Met de BTW-verlaging kan zo een bijdrage worden geleverd om algemeen gevoelde knelpunten in de sector op te lossen. De leden van de fractie van het CDA, zo begrijp ik, onderkennen deze knelpunten in de sector en hebben overigens geen overwegende bezwaren geuit tegen de tariefverlaging op zichzelf. De vraag van deze leden naar de gevolgen voor het publiek beantwoord ik in zoverre bevestigend dat, als het BTW-tarief in deze sector niet zou worden verlaagd, en dus voor genoemde knelpunten dan geen tegemoetkoming zou zijn verleend, zeker een prijsopdrijvend effect zou optreden. Daarbij komt nog dat indien en voorzover de sector niet met deze knelpunten wordt geconfronteerd, de BTW-verlaging kan leiden tot een prijsverlaging van de entreebewijzen of tot een kwaliteitsverbetering van het gebodene.

Zoals de leden van de D66 fractie opmerken, zij het in andere bewoordingen, bevordert (een BTW-faciliteit voor) outplacement de arbeidsmobiliteit. Daarmee vindt een versterking van de economische structuur plaats, ook indien de stelling van deze leden juist zou zijn dat outplacement zich met name richt op de bovenste segment van de arbeidsmarkt. Cijfers die deze stelling kunnen staven of weerleggen, zijn mij niet bekend. Ik zie dan ook geen reden om de maatregel om die reden niet in te voeren, temeer niet nu de maatregel slechts een onderdeel vormt van een groter pakket maatregelen die zijn gericht op een structuurversterking. Van dit totaalpakket kan namelijk zeker niet worden gezegd dat die stelling opgaat. Terzijde zij overigens opgemerkt dat – zoals ik ook deed in hoofdstuk 1 van de nota van toelichting op het besluit tot wijziging van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (zie bijlage 1 bij de memorie van toelichting) – de faciliteit bovendien nog het voordeel heeft dat voor de toekomst geschillen tussen ondernemers en de belastingdienst worden vermeden over de vraag in hoeverre diensten die bij outplacement om zakelijke redenen worden aangeboden aan de werknemer, zijn persoonlijke behoeften dienen (in welk geval in zoverre geen sprake zou mogen zijn van aftrek van BTW).

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat ik voornemens ben de waarde van outplacement ten behoeve van het personeel van de werkgever op nihil te waarderen teneinde uitvoeringsproblemen in de loonbelasting te voorkomen. De Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 zal daartoe worden aangepast.

III. Budgettaire aspecten

Met de in het kader van de fiscale stimulering van speur- en ontwikkelingswerk voorgestelde verhoging van het tegemoetkomingspercentage in de tweede schijf tot 17,5%, is inderdaad zoals de leden van de D66-fractie hebben begrepen, een bedrag gemoeid van f 100 miljoen.

De reden waarom, de leden van de D66-fractie vragen hiernaar, de kosten van uitbreiding van het regime van de willekeurige afschrijving in de eerste jaren na invoering f 40 mln hoger liggen is, dat op grond van deze regeling in de eerste jaren vervroegd c.q. versneld wordt afgeschreven op bedrijfsmiddelen hetgeen in die jaren leidt tot derving van belastinginkomsten. Het positieve effect voor een belastingplichtige en – als spiegelbeeld daarvan – het nadelige effect voor de fiscus van vervroegd c.q. versneld afschrijven in de eerste jaren (in termen van jaarlijks verschuldigde belasting) neemt echter – uitgaande van een jaarlijks gelijkblijvend investeringsniveau – in latere jaren geleidelijk af.

IV. Uitvoeringskosten

De leden van de fractie van D66 vragen naar een uitsplitsing van de uitvoeringskosten voor wat betreft de ARBO-investeringen en de scholingsfaciliteit. De ARBO-investeringen vergen f 0,5 mln aan structurele uitvoeringskosten en f 0,4 mln aan incidentele uitvoeringskosten. De uitvoeringskosten voor de scholingsfaciliteit bedragen circa f 10 mln.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven