nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1
1. Inleiding
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard
bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)In
het kader van de beraadslagingen rond de begroting van 1998 heeft het kabinet
besloten de brutering in de lonen van de overhevelingstoeslag (OT) per 1 januari
1998 voor onbepaalde tijd uit te stellen. Deze beslissing vergt wijziging
van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen (WBOL) en van de Wet gevolgen
brutering uitkeringsregelingen (WGBU). In deze wetten is namelijk expliciet
de datum van 1 januari 1998 opgenomen als zijnde het tijdstip van brutering.
Met het voorliggend voorstel wordt aan het niet doorgaan hiervan invulling
gegeven.
In hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting worden de uitgangspunten
en overwegingen bij het huidige voorstel beschreven. Hoofdstuk 3 behandelt
de vaststelling van de OT in toekomende jaren.
2. Uitgangspunten en overwegingen
In de WBOL en de WGBU is vastgelegd dat (het resterende deel van) de OT
per 1 januari 1998 zal worden gebruteerd in de lonen en uitkeringen. In de
WBOL was een termijn van tenminste één jaar voorzien voor het
doorvoeren van de brutering van de OT. Gegeven het moment waarop de besluitvorming
rond de invoering per 1 januari 1998 van een geïntegreerde arbeidsongeschiktheidsverzekering
(PEMBA) was voltooid, zijnde april 1997, werd duidelijk dat het tot 1 januari
1998 resterende tijdsbestek niet toereikend zou zijn voor deze complexe operatie.
Ook is gebleken dat brutering sociale partners voor grote problemen plaatst.
Hiervan hebben zij in een brief gericht aan de minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid van 14 maart 1997 melding gemaakt. Het sterk verlaagde
OT-percentage, zijnde het gevolg van PEMBA, vermindert volgens hen de problematiek
weliswaar in kwantitatieve zin, doch kwalitatief blijven de ingrijpende gevolgen
voor de beloningsstructuren en de aanvullende pensioenen gelijk. Bovendien
biedt het lagere percentage uitzicht op het op andere wijze dan brutering
laten verdwijnen van de OT.
In het kader van de beraadslagingen rond de begroting voor 1998 heeft
het kabinet gemeend met de wensen van werkgevers en werknemers rekening te
kunnen houden door te besluiten de brutering van de OT voor onbepaalde
tijd uit te stellen, daarmee ruimte scheppend om op andere wijze te komen
tot afbouw van het OT-percentage. Per brief van 14 juli 1997 is de Tweede
Kamer der Staten Generaal in kennis gesteld van het kabinetsbesluit brutering
per 1 januari 1998 niet door te laten gaan. Als bijlage bij deze brief was
gevoegd het schrijven van sociale partners, verenigd in de Stichting van de
Arbeid, waarin zij hierop aandrongen.
3. Gevolgen uitstel brutering en toekomstige vaststelling
Een structurele continuering van de OT acht het kabinet in verband met
de verantwoordelijk-heidsverdeling tussen sociale partners en overheid en
de inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid van regelgeving ongewenst. Het kabinet
wil de OT in de toekomst langs andere wegen dan brutering verder verlagen
en zo mogelijk geheel laten verdwijnen. Dit kan zowel door lastenverlichting
als door de OT op inkomensneutrale wijze in te zetten bij lastenverschuivingen
die voortvloeien uit andere wettelijke maatregelen. Tot dat moment zal op
de gebruikelijke wijze als voorheen is geschied jaarlijks via algemene maatregel
van bestuur een OT-percentage en maximumbedrag worden vastgesteld.
Het uiteindelijke verdwijnen van de OT vereist geen nadere wetswijziging,
doch kan te zijner tijd worden gerealiseerd door middel van een koninklijk
besluit dat is gebaseerd op artikel 9, tweede lid, van de WBOL.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert