Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25682 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25682 nr. 7 |
Vastgesteld 19 maart 2001
Ter voorbereiding van een algemeen overleg op 28 maart 2001 over maatschappelijke opvang heeft de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 gemeend een aantal vragen ter beantwoording te moeten voorleggen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over haar brief van 17 januari 2001 ter aanbieding van de eerste rapportage 1999 van de Monitor Maatschappelijke Opvang (MMO) en het eindverslag van de quick-scan zwerfjongeren (25 682/27 410/27 400, XVI, nr. 6). Deze vragen zijn met de door de minister bij brief van 19 maart 2001 verstrekte antwoorden hieronder afgedrukt.
Is de voorstudie met betrekking tot het onderzoek naar specifieke uitkeringen afgerond? Zo ja, wat zijn de conclusies? Hoe worden de specifieke uitkeringen geëvalueerd? Door wie worden de specifieke uitkeringen onderzocht? Is één van de doelen van het onderzoek om te bepalen of de uitkeringen hoog genoeg zijn? Zo nee, waarom niet?
De voorstudie met betrekking tot de evaluatie specifieke uitkeringen is gestart. Het resultaat van de voorstudie – een opzet voor het evaluatieonderzoek – komt eind maart 2001 beschikbaar. Daarin wordt aandacht besteed aan het doel van de evaluatie, de haalbaarheid van de onderwerpen en de wijze waarop de specifieke uitkeringen zullen worden geëvalueerd. Op basis van de onderzoeksopzet zal tevens worden bepaald wie de evaluatie gaat uitvoeren.
Kan de minister een overzicht geven van de aan de gemeenten betaalde specifieke uitkeringen en de door de gemeenten toegevoegde middelen en de bijdragen aan of ontvangsten door de regiogemeenten over 2000? Zo nee, waarom niet?
Op 30 oktober 2000 (kenmerk GVM/VZ/2121 159) heb ik u geïnformeerd over de bedragen van de specifieke uitkeringen over 2000. Bij mij zijn geen gegevens bekend van de door de gemeenten toegevoegde middelen en de bijdragen aan of ontvangsten door de regiogemeenten over 2000. Pas bij het indienen van de financiële verantwoording over 2000 door de centrumgemeenten, beschik ik over deze cijfers. De gemeenten moeten deze gegevens over 2000 uiterlijk 1 november 2001 bij mij indienen.
Deelt de minister de mening dat, na evaluatie van de specifieke uitkeringen, deze bijgesteld dienen te worden, zodat deze uitkeringen voldoende zijn om een toegankelijke en kwalitatief goede maatschappelijke opvang te realiseren in iedere centrumgemeente? Zo nee, waarom niet?
De vraag of na de evaluatie van de specifieke uitkeringen deze bijgesteld dienen te worden hangt af van de uitkomst van de evaluatie. Vanzelfsprekend zullen waar nodig de uitkomsten gebruikt worden om de systematiek aan te passen. Ik wil er wel op wijzen dat het object van evaluatie de inrichting en werking van het stelsel van de specifieke uitkeringen is.
Het doel van de evaluatie is niet om te bezien of de middelen van de specifieke uitkering maatschappelijke opvang toereikend zijn.
Er wordt een nieuw registratiesysteem opgezet. Kan worden aangegeven wat de samenhang is met het Plan van Aanpak ICT in de zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke? Wordt IP-Zorg betrokken bij het opzetten van het registratiesysteem?
Het actieplan ICT in de zorg heeft met name betrekking op de toepassing van geschikte technologie ten behoeve van informatievoorziening. Het beleid ten aanzien van het registratiesysteem maatschappelijke opvang staat daar in principe los van. Dat beleid is in mijn brief van 17 januari 2001 neergelegd. Het is wel mijn nadrukkelijke bedoeling om waar dat gewenst is zorgbrede en landelijke afspraken te maken over de specificaties van de ICT-infrastructuur en de onderlinge communicatiemogelijkheden (o.a. eenheid van taal). Op die manier kunnen deelsectoren van zorg en welzijn niet alleen binnen eigen kring maar ook tussen elkaar optimaal gegevens uitwisselen ten behoeve van de zorgverlening en andere gelegitimeerde doelstellingen. Juist ten behoeve van de gezamenlijke aspecten van de ICT-ontwikkeling heeft IPZ een primaire taak.
Is het onderzoek naar de specifieke uitkeringen de eerste van de «tussentijds bepaalde gemeentelijke thema's»?
Nee, het onderzoek naar de specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid betreft een evaluatie van de inrichting en werking van het stelsel van specifieke uitkeringen. In de nota Op maat tot samenspel1 heb ik aangekondigd deze evaluatie drie jaar na invoering van de specifieke uitkeringen – in 2001 – uit te voeren.
De evaluatie van de specifieke uitkeringen wordt onafhankelijk van de monitor maatschappelijke opvang uitgevoerd. Bovendien gaat de evaluatie – anders dan de monitor maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang) – ook over het verslavingsbeleid. Uit de (bij vraag 1 genoemde) voorstudie zal blijken of en in hoeverre bij de evaluatie gebruik kan worden gemaakt van gegevens uit de eerste monitorrapportage.
Er worden diverse lokale monitors ontwikkeld. Worden deze monitors begeleid door IP-Zorg, teneinde een eenduidige landelijke gegevensverzameling mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Het ligt in de bedoeling dat de verschillende gemeenten op lokaal niveau zelf de beschikking krijgen over passende en tijdige gegevens over de maatschappelijke opvang. Het gaat om zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens. Voor zover de activiteiten daarvoor op lokaal niveau worden gebundeld kan men van lokale monitors spreken. Afhankelijk van de lokale inzichten en mogelijkheden kunnen gemeenten of zorginstellingen daarnaast ook gegevens verzamelen over aanverwante terreinen zoals problematisch middelengebruik, de verslavingszorg, psychische problemen en de geestelijke gezondheidszorg en daarvoor monitors onderhouden. Gelet op de onderlinge samenhang van de problematiek voor de cliënten ligt het voor de hand die monitors onderling af te stemmen, te koppelen of zelfs te integreren.
Het ligt op de weg van de Monitor Maatschappelijke Opvang om zorg te dragen voor de landelijke taken op het gebied van informatieverzameling zoals eenheid van taal, eenduidigheid van gegevens (n.b. vergelijkbaarheid en optelbaarheid van lokale gegevens), kwaliteitsborging en rapportage. Het IPZ heeft met name een taak ten aanzien van de zorgbrede afspraken op het gebied van de toepassing van ICT. De relatie van IPZ met de monitors maatschappelijke opvang moet vanuit die invalshoek worden bezien.
Ziet de minister een rol voor het ministerie in het faciliteren van de uitwisseling van de voorbeelden en initiatieven om contact met de doelgroep te intensiveren?
Uitwisseling van voorbeelden en initiatieven om het contact met de doelgroep te intensiveren is naar mijn mening zeer nuttig. De verantwoordelijkheid voor financiering van dergelijke initiatieven ligt primair bij de centrumgemeenten. De Landelijke Vereniging Thuislozen ontvangt subsidie om de cliëntparticipatie te bevorderen. Facilitering ligt mijns inziens op de weg van de VNG.
Wat is de mening van de minister over het feit dat regiogemeenten niet financieel bijdragen aan de maatschappelijke opvang in de centrumgemeenten? Zijn de regiogemeenten ook verantwoordelijk voor de financiering en uitvoering van de maatschappelijke opvang in de centrumgemeenten? Zo ja, in welke mate dragen de regio's financiële verantwoordelijkheid? Op grond van welke regelingen zijn de regiogemeenten financieel verantwoordelijk voor de maatschappelijke opvang in de centrumgemeenten?
Op basis van artikel 4 van de Welzijnswet 1994 zijn alle gemeenten verantwoordelijk voor het uitvoerend werk op het terrein van maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. Het is vervolgens een afweging van iedere gemeente (zowel een centrum- als een regiogemeente) of zij eigen middelen toevoegt aan de specifieke uitkering die een centrumgemeente ontvangt voor de gehele regio. Over de besteding van de specifieke uitkering dient overleg met de omringende gemeenten (i.c. de WZV-regio) plaats te vinden.
Er zijn geen regelingen op grond waarvan regiogemeenten financieel verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke opvang in centrumgemeenten.
Is het mogelijk het onderzoek naar specifieke uitkeringen voor Prinsjesdag aan de Tweede Kamer te doen toekomen, teneinde mogelijk te maken de specifieke uitkeringen reeds met ingang van 2002 beter af te stemmen op de lokale behoeften? Zo nee, waarom niet?
Het tijdpad van de evaluatie is zodanig dat de Kamer begin 2002 de uitkomsten ontvangt. Uit oogpunt van een kwalitatief verantwoord onderzoek acht ik het niet mogelijk om dat tijdstip te vervroegen.
Wat is de mening van de minister over het inzetten van «eigen geld» van de centrumgemeenten om te komen tot een verantwoorde vorm van maatschappelijke omvang?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het uitvoerend werk op het terrein van de maatschappelijke opvang (artikel 4 van de Welzijnswet 1994). Vanuit die verantwoordelijkheid bezien is het niet vreemd dat gemeenten «eigen geld» inzetten voor maatschappelijke opvang. Ik wijs er ook op dat in de afgelopen jaren het accres van het Gemeentefonds is toegenomen. In 2000 bijvoorbeeld met 6,74%.
Waarom kan de omvang van de bereikte groep niet naar landelijke cijfers geaggregeerd worden?
Het is niet mogelijk om een representatief beeld van de bereikte doelgroep te geven, omdat de cijfers alleen gaan over de aangemelde en opgenomen cliënten van de residentiële voorzieningen. Hierdoor blijft 10% van de bij de Federatie Opvang aangesloten instellingen buiten beeld en 51% van de sociale pensions, vooral omdat zij met een ander registratiesysteem werken. Ook ontbreken cijfers over cliënten die worden bereikt via de ambulante opvangvoorzieningen en over instellingen die niet bij de Federatie Opvang zijn aangesloten.
«De voorzieningen zijn onevenwichtig verspreid over Nederland.»
Kan uit de reactie van de minister op deze uitkomst geconcludeerd worden dat de minister geen oplossing ziet voor deze onevenwichtige spreiding? Zo nee, welke concrete maatregelen kan de minister nemen om de opvangmogelijkheden af te stemmen op de lokale vraag? Is door de gemeenten op lokaal niveau in kaart te brengen wat de vraag naar opvang is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van mijn standpunt op het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen1 is vanaf 2000 een herverdeling in gang gezet. De noodzaak voor die herverdeling was gelegen in het feit dat tot dan de verdeling van de gelden voor maatschappelijke opvang een historisch gegroeide was. Hierdoor was sprake van een onevenwichtige spreiding van voorzieningen. Voor een deel vindt nu een correctie plaats als gevolg van de herverdeling. Ik wijs er wel op dat op aandringen van de Kamer het uitgangspunt van deze herverdeling mede is dat er geen grote kapitaalvernietiging plaatsvindt. Dit heeft met name consequenties voor gemeenten met grootschalige voorzieningen. De uitkering aan die gemeenten is niet verminderd. Dat is echter niet ten koste gegaan van de uitkeringen aan andere gemeenten. Die hebben toen het bedrag gekregen wat zij op basis van het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen moesten krijgen.
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om lokaal in kaart te brengen wat de vraag naar opvang is en om de opvangmogelijkheden af te stemmen op de lokale vraag. Gemeenten kunnen dat in samenwerking met instellingen zelf.
Op lokaal niveau is de vraag naar opvang wel bekend. Waarom kunnen de specifieke uitkeringen niet aangepast worden aan de lokale vraag naar opvang?
De hoogte van de specifieke uitkeringen kan niet aangepast worden aan de lokale vraag omdat daarvoor de landelijke gegevens ontbreken om een betrouwbaar inzicht te krijgen in de totale vraag naar opvang. Wel heb ik de Raad voor de financiële verhoudingen gevraagd om te bezien of het mogelijk is het verdeelmodel dat gebruikt wordt voor de specifieke uitkeringen meer dynamisch te maken (zie ook vraag 12).
Op welke wijze kunnen gemeenten investeren in het voorkomen van maatschappelijke uitval?
Preventie is al enige jaren een belangrijk beleidsonderwerp. Uit de rapportage MMO blijkt dat de laatste jaren diverse innovatieve projecten rond dit onderwerp zijn ontwikkeld. In verschillende plaatsen zijn projecten met een outreachende aanpak opgezet, zoals signaleringsoverleggen en lokale zorgnetwerken vanuit de GGD. Dit zijn adequate manieren om te investeren in het voorkomen van maatschappelijke uitval.
Er is nader onderzoek naar arbeidsomstandigheden. Hoe wordt dit onderzoek vorm gegeven, en wanneer wordt dit afgerond? Is het mogelijk dit onderzoek gelijktijdig af te ronden met het onderzoek naar specifieke uitkeringen en de uitkomsten van beide onderzoeken te combineren?
In dit antwoord betrek ik ook de vragen 29, 42 en 55. Uit de rapportage 1999 van de Monitor Maatschappelijke Opvang blijkt dat een substantieel deel van het personeel in de maatschappelijke opvang bestaat uit vrijwilligers. Het is echter onduidelijk welke definitie van vrijwilliger werd gebruikt in de aangehaalde onderzoeken en wat het percentage is van het aantal gewerkte uren door vrijwilligers ten opzichte van het aantal gewerkte uren door professionele hulpverleners. In het veld geeft men bovendien aan dat de werkdruk hoog is en de arbeidsomstandigheden niet optimaal. De recente gebeurtenissen rond 't IJ in Breda zijn daarvan een voorbeeld. Om inzicht te krijgen in mogelijke oplossingen voor de gesignaleerde knelpunten zal in overleg met Federatie Opvang en VNG een onderzoek worden uitgevoerd naar de arbeidsomstandigheden in de opvang. De Kamer zal zo spoedig mogelijk na afronding (begin 2002) worden geïnformeerd. In het overleg van 15 maart met VNG, GGZ Nederland en Federatie Opvang zijn vorm en inhoud van dit onderzoek nader ingevuld. Na afronding van het onderzoek zal ik een standpunt innemen.
De geplande oplevertijden van dit onderzoek en de evaluatie van de specifieke uitkeringen stemmen vrijwel overeen. Maar het zijn twee aparte trajecten. Het object van de evaluatie is de inrichting en de werking van het stelsel van specifieke uitkeringen.
De minister geeft aan dat zij van mening is dat de zwerfjongeren niet in de reguliere opvang thuis horen. Het aantal beschikbare plaatsen voor de groep van 3500 zwerfjongeren is 900. Kan worden geconcludeerd dat de minister op korte termijn maatregelen gaat treffen om voor voldoende plaatsen zorg te dragen? Zo nee, waarom niet?
Op korte termijn zal ik geen specifieke maatregelen nemen. De centrumgemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de opvang van zwerfjongeren. Mede met het oog op de zwerfjongeren is dit jaar de specifieke uitkering verhoogd. Door een integrale benadering van de problematiek kan de zwerfduur worden bekort of kan voorkomen worden dat jongeren gaan zwerven. Daarvoor is onder meer van belang een goede aansluiting tussen lokaal jeugdbeleid en jeugdzorg. Hiervoor heb ik vanaf 1999 extra middelen beschikbaar gesteld. De extra middelen (f 16,9 miljoen in 1999 oplopend tot f 110 miljoen vanaf 2002) komen ook ten goede aan de hulpverlening voor zwerfjongeren.
Het thema zwerfjongeren wordt opgenomen in de MMO. Wordt hier de jaarlijkse rapportering bedoeld of de thematische monitor?
Hier wordt de jaarlijkse rapportering bedoeld.
Op welke wijze gaat de minister het beleid inzake zwerfjongeren na de geplande inventarisaties van 2001 vorm geven?
Het huidige beleid zal ik voortzetten. Als de inventarisatie bij centrumgemeenten naar de (beleidsmatige) ondersteuning daartoe aanleiding geeft, zal ik zonodig mijn beleid aanpassen.
Kan inzicht worden gegeven in de mate waarin ruim 80% van de centrumgemeenten op een of andere wijze aandacht besteedt aan zwerfjongeren?
Ja. Uit het Eindverslag quick-scan zwerfjongeren (bijlage 3, p. 29) blijkt dat de aandacht die gemeenten besteden aan zwerfjongeren, sterk varieert. Een aantal is nog bezig met visie-ontwikkeling. Het overgrote deel heeft activiteiten op het terrein van preventie en signalering, dagopvang, reïntegratie en activiteiten gericht op afstemming en regie tussen de hulpverlenende partijen.
Waarom is er binnen de centrumgemeenten nog altijd geen samenwerking met andere beleidssectoren (zoals bureaus jeugdzorg)?
In ruim de helft van de centrumgemeenten is sprake van samenwerking met andere beleidssectoren die in een opbouwfase verkeren (zie ook vraag 21).
Er wordt een beschrijving gegeven van hoe bureaus jeugdzorg met zwerfjongeren om kunnen gaan. In hoeverre werken bureaus jeugdzorg al zo, en hebben ze daarvoor de benodigde kennis in huis?
Het instellen van bureaus jeugdzorg verkeert nog in een opbouwfase van het vormgeven van beleid. Het proces is in gang gezet sinds vorig jaar geld beschikbaar is gesteld. Op dit moment werken de provincies aan implementatieplannen. Deze implementatieplannen geven de structuur van bureaus jeugdzorg weer. Aan het vormgeven van beleid voor specifieke doelgroepen voor jongeren is men in het algemeen nog niet toegekomen. Wel is duidelijk dat op sommige plekken al zorg geleverd wordt aan zwerfjongeren. Een voorbeeld daarvan is het Jaarplan 2001 jeugdhulpverlening agglomeratie Amsterdam.
De MMO kan nu nog de geldstromen inzichtelijk maken voor de maatschappelijke opvang separaat van het verslavingsbeleid. Is dit in de toekomst nog mogelijk, gezien de samenvoeging van de specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid per 1-1-2001 tot een brede doeluitkering?
Indien dit niet mogelijk is, hoe wordt de Kamer dan op de hoogte gehouden van de financiële ontwikkelingen binnen de maatschappelijke opvang? Hoe houdt de Kamer zicht op de prestaties die de gemeenten leveren voor het geld dat zij van het Rijk ontvangen?
Ook na de samenvoeging van de uitkeringen maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid kan de MMO inzicht blijven geven in de financiële ontwikkelingen in de maatschappelijke opvang. Mede met het oog hierop heb ik bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend waarbij gemeenten die een specifieke uitkering krijgen verplicht worden mee te werken aan de monitor.
Tot op heden is de opbouw van de samengevoegde uitkering zichtbaar. Indien de Tweede Kamer dat wenst zou dat zo kunnen blijven.
De Centrumgemeenten schatten dat de extra f 15 mln. voor de dak- en thuislozen (1997) 455 plaatsen heeft opgeleverd en dat de f 15 mln. voor de vrouwenopvang (1998) 278 plaatsen heeft opgeleverd. (blz. 86 deelmonitor gemeentelijk beleid).
Waarom betreft dit een inschatting? De gemeenten hebben toch vooraf plannen ingediend om voor deze extra middelen in aanmerking te komen? Is de minister nagegaan of deze plannen ook werkelijk zijn uitgevoerd? Waarom is er zo'n groot verschil in verwezenlijkte plaatsen tussen de extra middelen voor dak- en thuislozen en vrouwenopvang? Kan de minister in dit verband aangeven welk deel van de extra middelen is ingezet in extra opvangcapaciteit en welk deel in preventie-activiteiten?
Het betreft hier een schatting, omdat niet alle gemeenten aan de enquête (respons 96%) hebben meegedaan. De antwoorden van de responsgroep zijn opgehoogd naar een landelijk gemiddelde.
Gemeenten hebben mij vooraf laten weten wat zij van plan waren met de extra gelden. Middels de jaarlijkse afrekening is nageaan of de gelden rechtmatig besteed zijn.
De f 15 miljoen voor de dak- en thuislozen is in het kader van de Kabinetsnota «de andere kant van Nederland» beschikbaar gesteld voor capaciteitsuitbreiding in de wittevlekkengebieden. Het verdelingsplan is destijds in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van de Federatie Opvang, de VNG en mijn departement opgesteld (zie brief GVM/MO/964619 dd. 28 november 1996 aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport).
De f 15 miljoen voor de vrouwenopvang zijn destijds ingezet om de witte vlekken in dit gebied op te lossen (zie brief GVM/MO/981595 d.d. 20 maart 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer).
Het verschil in verwezenlijkte plaatsen komt omdat bij de maatschappelijke opvang vaker is gekozen voor capaciteitsuitbreiding dan bij de vrouwenopvang. Bij de vrouwenopvang is vaker gekozen voor personeelsuitbreiding en preventie.
Kan de minister de Kamer informeren wat precies de resultaten zijn van de f 35 mln. die in 2000 aan de gemeenten is overgemaakt (deels via de specifieke uitkeringen, deels via het Grotestedenbeleid van Minister Van Boxtel)? Hoeveel extra opvangplaatsen heeft dit opgeleverd? Zal de monitor in de toekomst deze informatie blijven verschaffen?
Deze gegevens zijn nu niet bekend. De monitor die op het jaar 2000 betrekking heeft zal deze gegevens bevatten. Ik ga er overigens van uit dat de resultaten van deze extra gelden niet alleen in extra capaciteitsplaatsen zijn uit te drukken. Het zou ook kunnen gaan om personeelsuitbreiding in verband met de gewenste 24 uurs-opvang.
Ik deel de mening dat de monitor deze informatie moet verschaffen. Want deze informatie is nodig om vast te kunnen stellen welk beleid gemeenten voeren en om vervolgens een oordeel te kunnen vellen over de vraag of gemeenten zoals in het onderhavige geval de (extra) gelden aanwenden in overeenstemming met de motieven die bijvoorbeeld de Tweede Kamer daarbij hanteerde.
Wat gaat de minister doen om uitvoering te geven aan de motie Dijkstal (f 15 miljoen), waarin is gevraagd om te komen tot een landelijk dekkend netwerk van time-outvoorzieningen, gekoppeld aan een landelijk meldpunt voor het verbeteren van de samenwerking tussen politie en de hulpverlening? Is de minister voornemens plannen aan gemeenten te vragen voordat deze extra gelden worden toegekend?
Deze extra middelen zijn toegevoegd aan de specifieke uitkering. Ik heb bij de bekendmaking van de hoogte van de uitkeringen voor 2001 de gemeenten nadrukkelijk gewezen op het oogmerk van de Tweede Kamer om deze extra gelden beschikbaar te stellen. De inrichting van de specifieke uitkering maakt het niet mogelijk om vooraf plannen aan gemeenten te vragen. Ik wijs er overigens op dat de formulering in genoemde motie wel breder was dan in deze vraag weergegeven wordt: «15 miljoen gulden voor dak- en thuislozen en zwerfjongeren» (bijvoorbeeld een 24 uurs meldpunt).
Nu verslavingsbeleid en maatschappelijke opvang in één specifieke uitkering zijn samengevoegd zal dit inhouden dat ook het verslavingsbeleid onder de MMO is komen te vallen. Heeft de minister hier in de MMO voor 2001 in voorzien? Welke onderwerpen komen in de MMO 2001 aan de orde op het terrein van verslavingsbeleid? Hoe verhoudt de MMO zich dan tot de Nationale Drugsmonitor? Waar zitten de verschillen?
Tot nu toe is het gemeentelijk beleid ten aanzien van verslavingsproblematiek op landelijk niveau nog niet systematisch verzameld in het kader van de Nationale Drug Monitor (NDM). De invalshoek van de NDM was aanvankelijk immers landelijk. Ik verwacht dat de relatie tussen het beleid en de problematiek, zorgverlening en preventie op lokaal niveau, waarover in toenemende mate bruikbare gegevens worden verzameld in de NDM, aan bod zal komen. De MMO is in een fase van ontwikkeling, maar wel met een duidelijk gemarkeerde gemeentelijke invalshoek. Gelet op deze omstandigheden die een verdere geharmoniseerde ontwikkeling toelaat en gelet op de betrokkenheid van het Trimbosinstituut bij beide monitors, wordt gestreefd naar een opzet van gegevensverzameling die de gemeenten in staat stelt hun beleid volwaardig te verwoorden op beide beleidsterreinen en wel in samenhang. Daarnaast zal die opzet zodanig zijn dat beide monitors aan de gemeentelijke informatie de gegevens op een doelmatige kunnen ontlenen voor de respectievelijke doelstelling. Op dit moment zijn de te behandelen onderwerpen in de MMO nog niet vastgesteld.
De minister is vanuit haar landelijke taak verantwoordelijk voor het verbeteren van de capaciteit en de financiering maatschappelijke opvang. Driekwart van de centrumgemeenten geeft aan de doeluitkering niet toereikend te vinden. Gemeenten signaleren tegelijkertijd een toename van de complexiteit van de opvang.
Onderschrijft de minister de opvatting van de centrumgemeenten dat de hoogte van de doeluitkering niet toereikend is voor het werk dat verzet moet worden?
Zo nee, is de minister bereid te onderzoeken hoe hoog de tekorten zijn die de gemeenten zeggen te hebben? Zo ja, wat gaat de Minister hieraan doen?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid heb ik sinds 1994 het budget voor de maatschappelijke opvang met 23% verhoogd. Ook dit jaar is dankzij de motie-Dijkstal het budget opnieuw gestegen. Mede naar aanleiding van de motie-Van Gent worden momenteel in het kader van de begrotingsvoorbereiding 2002 de mogelijkheden bezien om het budget te verhogen. Ik hecht daarbij veel belang aan de werkdruk en arbeidsomstandigheden en de integrale begeleiding van dak- en thuislozen. Ik merk voorts op, dat ik op basis van de taakverdeling zoals neergelegd in de Welzijnswet 1994 niet verantwoordelijk ben voor het verbeteren van de capaciteit. Dat is nadrukkelijk de verantwoordelijkheid van gemeenten.
De gemeenten blijken grote moeite te hebben met de beleidsontwikkeling voor de vrouwenopvang. Welke concrete beleidsmaatregelen gaat de minister treffen om meer aandacht te vragen voor de beleidsontwikkeling voor de vrouwenopvang?
De uitkomsten van de monitor geven mij geen aanleiding om deze stelling te onderschrijven. Bovendien is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om beleid te ontwikkelen voor vrouwenopvang.
De minister kondigt een onderzoek aan naar de arbeidsomstandigheden in de instellingen voor de maatschappelijke opvang. Wanneer zal de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek worden geïnformeerd?
De Tweede Kamer ontvangt begin 2002 de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat gebeurt er, onder verwijzing naar recente voorvallen van (dreigende) sluiting om redenen van ziekteverzuim, personeelsgebrek en/of agressie van klanten, tussentijds om het hoge ziekteverzuim en de hoge werkdruk te verlichten?
Gemeenten hebben de vrijheid om de specifieke uitkering te besteden aan meer personeel in de instellingen. Het onderzoek naar arbeidsomstandigheden is mede bedoeld om meer duidelijkheid te krijgen over dit onderwerp.
Vindt de minister het verantwoord dat de maatschappelijke opvang voor een flink deel leunt op de inzet van vrijwilligers?
Bij mijn antwoord op deze vraag betrek ik ook de vragen 65 en 68. Expliciete cijfers over dit onderwerp zijn momenteel niet bekend. Het onderzoek naar arbeidsomstandigheden in de sector zal waarschijnlijk meer duidelijk maken. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal ik in overleg met de sector en de VNG bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn. Overigens wordt ook de maatschappelijke opvang betrokken bij de afwegingen die momenteel plaatsvinden naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Van Rijn voor de publieke sector als geheel.
Uit de MMO blijkt dat 20% tot 30% van de daklozen niet verzekerd is tegen ziektekosten. Wat gaat de minister doen om deze situatie te verbeteren? Wie betaalt nu de rekeningen van de onverzekerde daklozen? Om welke bedragen gaat het hier naar schatting?
Een dakloze heeft recht op bijstand en is dan ook verzekerd. Ik zal onderzoeken hoe het komt dat zo'n groot percentage onverzekerd is en hoe dit kan worden opgelost.
Wat is de motivatie van de minister om te kiezen voor twee onderzoeksinstituten, nl. het Trimbos Instituut en SGBO? Werkt dit niet kostenverhogend? Waarom is niet slechts gekozen voor het Trimbos Instituut?
Voor deze constructie heb ik gekozen omdat zo de zware last van het opzetten van de Monitor Maatschappelijke Opvang verdeeld kon worden. Het Trimbos Instituut heeft ervaring met het opzetten van de Nationale Drugsmonitor. Voor SGBO in het bijzonder is gekozen omdat dit instituut in 1995 en 1997 het beleid over maatschappelijke opvang heeft onderzocht en daarmee een expertise heeft opgebouwd. Bovendien is SGBO alom bekend bij de gemeenten, omdat dit het onderzoeksbureau van de VNG is. De gezamenlijke aanpak levert meerwaarde op.
Wat is de reden dat de brief van de minister over de rapportage van de MMO over het jaar 1999 pas in 2001 naar de Kamer komt?
Gezien de huidige stand van zaken met betrekking tot de registratie bij de instellingen is het helaas onmogelijk om de gegevens meteen nadat het jaar is afgelopen in een rapport neer te leggen. Bovendien kost de opbouw van de monitor nog veel energie. Ik streef er wel naar dat in de toekomst de gegevens veel sneller na afloop van het jaar kunnen worden verwerkt in een rapport. Om dit te bereiken zal ik dit jaar f 700 000,– besteden aan de opbouw en het op elkaar afstemmen van registratiesystemen.
Heeft de monitor maatschappelijke opvang inzicht gegeven in welke cliëntengegevens bij ministeriële regeling moeten worden vastgelegd om meer valide, betrouwbare, continue en uniforme gegevens te kunnen verzamelen?
Ja.
Wat zijn de werkelijke kosten voor het opzetten van het registratiesysteem?
Momenteel kan ik nog niets zeggen over de werkelijke kosten. Voor de Monitor Maatschappelijke Opvang is jaarlijks f 400 000,– beschikbaar. Voor het registratiesysteem bij de instellingen is eenmalig f 700 000,– beschikbaar. Binnenkort verwacht ik een definitief plan van de Federatie Opvang over het registratiesysteem bij de instellingen, waaruit ook zal blijken hoeveel dit gaat kosten.
Hebben de centrumgemeenten ook een reden voor het feit dat de financiële middelen niet toereikend zijn ondanks de groei van 23%?
Redenen die gemeenten noemen voor het feit dat de financiële middelen ondanks een groei van 23% niet toereikend zijn is, dat voorzieningen met exploitatietekorten kampen en dat er geen geld is voor het ontplooien van nieuwe activiteiten en voor de uitbreiding van de capaciteit.
Bij de projecten gericht op preventie staan een tweetal meldpunten genoemd. Zijn deze meldpunten bedoeld voor cliënten of hulpverleners?
Deze meldpunten zijn bedoeld voor zowel cliënten als hulpverleners.
Gesteld wordt dat er landelijk weinig met zekerheid te zeggen is over het aantal cliënten. Lokaal is hier redelijk zicht op. Waarom kunnen alle lokale cijfers niet worden opgeteld om landelijk inzicht te krijgen?
Uit de praktijk blijkt dat de manier waarop die cijfers lokaal tot stand komen nogal kan verschillen, bijvoorbeeld als gevolg van de omschrijving van de doelgroep. De beschikbare cijfers kunnen daarom niet bij elkaar opgeteld worden. Bovendien beschikt niet elke regio over dergelijke gegevens. De bouw van de MMO zal hierin verbetering (moeten) brengen.
Is bekend waardoor het aantal vrouwelijke zwervers toeneemt, en wat wordt preventief gedaan om deze trend te doen omkeren?
Het onderzoeksrapport van het Trimbosinstituut geeft aan dat in 1999 meer vrouwen worden opgevangen in de dak- en thuislozenopvang dan in 1997. Het is onbekend of het aantal vrouwen in de totale daklozenpopulatie (dus inclusief de niet-gebruikers van de opvang) is toe- of afgenomen en de eventuele oorzaken hiervan. Deze informatie is niet beschikbaar. Het is primair de verantwoordelijkheid van centrumgemeenten om de opvang toe te snijden op de vraag van specifieke groepen.
Wat heeft het overleg van januari 2001 opgeleverd? Zijn er aanvullende maatregelen nodig? (blz. 8)
Het overleg is uitgesteld tot deze maand. Het blijkt erg lastig om alle betrokken partijen op hetzelfde moment rond de tafel te krijgen.
Wanneer denkt de minister dat het onderzoek naar de arbeidsomstandigheden zal zijn afgerond; dit in verband met de recente ongeregeldheden in o.a. Breda?
De uitkomsten van het onderzoek zijn begin 2002 beschikbaar
Wordt er bij het in kaart brengen van de kostprijzen gewerkt met verschillende zorgzwaarten?
De Federatie Opvang brengt momenteel de kostprijzen in kaart. Daarbij wordt niet gewerkt met verschillende zorgzwaarten.
Op welke termijn zal de Monitor volledige en betrouwbare informatie geven over de ontwikkelingen in de maatschappelijke opvang?
Ik streef ernaar dat over een aantal jaren de Monitor volledige en betrouwbare informatie zal geven over de ontwikkelingen in de maatschappelijke opvang. Het ontwikkelen van een beter registratiesysteem voor de instellingen is wat dit betreft een eerste en zeer belangrijk punt om dit te bereiken.
De diverse onderwerpen uit de motie Van Gent c.s. zullen de komende tijd met diverse betrokken organisaties worden besproken. Kan de Kamer ervan op aan dat er voor de Voorjaarsnota een pakket aan voorstellen ligt met de daarbij behorende financiering, zoals de strekking van de motie luidt?
Dit is niet mogelijk. Uiteraard zal ik met betrokken partijen overleggen waar de knelpunten precies liggen. Hierbij zal ook de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de oplossing van die knelpunten worden besproken. Mede naar aanleiding van de motie-Van Gent worden momenteel in het kader van de begrotingsvoorbereiding 2002 de mogelijkheden bezien om het budget te verhogen. Ik hecht daarbij veel belang aan de werkdruk en arbeidsomstandigheden en de integrale begeleiding van dak- en thuislozen.
Wat zal de verhouding zijn van de Monitor tot het registratiesysteem dat de Federatie Opvang gaat opzetten? Kan er niet beter één integraal registratiesysteem ontwikkeld worden? Is het bedrag van f 700 000,– voldoende om het registratiesysteem op te zetten?
De Monitor verzamelt gegevens voor landelijk, gemeentelijk en zorginhoudelijk beleid. Deze gegevens komen onder meer uit het registratiesysteem van de Federatie Opvang. Het gaat daarbij om kwantitatieve gegevens over cliënten en zorgverlening. Of f 700 000,– voldoende is voor het opzetten van het registratiesysteem moet nog blijken uit de voorstellen van de Federatie Opvang. Van de kant het ministerie is alleen dit bedrag beschikbaar. Instellingen en gemeenten zijn in principe verantwoordelijk voor een goede registratie. Daarnaast zijn voor de Monitor andere gegevensbronnen nodig, met een eigen doelstelling en achtergrond. Zo zijn de kwantitatieve gegevens over het beleid van gemeenten van een andere aard dan de zorgregistratie van de maatschappelijke opvang.
Is de minister ervan overtuigd dat een intensiever contact met de doelgroep gewenst is, bijvoorbeeld door middel van een actieve benadering van de doelgroep? Op welke wijze zal vanuit het ministerie dit beleid ondersteund worden?
Ja, ik acht het goed dat gemeenten de doelgroep zelf betrekken bij het ontwikkelen van beleid. De Monitor leert dat de helft van de gemeenten dit niet doet. Het is vooral de verantwoordelijkheid van gemeenten. Ik vind daarom dat gemeenten ervoor moeten zorgen dat de inbreng van cliënten vergroot wordt.
Welke conclusie trekt de minister uit de constatering dat centrumgemeenten de specifieke uitkering niet voldoende vinden en er eigen middelen aan toe (moeten) voegen? Deelt de minister de mening dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de opvang gezien ook in het licht van recente sluitingen van opvanginstellingen in Breda en Groningen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaak van de tekorten bij gemeenten?
Het beleid inzake het uitvoerend werk op het terrein van de maatschappelijke opvang behoort tot de verantwoordelijkheid van gemeenten. Het is daarom een goede zaak dat gemeenten eigen middelen investeren in de maatschappelijke opvang. Ik wijs er in dit verband op dat in 2000 het accres voor het gemeentefonds met 6,74% is gestegen.
Dat laat onverlet de verantwoordelijkheid van het rijk om aan gemeenten voldoende financiële middelen beschikbaar te stellen voor het beleid inzake het uitvoerend werk op het terrein van maatschappelijke opvang. Deze verantwoordelijkheid versterkt de behoefte aan informatie over beleidsontwikkelingen. Immers, de stelling dat de middelen onvoldoende zijn moet enigszins geobjectiveerd kunnen worden.
Maar – zoals ik in mijn brief van 17 januari jl. heb geschreven – blijkt uit de rapportage 1999 dat de thans beschikbare gegevens nog niet uniform en landelijk bruikbaar zijn. Hierdoor was het de Raad voor de financiële verhoudingen indertijd ook niet gegeven om een verdeelmodel op te stellen dat gebaseerd was op vraag naar opvang. Inmiddels heb ik op hoofdlijnen afspraken gemaakt met de Federatie Opvang en de VNG over de aansluiting van het nieuwe registratiesysteem en de MMO. Hiermee wil ik bevorderen dat er wel landelijk uniforme en bruikbare gegevens beschikbaar komen.
Daarnaast vormt de grote variatie in kostprijs per opvangplaats een obstakel om tot een goede vergelijking van behoefte per regio te komen. Ik ben daarom blij met het hernieuwde initiatief van de Federatie Opvang om te komen tot een rekenmodel dat als basis kan dienen voor bruikbare kostprijzen.
Kan een overzicht worden gegeven van het extra aantal plaatsen opvang dat gerealiseerd is of zal worden als gevolg van de extra intensiveringen: f 35 mln. in 2000 en de f 15 mln. in 2001?
Deze gegevens zijn nog niet beschikbaar. Ik vind wel dat de komende monitors een dergelijk inzicht zouden moeten bieden.
Hoe zal de regionale afstemming tussen centrum- en regiogemeenten kunnen worden verbeterd?
Artikel 12, lid1, van de Welzijnswet 1994 schrijft voor dat een gemeente die een specifieke uitkering ontvangt over de besteding daarvan overleg pleegt met de omringende gemeenten. In mijn standpunt op het advies van de Rfv heb ik aangegeven dat de verdeling van de uitkeringen gebaseerd is op de WZV-gebiedsindeling. Ik wacht de uitkomsten van de evaluatie van de specifieke uitkeringen af om te bezien of ik maatregelen moet nemen om de regionale afstemming te verbeteren.
Hoe is de discrepantie te verklaren tussen de conclusie uit de Monitor dat het aantal zwerfjongeren is gestegen en die uit het rapport Het volgende station waarin staat dat het aantal niet is gestegen? Hoe is het verschil in inzicht te verklaren tussen de vaak door de minister geuite mening dat het aantal dak- en thuislozen niet stijgt en de Monitor, waaruit blijkt dat dat wel het geval is?
De Monitor geeft aan dat het percentage jongeren onder de 18 jaar die in de opvang verblijven is toegenomen. Het onderzoek «'t Volgende station» richt zich op jongeren tussen 12 en 23 jaar die geen vaste verblijfplaats hebben gedurende drie maanden. De MMO besteedt geen specifieke aandacht aan zwerfjongeren, maar concentreert zich vooral op volwassenen. De discrepantie is dus het gevolg van het hanteren van twee verschillende definities.
Welke aanvullende maatregelen zullen genomen worden om de hulp aan oudere dak- en thuislozen te verbeteren?
Het overleg dat hierover met alle betrokken partijen zou plaatsvinden is uitgesteld tot deze maand. Het overleg vindt plaats over het zo goed mogelijk benutten van bestaande instrumenten en de noodzaak tot het nemen van aanvullende maatregelen.
Deelt de minister de mening dat de vraag een belangrijker uitgangspunt moet worden bij de spreiding en uitbreiding van voorzieningen? Welke maatregelen zal de minister nemen om beter inzicht in de vraag te krijgen?
Ik heb de Raad voor de financiële verhoudingen gevraagd om te bezien of het mogelijk is het verdeelmodel dat gebruikt wordt voor de specifieke uitkeringen meer dynamisch te maken (zie ook vraag 12 en 13).
Is de minister bereid extra middelen in te zetten voor het introduceren van een cliëntmentor in de opvang?
In verschillende gemeenten zijn goede voorbeelden te vinden van individuele begeleiding van mensen die vanuit een opvangvoorziening doorstromen naar zelfstandige huisvesting. Met de VNG en de Federatie Opvang zal ik bespreken hoe dit verder bevorderd kan worden. Ik denk dan niet bij voorbaat aan de inzet van extra middelen, maar ook aan een andere inzet van de huidige middelen. Ik wijs er in dit verband nog eens op dat in de afgelopen jaren het budget voor de specifieke uitkering maatschappelijke opvang met 23% gestegen is. Het voorgaande laat onverlet dat indien er het komende begrotingsjaar extra middelen komen voor de maatschappelijke opvang, ik dit wel een belangrijk onderwerp vind.
Wanneer zullen de uitkomsten van het onderzoek naar de arbeidsomstandigheden in de opvang bekend zijn? Welke maatregelen worden in de tussentijd genomen om het tekort aan mensen, de hoge werkdruk en het ziekteverzuim tegen te gaan?
De uitkomsten van het onderzoek zullen begin 2002 bekend zijn. De problematiek van de werkdruk in de maatschappelijke opvang betrek ik bij de voorbereiding op het kabinetsstandpunt op het advies van de commissie-Van Rijn.
Deelt de minister de mening dat er in de gemeenten waar het aantal zwerfjongeren groot is er een voorziening moet komen, bijvoorbeeld in de vorm van een pension? Is de minister bereid hiervoor middelen beschikbaar te stellen?
In 2001 is de specifieke uitkering op verzoek van de Tweede Kamer verhoogd, onder meer bedoeld voor de opvang van zwerfjongeren. Hoe gemeenten de opvang organiseren is hun verantwoordelijkheid.
De rapportage 1999 zal worden besproken met VNG/centrumgemeenten en Federatie maatschappelijke opvang om te kijken of er aanvullende maatregelen nodig zijn, waarbij de motie Van Gent nadrukkelijk aan de orde zal worden gesteld. De Kamer zal van de uitkomsten van dit overleg voor de Voorjaarsnota worden geïnformeerd. Wanneer zal dit overleg plaatsvinden en kan de regering de Kamer, bij de informatie over de uitkomsten, over alle punten uit de motie Van Gent specifiek informeren?
Dit overleg vindt kort voor het AO plaats. Over eventueel gemaakte afspraken zal ik u tijdens het AO informeren.
De regering is van plan in 2001 te inventariseren welke beleidsmatige ondersteuning centrumgemeenten nodig hebben om de gemeentelijke regierol rond zwerfjongeren goed op te pakken. Wat is hierbij het beleidsdoel, is de regering van mening dat elke zwerfjongere er een te veel is?
Ja. De regering is van mening dat elke zwerfjongere er een te veel is. Het inventariseren van de beleidsmatige ondersteuning bij de centrumgemeenten heeft als doel om lacunes te signaleren binnen centrumgemeenten en kennis uit te wisselen zodat hulp kan worden geboden aan de centrumgemeenten waar problemen zijn bij het maken van beleid voor zwerfjongeren.
De contacten met de doelgroep zouden geïntensiveerd moeten worden. Is bij alle dak- en thuislozen het aanbod aan voorzieningen wel voldoende afgestemd op de vraag? Zo nee, hoe? Gaat de regering stimuleren dat dit aanbod beter wordt afgestemd op de behoefte?
Het afstemmen van vraag en aanbod is de verantwoordelijkheid van de centrumgemeenten. Zij moeten, afhankelijk van de situatie ter plaatse, deze afstemming realiseren.
De specifieke uitkeringen zijn bedoeld om centrumgemeenten in staat te stellen uitvoering te geven aan het opvangbeleid. Van de centrumgemeenten vindt 76% de financiële middelen niet toereikend. Vindt de regering het toch verantwoord om de uitkomsten van de evaluatie in 2002 af te wachten alvorens de doeluitkeringen aan te passen?
Het object van evaluatie is de inrichting en werking van het stelsel van de specifieke uitkeringen. Het doel van de evaluatie is niet om te bezien of de middelen van de specifieke uitkering maatschappelijke opvang toereikend zijn. De koppeling die in deze vraag gelegd wordt, bestaat met andere woorden niet.
Het is lastig om landelijk een betrouwbaar inzicht te krijgen in de totale omvang van de vraag naar opvang en het totaal aantal dak- en thuislozen. Welke cijfers houdt de regering aan als het om aantal dak- en thuislozen gaat?
Ik houd de cijfers aan die zijn genoemd in de nota Op maat tot samenspel. Hierin worden de cijfers gebruikt van de Gezondheidsraad (1995) die schat dat het aantal 20 000 is. Ik hoop dat het onderzoek «Verkommerden en Verloederden» dat het Trimbos Instituut en Research voor beleid uitvoeren meer helderheid geeft over de huidige stand van zaken. De onderzoeksresultaten verschijnen volgend jaar.
Er is een toenemend aantal vrouwelijke dak- en thuislozen en meer jongeren van 18 jaar en jonger. Welke achterliggende oorzaken zijn hiervoor te noemen? Is de regering van mening dat het belangrijk is de oorzaken hiervan op te sporen en hoe gaat zij dit doen?
Aangegeven wordt in het onderzoeksrapport van het Trimbosinstituut dat in 1999 meer vrouwen worden opgevangen in de dak- en thuislozenopvang dan in 1997. Het is echter onbekend of het aantal vrouwen in de totale daklozenpopulatie (dus inclusief de niet-gebruikers van de opvang) is toe- of afgenomen en de eventuele oorzaken hiervan omdat deze informatie niet beschikbaar is. Over de achterliggende oorzaken met betrekking tot de toename van het aantal vrouwelijke daklozen en jongeren van 18 jaar en jonger is geen informatie beschikbaar. Ik deel uw mening dat het belangrijk is dat de oorzaken bekend moeten zijn. In het vervolgtraject voor de Monitor worden acties ondernomen om het registratiesysteem te verbeteren, om de ontbrekende relevante (beleids)informatie te verzamelen en om de infrastructuur voor verzameling, analyse en presentatie van gegevens verder uit te bouwen.
Bestaat er inzicht in de effectiviteit van methoden tot reïntegratie? Zijn er voorbeelden van projecten die succesvol zijn en zo ja, welke?
In het kader van het project sociale activering van de Federatie Opvang vindt uitwisseling plaats van succesvolle reïntegratieprojecten. Goede voorbeelden zijn Maatschappelijk Herstel in Den Haag, de Werkplaats van de Gaarshof in Baarle Nassau en de Werkplaats in Helmond. Meer informatie is te vinden in het handboek «Sociale activering in de maatschappelijke opvang» van de Federatie Opvang.
Er is vrijwel niets bekend over de werkdruk en arbeidsomstandigheden. Is het u bekend dat maatschappelijke opvang voor een groot deel draait op vrijwilligers en gesubsidieerde banen? In de monitor wordt een percentage van 60 van het personeel aan vrijwilligers genoemd. Deelt u de mening dat de professionele opvang moet draaien op betaald (en deskundig) personeel en vrijwilligers en mensen met gesubsidieerde banen hier aanvullend op horen te zijn? Zo ja, deelt u de mening dat de budgetten toereikend horen te zijn om voldoende personeel aan te kunnen stellen?
Mij is niet bekend in welke mate de maatschappelijke opvang draait op vrijwilligers en gesubsidieerde banen. Het onderzoek naar arbeidsomstandigheden moet hierover uitsluitsel geven.
In beginsel vind ik het niet onverantwoord als vrijwilligers en Wiw-ers werk verrichten in de maatschappelijke opvang. Belangrijk is dat gemeenten en instellingen ervoor zorgen dat er voldoende gekwalificeerd personeel is om hen bij te staan.
Duidelijk moet worden hoeveel het kost om in de maatschappelijke opvang de mogelijkheid te hebben voldoende personeel aan te kunnen stellen in plaats van afhankelijk te zijn van vrijwilligers. De federatie heeft hiertoe een onderzoek uitgevoerd «Financiering maatschappelijke opvang» en komt op een tekort van f 113 mln. voor personeelskosten op basis van de bestaande capaciteit. Gaat u dit tekort bijvullen en bent u bereid hier snel over te beslissen? Indien u het onderzoek nog eens wilt narekenen, kunt u dit dan snel laten uitvoeren zodat de resultaten nog meegenomen kunnen worden met de voorjaarsnota?
De personeelproblematiek binnen de maatschappelijke opvang wordt meegenomen bij de opstelling van het kabinetsstandpunt op het advies van de commissie-Van Rijn.
De regering zijn ongetwijfeld ook de signalen bekend van instellingen in het land die dreigen te sluiten of enkele nachten dicht te gaan vanwege personeelsproblemen. In Rotterdam is het gemeentebestuur gevraagd om f 6 mln. om 60 medewerkers te kunnen aanstellen, de nachtopvang van de Pauluskerk gaat tijdelijk dicht, in Groningen is of wordt het opvangcentrum «Open Hof» gesloten, in Leiden dreigde een opvanginstelling te sluiten tot de gemeente bijsprong, in Amsterdam wordt het personeelstekort steeds nijpender. Zijn u nog meer problemen bekend en erkent u de urgentie van de problemen?
Ik erken de personeelsproblematiek binnen de maatschappelijke opvang, zoals die ook elders bestaat. Zoals hierboven al gezegd, betrek ik deze problematiek bij de opstelling van het kabinetsstandpunt op het advies van de commissie-Van Rijn.
Is het de regering bekend dat de opvang steeds minder in staat is mensen met gesubsidieerde banen te behouden omdat deze wegtrekken naar betaald werk en de opvang zelf onvoldoende financiële middelen heeft om deze mensen een normaal CAO-loon uit te betalen?
Uit de Monitor blijkt wel dat het personeel voor een belangrijk deel bestaat uit goedkope (ongekwalificeerde en kwetsbare) arbeidskrachten zoals vrijwilligers en WIW-ers. Dit maakt het personeelsbestand van sommige instellingen kwetsbaar. Bij de vaststelling van de begroting 2001 van VWS is door de Kamer de motie-Van Gent aangenomen waarin de regering wordt verzocht om voorstellen voor aanvullende maatregelen op onder meer het terrein van werkdruk en arbeidsomstandigheden. Mijn inzet is daarom om te bezien of in het kader van het advies van de commissie-van Rijn middelen vrijgemaakt kunnen worden ter verlichting van de problemen op het terrein van arbeidsomstandigheden en personeel.
Is de regering op de hoogte van de hoge ziekteverzuimcijfers in de maatschappelijke opvang? Is de regering bereid ook aan deze sector middelen ter bestrijding van het ziekteverzuim beschikbaar te stellen? Is de regering van mening dat het hoge ziekteverzuim hoogstwaarschijnlijk ook te maken heeft met de hoge werkdruk, de zwaarte van de problemen en een gevoel van onveiligheid bij de medewerkers vanwege agressie van bewoners? Vindt zij een medewerker op 40–50 mensen met regelmatig complexe problematiek, verantwoord?
Ik erken de personeelsproblematiek binnen de maatschappelijke opvang en betrek deze bij de opstelling van het kabinetsstandpunt op het advies van de commissie-Van Rijn.
Onderschrijft de regering de redering dat de werkdruk zo hoog is omdat er geen geld is voor betaald personeel? Wat gaat de regering op korte termijn doen om alle incidenten aan te pakken?
Zie mijn antwoord op vraag 68.
Zwerfjongeren horen naar de mening van de regering niet thuis in de reguliere dag- en nachtopvang voor dak- en thuislozen. Toch worden veel jongeren op deze manier opgevangen, hoe gaat de regering hier iets aan doen?
De opvang van zwerfjongeren is de verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf.
Het uitgangspunt van de regering is wel dat moet worden voorkomen dat jongeren gaan zwerven of dat zij zo snel mogelijk hiermee stoppen. Preventie en herstel zie ik als de verantwoordelijkheid van veel meer partijen en sectoren dan alleen de centrumgemeenten. Daarom zal in overleg met de VNG worden bekeken welke ondersteuning nodig is om centrumgemeenten in staat te stellen de gemeentelijke regierol rond zwerfjongeren goed op te pakken. In 2001 zal een inventarisatie worden gemaakt van effectieve, vraaggerichte (samenwerking)projecten voor zwerfjongeren in Nederland met het doel het beschikbaar stellen van deze kennis voor centrumgemeenten en werkveld. Daarnaast is op verzoek van de Tweede Kamer in 2001 de specifieke uitkering onder meer voor de opvang van zwerfjongeren verhoogd.
Is de regering bereid een speciaal onderzoeksprogramma voor de maatschappelijke opvang binnen het onderzoeksinstituut Zorg Onderzoek Nederland te organiseren?
Ik heb nog geen besluit genomen om door Zorgonderzoek Nederland een programma kwaliteit en toegankelijkheid van maatschappelijke opvang te laten uitvoeren. De besluitvorming hieromtrent is nog gaande en is mede afhankelijk van de afweging ten opzichte van andere prioritaire onderwerpen die voor zorgonderzoek in aanmerking komen.
De meeste gemeenten hebben nauwelijks zicht op de niet-bereikte doelgroep. Men schat dat gemiddeld 40% van de doelgroep van maatschappelijke opvang en 30% van de doelgroep van de vrouwenopvang worden bereikt door de voorzieningen. Vindt de regering het van belang dat deze groep toch in kaart wordt gebracht en dat duidelijk wordt waarom deze mensen geen gebruik maken van voorzieningen? Is de regering bereid onderzoek hiernaar te organiseren?
Ja. Het door mij al in gang gezette onderzoek naar «Verkommerden en Verloederden» is met name op deze groepen gericht. Ik verwacht de resultaten in 2002.
Nu blijkt dat het aantal vrouwen en jongeren onder dak- en thuislozen toeneemt, richt zich dat preventiebeleid ook op deze specifieke doelgroepen en zo ja, hoe?
Uit de Monitor blijkt dat een groot aantal centrumgemeenten voor de vrouwenopvang de extra middelen die het Rijk vanaf 1998 heeft ingezet, (mede) heeft gebruikt voor preventieve activiteiten. Als preventieve maatregelen voor vrouwenopvang werd de nazorg vanuit de vrouwenopvang het vaakst genoemd.
Aan de vraagzijde signaleren gemeenten dat zowel het beroep op de voorzieningen als de complexiteit van de problematiek toeneemt. Met name de subgroepen ouderen, jongeren, illegalen en psychiatrische patiënten zullen toenemen. Is de regering bereid ook na te gaan op welke manier landelijk beleid gevoerd kan worden om deze groei te stoppen?
De vraag kan nogal variëren per gemeente. Dat is de reden dat de primaire verantwoordelijkheid voor dit beleid is verschoven naar de centrumgemeenten. Zij zijn dus verantwoordelijk voor de aandacht voor de diverse subgroepen.
In 1986 heeft het Veldkamp-marktonderzoek plaatsgevonden in opdracht van VROM. Dit onderzoek onderscheidde zich onder andere door systematisch uitgevoerde schattingen en kwam tot een bovengrens van 80–100 000 dak- en thuislozen. Benadert dit onderzoek niet veel meer de werkelijkheid dan de schattingen uit de overige onderzoeken?
De uitkomsten van een onderzoek op dit terrein zijn sterk afhankelijk van de gekozen definitie. Bovendien gaat het altijd om schattingen. De schattingen van het onderzoek uit 1986 hebben een zeer grote marge. Er wordt beweerd dat het werkelijke aantal ligt tussen de 20 000 en 80–100 000. Het is zeer de vraag of de hoogste schatting de beste benadering is. Ik hoop dat het onderzoek «Verkommerden en Verloederden» hierover een helderder en recenter beeld geeft.
De financiële situatie van dak- en thuislozen is slecht. In Utrecht bijvoorbeeld leeft driekwart van de daklozen onder de armoedegrens. Welke conclusies trekt de regering hieruit voor haar armoedebeleid?
Deze groep maakt deel uit van het armoedebeleid. De invulling daarvan is voor een belangrijk deel een lokale verantwoordelijkheid.
In totaal kwamen er in 1999 ruim 5000 kinderen mee naar de vrouwen- en crisisopvang. Wat vindt de regering hiervan en is hoe haar beleid erop gericht dat deze kinderen zo snel mogelijk weer in een normale thuissituatie te brengen?
Ik ben van mening dat de vrouwen- en crisisopvang geen geschikte leefomgeving is voor kinderen. Daarvoor is doorstroom in de vrouwen- en crisisopvang van groot belang.
Echter, de centrumgemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid op het terrein van de maatschappelijke opvang. Dit houdt onder meer in dat zij het aanbod van opvangvoorzieningen en -activiteiten aanpassen aan de lokale/regionale vraag en nieuwe ontwikkelingen.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Rouvoet (RPF), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Oudkerk (PvdA), Rijpstra (VVD), Lambrechts (D66), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Spoelman (PvdA), Hermann (GL), Kant (SP), Gortzak (PvdA), Buijs (CDA), E. Meijer (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Arib (PvdA) en Atsma (CDA).
Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Schutte (GPV), Van Gent (GroenLinks), Noorman-den Uyl (PvdA), Weekers (VVD), Ravestein (D66), Örgü (VVD), Van de Camp (CDA), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Smits (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Marijnissen (SP), Belinfante (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), O.P.G. Vos (VVD), Hamer (PvdA), Cherribi (VVD), Duijkers (PvdA), Th.A.M. Meijer (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25682-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.