25 648
Wijziging van de Wet op de medische keuringen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer van het initiatiefwetsvoorstel op de medische keuringen (kamerstukken II 1996/97, 23 259, nr. 91) heeft de Kamer de wens te kennen gegeven de in de wet voorgeschreven beperking van medische keuringen bij het aangaan of wijzigen van arbeidsverhoudingen in de particuliere sector eveneens van toepassing te laten zijn op aanstellingen in openbare dienst. Ook werd het wenselijk geacht de vragengrens voor arbeidsongeschiktheidsverzeke- ringen te bepalen als een bedrag in plaats van als een percentage van het inkomen. Ten slotte diende een taalfout te worden gecorrigeerd. De regering heeft op zich genomen om op korte termijn een wijzigingsvoorstel op de inmiddels door het parlement aanvaarde wet in te dienen, dat aan deze wensen tegemoetkomt (Handelingen I 1996/97, blz. 1163–1168, blz. 1175 en blz. 1176). Het onderhavige wetsvoorstel beoogt daarin te voorzien.

Met de in artikel I, onderdelen A en B, vervatte wijzigingen en aanpassingen van de Wet op de medische keuringen worden thans ook overheidswerkgevers gebonden aan de in deze wet gegeven voorschriften. In navolging van het Protocol aanstellingskeuringen, dat beoogt het aantal aanstellingskeuringen bij indiensttreding van werknemers te beperken, gaf de rijksoverheid vanaf 1 januari 1996 overigens materieel reeds uitvoering aan die voorschriften.

Met betrekking tot één bijzondere categorie ambtenaren, te weten militaire ambtenaren, dient over het begrip «functie» in het eerste lid van artikel 4 van de wet een opmerking te worden gemaakt. In de krijgsmacht kan wat betreft medische aanstellingskeuringen geen onderscheid gemaakt worden in functies als bedoeld in dit artikelonderdeel. Gelet op de noodzaak van algemene inzetbaarheid wordt de militaire ambtenaar niet aangesteld in een functie, maar als «militair». In die hoedanigheid is hij gehouden om alle hem in het belang van de taakuitoefening van de krijgsmacht opgedragen werkzaamheden en diensten te verrichten. Daarbij kan de militair overal ter wereld onder allerlei omstandigheden worden ingezet, hetgeen zware fysieke en geestelijke eisen aan hem stelt. Teneinde de risico's bij die taakuitvoering voor de militair en voor derden zo gering mogelijk te houden worden aan elke militair eisen (onder meer medische) gesteld die betrekking hebben op zijn totale operationele inzetbaarheid als militair. Derhalve dient wat betreft de krijgsmacht het begrip «functie» in het eerste lid van artikel 4 te worden verstaan als «het zijn van militair ambtenaar».

Daarnaast is met betrekking tot zowel militaire ambtenaren als politieambtenaren in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die er in voorziet dat een uitzondering kan worden gemaakt op de regel dat een noodzakelijk geachte medische keuring geschiedt nadat alle overige beoordelingen van de geschiktheid van de aspirant-werknemer of aspirant-ambtenaar hebben plaats gehad. De reden daarvan is dat voor deze bijzondere categorieën overheidspersoneel het veiligheidsonderzoek en/of antecedenten- en milieuonderzoek één van de belangrijkste onderdelen vormt van het selectieproces en dermate ingrijpend kunnen zijn voor de persoonlijke levenssfeer van kandidaten en hun naaste omgeving, dat deze het sluitstuk behoren te zijn van de selectieprocedure. Immers daarmee kan worden voorkomen dat kandidaten, die op medische gronden niet in aanmerking komen voor een aanstelling (bij de krijgsmacht thans ca. 30%) onnodig een dergelijke inbreuk op hun privacy behoeven te dulden.

Onderdeel B van artikel I voorziet in een wijziging van artikel 4, tweede lid van de wet.

Ten aanzien van de vragengrens voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen wordt geoordeeld dat bepaling van de grens door middel van een bedrag om twee redenen te verkiezen is boven bepaling als een percentage van het inkomen. Ten eerste leidt een aan het inkomen gerelateerde vragengrens ertoe dat de bescherming tegen de in artikel 5, eerste lid, bedoelde vragen afneemt naarmate het inkomen lager is; aan personen zonder inkomen zouden deze vragen zelfs altijd gesteld mogen worden. Ten tweede dwingt een aan het inkomen gerelateerde vragengrens de verzekeraar tot het inwinnen van inkomensgegevens, hetgeen uit een oogpunt van privacybescherming noch uit een oogpunt van uitvoerbaarheid wenselijk is. De gekozen bedragen, zestigduizend en veertigduizend gulden, sluiten aan op hetgeen het Verbond van Verzekeraars heeft neergelegd in het moratorium erfelijkheidsonderzoek en in de HIV-gedragscode. Deze grenzen kunnen alleen worden gehanteerd in relatie tot arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Om deze reden wordt voorgesteld om in het tweede lid van artikel 5 de woorden «en voor levensverzekeringen met periodieke uitkeringen» te schrappen. Verder wordt voorgesteld om voor levensverzekeringen met periodieke uitkeringen dezelfde vragengrens te hanteren als voor levensverzekeringen met een eenmalige uitkering: de grens van driehonderdduizend gulden.

Onderdeel C van artikel I voorziet in de wijziging van artikel 5, tweede lid van de wet.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Naar boven