25 649
Regelen met betrekking tot de organisatie van de bloedvoorziening (Wet inzake bloedvoorziening)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 oktober 1997

Met erkentelijkheid heb ik kennisgenomen van de instemming die de leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben getoond met het voorstel voor de Wet inzake bloedvoorziening.

Waar zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de RPF-fractie refereren aan een voorgenomen studie naar de vraag of de nieuwe organisatie – evenals het CLB nu – zal kunnen opereren op een markt waar ook commerciële aanbieders actief zijn, kan worden medegedeeld dat dit is onderzocht mede aan de hand van het rapport «Markt en Overheid» van de Commissie Cohen. De conclusie is dat geen problemen te verwachten zijn, mits er gewaakt wordt tegen bevoordeling van de «vrije markt activiteiten» vanuit de activiteiten van de bloedbankdivisies. In het toetsingsinstrumentarium dat momenteel wordt uitgewerkt, zal dit aspect adequate aandacht krijgen.

Het antwoord op de vraag van de D66-fractie, naar de wijze waarop de partijen betrokken bij de Nederlandse bloedvoorziening de bereidheid hebben getoond om invulling te geven aan een bloedvoorziening passend bij het ministerieel beleid, is, dat alle partijen in intentieverklaringen hebben vastgelegd dat zij zich zullen inspannen om één landelijke organisatie tot stand te brengen. De inspanningen hebben geresulteerd in de stukken die nodig zijn om in de bloedbanken en het CLB de beslissing te kunnen nemen om te fuseren tot één landelijke organisatie. Het betreft de statuten van de Stichting Bloedvoorziening, het beleidsplan 1998–2002 van die stichting en het rekenmodel voor de begroting van de stichting. In zowel de statuten als het beleidsplan van de stichting wordt de in het wetsvoorstel beoogde relatie met het ministerieel beleid gelegd. Inmiddels hebben alle betrokken besturen het fusievoorstel ondertekend. Mede op basis van de reacties van ondernemingsraden en vakbonden kunnen de besturen rond half december definitief beslissen.

De leden van de D66-fractie hebben juist opgemerkt dat de minister niet langer directe personele bemoeienis heeft met bestuur en toezicht van de ingevolge de wet aan te wijzen organisatie. Gezien de keuze voor een privaatrechtelijke vormgeving voor de uitvoering van de nationale bloedvoorziening, passen bemoeienis van de minister met de statuten, interne reglementen of benoemingen in de Raad van Toezicht dan wel de Raad van Bestuur niet in een heldere afbakening van verantwoordelijkheden. Waar de leden van de RPF-fractie herinneren aan de van regeringswege geopperde mogelijkheid van een adviesraad, moet worden gewezen op het feit dat de oprichters van de Stichting Bloedvoorziening – in lijn met hun verantwoordelijkheid – in de statuten van de stichting twee organen hebben gedefinieerd, de Raad van Bestuur zijnde het bestuur «in de zin der wet» en de Raad van Toezicht van vijf leden zonder bestuurlijke binding met organisaties betrokken bij de bloedvoorziening. Het staat de organisatie vanzelfsprekend vrij om zich, waar zij dat wenst, te verzekeren van het advies van deskundigen. Alsnog aandringen op bemoeienis van regeringswege ten gunste van een adviesraad van «vertegenwoordigers van betrokken partijen», zou afbreuk doen aan de gekozen heldere ordening van bestuurlijke verantwoordelijkheden.

Instrumenten van het in het wetsvoorstel geregelde sturingstoezicht door de minister (daaronder de verplichting tot verantwoording van de zijde van de organisatie en de vereiste van goedkeuring door de minister van beleidsplan en begroting) bieden de minister de mogelijkheid om te bewaken dat de organisatie blijft opereren binnen het door de minister voorgestane beleid.

In lijn met het principe van sturingstoezicht kan ook de vraag van de leden van de D66-fractie met betrekking tot door de minister uitgevaardigde richtlijnen worden beantwoord. In de relatie tussen minister en landelijke organisatie wordt ervan uitgegaan dat verantwoorde uitvoering niet langer hoeft te worden bewaakt door middel van wettelijke regels. Hoewel de minister in het wetsvoorstel nadrukkelijk de bevoegdheid behoudt om deze regels te stellen, zal de organisatie onder invloed van het sturingstoezicht in principe zelf haar handelen corrigeren in een richting passend bij het door de minister geformuleerde beleid.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie hoe de controlerende taak van het parlement op de uitvoering van de bloedvoorziening en de ministeriële verantwoordelijkheid hierbij gestalte zal krijgen, kan worden opgemerkt dat het wetsvoorstel voorziet in een jaarlijkse cyclus van beleidsbepaling en rapportage. Zo stelt de minister jaarlijks een plan voor de bloedvoorziening vast en zendt aan beide Kamers der Staten-Generaal een afschrift van het plan (artikel 2). De artikelen 7, 8 en 9 regelen de wijze waarop de bloedvoorzieningsorganisatie aan de minister rapporteert. Deze cyclus biedt voldoende mogelijkheid voor een jaarlijkse evaluatie van het beleid en de uitvoering daarvan.

Aan de vraag van de leden van de CDA-fractie naar een artikel dat de evaluatie van het functioneren van de Wet inzake bloedvoorziening moet regelen, is tegemoet gekomen door middel van een nota van wijziging terzake. Omdat op het door dezelfde leden gevraagde evaluatietijdstip naar verwachting nog onvoldoende ervaring zal zijn opgedaan ten aanzien van de door het wetsvoorstel beoogde nationale bloedvoorziening, wordt in de nota van wijziging 1 januari 2003 als horizon aangegeven. Die datum komt overeen met de afloopdatum van het eerste beleidsplan van de stichting.

Aan de wens van de leden van de D66-fractie om op de hoogte te worden gehouden van de ontwikkelingen in de EU omtrent het beleid ten aanzien van bloed(producten) zal tegemoet worden gekomen.

In antwoord op de vraag van dezelfde leden naar de mogelijkheid om bloed dat niet om niet is afgestaan, uit Nederland te weren, moet worden gewezen op de beperkingen die terzake voortvloeien uit de EU-harmonisering van de regelgeving ten aanzien van de registratie van uit bloed bereide geneesmiddelen. Omdat onbetaalde donatie daarbij niet als voorwaarde voor registratie kan worden gehanteerd, is na registratie van een bloedproduct geen beperking meer mogelijk bij het toelaten tot de Nederlandse markt. Nederland maakt daarbij wel gebruik van een bevoegdheid om ten aanzien van de herkomst van het bloed uit al dan niet betaalde donatie een vermelding op de verpakking te eisen. De suggestie onder het Nederlands voorzitterschap om dit Nederlands gebruik in Europees verband navolging te laten verkrijgen, heeft vooralsnog geen positieve ontvangst gekregen.

De leden van de RPF-fractie stellen de vraag waarom is afgezien van een zelfstandig bestuurs orgaan (ZBO).

De oprichting van een ZBO als mogelijke vormgeving is onderzocht. Ten tijde van het Algemeen Overleg met de vaste kamercommissie VWS op 19 december 1996 was de stand van inzicht als volgt. Toetsing van de taken en functies van een landelijk orgaan voor de bloedvoorziening aan de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuurs organen liet zien dat het «bestuurlijke» karakter van de taken en functies van de beoogde organisatie niet voldoende was aan te geven. Taken voor de beoogde organisatie liggen met name op het terrein van uitvoering passend bij het publieke belang dat wordt gehecht aan een adequate bloedvoorziening.

Tegelijkertijd bleek er bij de partijen in het veld – de bloedbanken en het CLB – toenemende bereidheid om zelf een landelijke organisatie tot stand te brengen in samenspraak met de minister. Uit nader onderzoek van deze optie bleek dat er – in lijn met het publiek belang - voldoende sturingsmogelijkheden voor de Minister vastgelegd konden worden, ook als de Minister niet zelf de oprichter van de landelijke organisatie zou zijn en ook wanneer die organisatie de rechtsvorm van een stichting zou krijgen.

In antwoord op de vraag van de leden van de RPF-fractie naar de problemen waarvoor het College voor de Bloedtransfusie onvoldoende oplossing heeft kunnen bieden, moet met name worden gewezen op de gebleken onmogelijkheid voor het college om het naast elkaar bestaan van twee systemen voor de inzameling van bloed – enerzijds door de bloedbanken en onafhankelijk daarvan door het CLB – te beëindigen.

Dezelfde leden vragen of het College voor de Bloedtransfusie met inwerkingtreding van de Wet inzake bloedvoorziening wordt opgeheven. Bij het in werking treden van de Wet inzake bloedvoorziening zal de Wet inzake bloedtransfusie worden ingetrokken. Het College voor de Bloedtransfusie komt in de nieuwe wet niet meer voor en wordt aldus van rechtswege opgeheven.

Met betrekking tot de vragen van de leden van de RPF-fractie naar de rechtspositie van de medewerkers van de nieuwe organisatie moet worden opgemerkt dat beslissingen inzake de rechtspositie van werknemers van de landelijke organisatie aan het bevoegd gezag van die organisatie zijn. In de al eerder genoemde intentieverklaringen is ten overstaan van de minister vastgelegd dat de rechtspositie van medewerkers bij fusie ongewijzigd zal blijven. Alle werknemers gaan «lock, stock and barrel» mee over naar de nieuwe organisatie. De stichting volgt voor de medewerkers van de huidige bloedbanken de CAO Ziekenhuiswezen en de CAO Sociale Begeleiding voor het Ziekenhuiswezen. Voor de medewerkers van de huidige CLB-divisies geldt de eigen set arbeidsvoorwaarden van het CLB plus een nader door de directie van het huidige CLB op te stellen Protocol Sociale Begeleiding voor medewerkers van het CLB, gelijkwaardig aan de CAO Sociale Begeleiding voor het Ziekenhuiswezen.

In het Beleidsplan van de Stichting Bloedvoorziening is aangekondigd dat er na de fusie op verschillende gebieden veranderingen met sociale gevolgen te verwachten zijn. Het gaat dan om de concentratie van activiteiten naar negen hoofdvestigingen volgens het spreidingsplan bloedbanken, de invoering van een divisiestructuur, de harmonisatie van arbeidsvoorwaarden en de overdracht van de CLB-bloedinzameling naar de bloedbankdivisies. Bij al dergelijke organisatieveranderingen zal de Raad van Bestuur de geldende regelingen over medezeggenschap volgen: artikel 25 (advies) en 27 (instemming) van de WOR regelen de inbreng van de ondernemingsraad, de CAO Sociale Begeleiding voor het ziekenhuiswezen, mutatis mutandis het bovengenoemde Protocol geeft aan hoe de vakbonden betrokken worden bij reorganisaties.

De sociale gevolgen van diverse te verwachten veranderingen zijn nu nog niet nauwkeurig aan te geven. Het Beleidsplan geeft echter voldoende vertrouwen dat de Raad van Bestuur terzake zorgvuldig zal handelen. De ondernemingsraden en vakbonden zullen in de komende jaren uiteraard ook toezien op zorgvuldigheid in de omgang met de medewerkers. Via de jaarlijkse cyclus van beleidsplannen en jaarverslagen zal de nieuwe organisatie ook in het openbaar rekenschap afleggen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers.

Naar boven