nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.Tijdens de plenaire behandeling
in de Eerste Kamer van het initiatiefwetsvoorstel op de medische keuringen
(kamerstukken II 1996/97, 23 259, nr. 91) heeft de Kamer de wens te kennen
gegeven de in de wet voorgeschreven beperking van medische keuringen bij het
aangaan of wijzigen van arbeidsverhoudingen in de particuliere sector eveneens
van toepassing te laten zijn op aanstellingen in openbare dienst. Ook werd
het wenselijk geacht de vragengrens voor arbeidsongeschiktheidsverzeke- ringen
te bepalen als een bedrag in plaats van als een percentage van het inkomen.
Ten slotte diende een taalfout te worden gecorrigeerd. De regering heeft op
zich genomen om op korte termijn een wijzigingsvoorstel op de inmiddels door
het parlement aanvaarde wet in te dienen, dat aan deze wensen tegemoetkomt
(Handelingen I 1996/97, blz. 1163–1168, blz. 1175 en blz. 1176). Het
onderhavige wetsvoorstel beoogt daarin te voorzien.
Met de in artikel I, onderdelen A en B, vervatte wijzigingen en aanpassingen
van de Wet op de medische keuringen worden thans ook overheidswerkgevers gebonden
aan de in deze wet gegeven voorschriften. In navolging van het Protocol aanstellingskeuringen,
dat beoogt het aantal aanstellingskeuringen bij indiensttreding van werknemers
te beperken, gaf de rijksoverheid vanaf 1 januari 1996 overigens materieel
reeds uitvoering aan die voorschriften.
Met betrekking tot één bijzondere categorie ambtenaren,
te weten militaire ambtenaren, dient over het begrip «functie»
in het eerste lid van artikel 4 van de wet een opmerking te worden gemaakt.
In de krijgsmacht kan wat betreft medische aanstellingskeuringen geen onderscheid
gemaakt worden in functies als bedoeld in dit artikelonderdeel. Gelet op de
noodzaak van algemene inzetbaarheid wordt de militaire ambtenaar niet aangesteld
in een functie, maar als «militair». In die hoedanigheid is hij
gehouden om alle hem in het belang van de taakuitoefening van de krijgsmacht
opgedragen werkzaamheden en diensten te verrichten. Daarbij kan de militair
overal ter wereld onder allerlei omstandigheden worden ingezet, hetgeen zware
fysieke en geestelijke eisen aan hem stelt. Teneinde de risico's bij die taakuitvoering
voor de militair en voor derden zo gering mogelijk te houden worden aan elke
militair eisen (onder meer medische) gesteld die betrekking hebben op zijn
totale operationele inzetbaarheid als militair. Derhalve dient wat betreft
de krijgsmacht het begrip «functie» in het eerste
lid van artikel 4 te worden verstaan als «het zijn van militair ambtenaar».
Daarnaast is met betrekking tot zowel militaire ambtenaren als politieambtenaren
in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die er in voorziet dat een uitzondering
kan worden gemaakt op de regel dat een noodzakelijk geachte medische keuring
geschiedt nadat alle overige beoordelingen van de geschiktheid van de aspirant-werknemer
of aspirant-ambtenaar hebben plaats gehad. De reden daarvan is dat voor deze
bijzondere categorieën overheidspersoneel het veiligheidsonderzoek en/of
antecedenten- en milieuonderzoek één van de belangrijkste onderdelen
vormt van het selectieproces en dermate ingrijpend kunnen zijn voor de persoonlijke
levenssfeer van kandidaten en hun naaste omgeving, dat deze het sluitstuk
behoren te zijn van de selectieprocedure. Immers daarmee kan worden voorkomen
dat kandidaten, die op medische gronden niet in aanmerking komen voor een
aanstelling (bij de krijgsmacht thans ca. 30%) onnodig een dergelijke inbreuk
op hun privacy behoeven te dulden.
Onderdeel B van artikel I voorziet in een wijziging van artikel 4, tweede
lid van de wet.
Ten aanzien van de vragengrens voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen
wordt geoordeeld dat bepaling van de grens door middel van een bedrag om twee
redenen te verkiezen is boven bepaling als een percentage van het inkomen.
Ten eerste leidt een aan het inkomen gerelateerde vragengrens ertoe dat de
bescherming tegen de in artikel 5, eerste lid, bedoelde vragen afneemt naarmate
het inkomen lager is; aan personen zonder inkomen zouden deze vragen zelfs
altijd gesteld mogen worden. Ten tweede dwingt een aan het inkomen gerelateerde
vragengrens de verzekeraar tot het inwinnen van inkomensgegevens, hetgeen
uit een oogpunt van privacybescherming noch uit een oogpunt van uitvoerbaarheid
wenselijk is. De gekozen bedragen, zestigduizend en veertigduizend gulden,
sluiten aan op hetgeen het Verbond van Verzekeraars heeft neergelegd in het
moratorium erfelijkheidsonderzoek en in de HIV-gedragscode. Deze grenzen kunnen
alleen worden gehanteerd in relatie tot arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
Om deze reden wordt voorgesteld om in het tweede lid van artikel 5 de woorden
«en voor levensverzekeringen met periodieke uitkeringen» te schrappen.
Verder wordt voorgesteld om voor levensverzekeringen met periodieke uitkeringen
dezelfde vragengrens te hanteren als voor levensverzekeringen met een eenmalige
uitkering: de grens van driehonderdduizend gulden.
Onderdeel C van artikel I voorziet in de wijziging van artikel 5, tweede
lid van de wet.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. Borst-Eilers
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling