25 638
Wijziging van de artikelen 140 en 443 van het Wetboek van Strafrecht

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 maart 1998

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van PvdA, VVD, D66, SGP en GPV konden instemmen met het verhogen van de maximale straf, gesteld op het misdrijf van artikel 140 Wetboek van Strafrecht en de overtreding van artikel 443 Wetboek van Strafrecht. Ook met de toevoeging van het begrip «leiders» in artikel 140 lid 3 Wetboek van Strafrecht konden, zo constateer ik, de leden van de fracties van PvdA en VVD instemmen. Bij de leden van de fracties van D66, SGP en GPV heeft dit onderdeel van het wetsvoorstel een aantal vragen opgeroepen, die in het navolgende zullen worden beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen die betrekking hebben op de onderbouwing van het voorstel, artikel 140 Wetboek van Strafrecht te wijzigen. Gevraagd werd, waarom het strafmaximum nu wordt verhoogd, en waarom er niet de voorkeur aan is gegeven deze wijziging aan te brengen op een moment dat meer zicht bestaat op wetgeving die beoogt het begaan van strafbare feiten in groepsverband afzonderlijk strafbaar te stellen. Naar mijn mening kunnen beide wetsvoorstellen goed apart behandeld worden. Het onderhavige wetsvoorstel heeft een zeer beperkte strekking. Het wijzigt, voor zover het om artikel 140 Wetboek van Strafrecht gaat, slechts twee dingen: de strafmaat wordt verhoogd, en het begrip leiders wordt in het derde lid ingevoegd. Het nog in te dienen wetsvoorstel betreffende artikel 141 zal, zo heb ik reeds aangegeven, eveneens een beperkte strekking hebben. Het zal er toe strekken ook personen voor openlijke geweldpleging aansprakelijk te stellen die daar anders dan door een gewelddadige handeling aan hebben bijgedragen. Beide wijzigingen bijten elkaar niet, integendeel: beide wetsvoorstellen dragen ertoe bij dat de artikelen 140 en 141 Wetboek van Strafrecht hun specifieke, zelfstandige functies beter kunnen vervullen. De verhoging van de strafmaat van artikel 140 bevordert dat bij deelneming aan organisaties die zich bijvoorbeeld schuldig maken aan drugshandel of oplichting een passende gevangenisstraf kan worden opgelegd. Artikel 141 Wetboek van Strafrecht is van oudsher het artikel dat op de strafrechtelijke afdoening van grootschalige verstoringen van de openbare orde ziet; beoogd wordt die functie door de voorgenomen wetswijziging te verbeteren.

Graag wijs ik er nog op, dat de wetsvoorstellen tot wijziging van de artikelen 140 en 141 Wetboek van Strafrecht een andere achtergrond hebben. De gedachte, de strafmaat van artikel 140 Wetboek van Strafrecht te verhogen, is opgekomen naar aanleiding van het proces tegen de Hakkelaar. De voorgenomen wijziging van artikel 141 Wetboek van Strafrecht is een uitvloeisel van de gedachtenwisselingen over de justitiële afhandeling van de rellen rond de Eurotop. Daarnaast wordt als resultaat daarvan in kaart gebracht of een wijziging van de regeling van de artikelen 540 e.v. Wetboek van Strafvordering aanbeveling verdient. Het onderhavige wetsvoorstel was reeds gereed, toen de gedachtenvorming over de wijziging van artikel 141 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 540 e.v. Wetboek van Strafvordering nog moest beginnen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts waarom slechts een verhoging van het strafmaximum met één jaar plaatsvindt. Zij wilden ook weten welke dwangmiddelen nu wel van toepassing zijn. Dat slechts een beperkte verhoging van de strafmaat wordt voorgesteld, heeft geen andere oorzaak dan die, dat zes jaar gevangenisstraf naar mijn oordeel een passende strafmaat is. In gevallen waarin zowel het leiden van een criminele organisatie als het plegen van of deelnemen aan concrete misdrijven bewezen kunnen worden, zorgt de onderhavige wetswijziging ervoor dat een gevangenisstraf van meer dan tien jaar kan worden opgelegd. Dat deze verhoging van de strafmaat er toe leidt dat bepaalde bevoegdheden ter beschikking komen en sommige voorbereidingshandelingen strafbaar worden, is slechts een neveneffect. Het oogmerk van dit wetsvoorstel is geen ander dan het verhogen van de strafmaat. Het wetsvoorstel heeft op het terrein van de dwangmiddelen ook geen heel ingrijpende consequenties. Voorlopige hechtenis kan nu reeds worden toegepast: op het misdrijf van artikel 140 Wetboek van Strafrecht staat thans vijf jaar. Alle bevoegdheden die aan de vier jaars-grens van artikel 67 Wetboek van Strafvordering zijn of zullen worden gekoppeld, kunnen derhalve ook bij het geldende strafmaximum worden toegepast.

De toevoeging van het begrip «leiders» in artikel 140, derde lid, Wetboek van Strafrecht, achtten de leden van de PvdA-fractie een verbetering. Zij stelden vervolgens enige vragen over de interpretatie van dit begrip. Inderdaad kan met de leden van de PvdA-fractie worden ingestemd dat de mate van dwang waarmee de betrokkene aan andere deelnemers aanwijzingen geeft, van belang kan zijn voor de vraag of hij «leider» van de betrokken organisatie is. Als de betrokkene andere deelnemers bevelen geeft, kan hij eerder als leider gelden dan wanneer hij alleen maar raad verstrekt. Doorslaggevend is uiteindelijk of de betrokkene binnen de organisatie een bepaalde macht heeft; een bepaald gezag bezit. Als de betrokkene dwingende aanwijzingen kan geven, kan zo'n machtspositie al gauw worden aangenomen. Dat de betrokkene binnen de organisatie belangrijke initiatieven ontplooit, is eveneens een aanwijzing dat de betrokkene een dergelijke positie heeft, en daarmee een «leider» van de organisatie is.

De leden van de PvdA-fractie achtten hetgeen gesteld wordt over de definitie van georganiseerde criminaliteit verwarrend. Aan de ene kant wordt, zo stelden zij, uitdrukkelijk de definitie van de commissie-Van Traa van georganiseerde criminaliteit aangehaald, terwijl aan de andere kant wordt gesteld dat het niet de bedoeling is de reikwijdte van artikel 140 te wijzigen. Zij vroegen zich af wat de winst is van het niet definiëren van het begrip «georganiseerde criminaliteit». Voorts zouden zij graag een toelichting willen hebben op het in de memorie van toelichting gestelde over de toepassing van artikel 140 op organisaties als die welke tijdens de Europese top in Amsterdam actief waren. Meer in het algemeen vroegen zij nog, aan te geven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot andere wetgeving die het gevolg is van de PEC.

Inderdaad ben ik van mening dat de reikwijdte van artikel 140 Wetboek van Strafrecht door het onderhavige wetsvoorstel niet wordt gewijzigd. De bestanddelen van de delictsomschrijving van het eerste lid, dat die reikwijdte bepaalt, blijven gelijk. Ook de interpretatie van die bestanddelen wordt door dit wetsvoorstel niet bijgesteld. De definitie van georganiseerde criminaliteit van de PEC is niet vermeld met de bedoeling de interpretatie van het bestanddeel organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven» aan te passen. Beoogd is slechts, aan te geven voor welk type criminele organisatie de voorgestelde strafverhoging bedoeld is; waar zij effect zal sorteren. Het ligt derhalve niet voor de hand deze of een andere definitie van het begrip «georganiseerde criminaliteit» in de context van artikel 140 Wetboek van Strafrecht in de wet op te nemen.

De zware criminele organisaties waar de definitie van de PEC een adequate omschrijving van geeft, zijn niet de enige organisaties waar artikel 140 Wetboek van Strafrecht op ziet. Artikel 140 Wetboek van Strafrecht moet echter ook het deelnemen aan deze organisaties met een passende straf bedreigen. Daartoe strekt dit wetsvoorstel. Deze beperkte strekking van dit wetsvoorstel brengt met zich mee dat het betrekkelijk los staat van de wetgeving die het gevolg is van de PEC.

Dat de reikwijdte van artikel 140 Wetboek van Strafrecht niet wordt aangepast, brengt met zich mee dat deze wijziging niet relevant is voor de vraag onder welke omstandigheden artikel 140 Wetboek van Strafrecht in het kader van verstoringen van de openbare orde mag worden gebruikt. Daarbij staat de vraag naar die reikwijdte immers centraal. Het in de memorie van toelichting gestelde met betrekking tot de toepassing van artikel 140 Wetboek van Strafrecht tijdens de Eurotop kan in dat verband worden gelezen. Geconstateerd wordt slechts dat artikel 140 (feitelijk) is toegepast op organisaties als die welke tijdens de Eurotop actief waren (door de inverzekeringstelling op dit artikel te baseren).

De leden van de VVD-fractie vroegen de regering of er enig inzicht bestaat in het aantal veroordelingen op grond van artikel 140; zij vroegen tevens of bekend is hoe vaak het artikel is telastegelegd. Een exact antwoord op deze vragen laat zich niet uit de ter beschikking staande gegevensbestanden afleiden. Wel kan worden gewezen op het artikel «Van drugshandel tot flessentrekkerij», gepubliceerd in de JUist special van januari 1995, waarin een inventarisatie is gemaakt van zaken rond artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Daaruit blijkt, dat het aantal zaken waarin dit artikel een rol speelt, de afgelopen jaren is toegenomen. In 1992 hebben het OM en de rechter in eerste aanleg 244 zaken afgedaan waarin dit artikel een rol speelt; in 1993 steeg dit aantal tot 310. Uit door het Centraal Bureau voor de Statistiek verstrekte cijfers komt naar voren dat deze stijging zich na 1993 doorzet. In 1993 werden 316 ingeschreven strafzaken geregistreerd; in 1994 ging het om 464 ingeschreven zaken; in 1995 om 580. Gemeld wordt echter ook dat in 1996 (slechts) 300 zaken zijn ingeschreven.

De leden van de fractie van D66 vroegen de regering of de verbreding van de ruimte waarbinnen de strafmaat dient te worden bepaald geen «aantrekkende» werking op de straftoemeting zal hebben. Zij konden zich voorstellen dat ook groepen van personen die niet vallen onder de definitie van de commissie-Van Traa negatieve gevolgen zullen ondervinden van de verhoging van het strafmaximum, nu het artikel niet onderscheidt naar strafmaxima voor verschillende soorten organisaties.

Ik verwacht niet, dat criminele organisaties die niet vallen onder de definitie van de commissie-Van Traa negatieve gevolgen zullen ondervinden van de verhoging van het strafmaximum. Het is in het Wetboek van Strafrecht niet ongebruikelijk, dat een strafbaarstelling op een grote verscheidenheid aan strafbare feiten ziet. Zo ziet de strafbaarstelling van artikel 310 zowel op de diefstal van een luxe jacht als op winkeldiefstal. Dat op de zwaarste gevallen van diefstal vier jaar is gesteld, betekent niet dat de strafrechter bij winkeldiefstal niet met een lichte, soms geheel voorwaardelijk straf zou willen en kunnen volstaan. Ik acht het niet aannemelijk dat een verhoging van het strafmaximum naar vijf jaar daar verandering in zou brengen.

Mocht, anders dan ik verwacht, deze wetswijziging toch enige invloed hebben op de straffen, opgelegd wegens deelnemen aan «lichtere» criminele organisaties, dan zal deze invloed in ieder geval zeer beperkt zijn. Dit wetsvoorstel stelt immers een betrekkelijk geringe verhoging van de strafmaat voor: de op het feit gestelde gevangenisstraf wordt van vijf jaar verhoogd naar zes jaar; de bedreigde boete wordt verhoogd naar de vijfde categorie.

De leden van de fractie van D66 vroegen voorts of de voorgestelde wijziging van het derde lid niet een uitbreiding betekent van de groep personen op wie het artikel van toepassing is. Het antwoord op deze vraag is negatief. De «leiders» van een criminele organisatie dienen ook aan de organisatie deel te nemen; de strafbaarstelling van het eerste lid van artikel 140 is ook thans al op hen van toepassing. In de memorie van toelichting heb ik voorts aangegeven dat het begrip «bestuurders» naar mijn mening ook thans reeds de leidinggevenden aan een criminele organisatie omvat. Gewezen kan worden op HR 18 januari 1994, DD94.199: «Het Hof heeft – kennelijk ervan uitgaande dat verdachte een van degenen was die het in de organisatie feitelijk voor het zeggen had – door vast te stellen dat verdachte als «bestuurder» conform artikel 140 lid 3 Sr aan die organisatie heeft deelgenomen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Mw. De Vries-Leemans leidt in haar proefschrift (Art. 140 Wetboek van Strafrecht, Gouda Quint, Arnhem 1995, p. 59) uit dit arrest af dat het bij bestuurders gaat om diegenen die, alleen of tezamen met een of meer anderen, de feitelijke zeggenschap binnen de organisatie uitoefenen. Dat ondersteunt mijn stellingname, dat de «leiders» die dit wetsvoorstel onder de reikwijdte van het derde lid brengt, thans gewoonlijk onder het begrip «bestuurder» vallen. Indien en voorzover dat niet het geval zou zijn, en de onderhavige wetswijziging derhalve ook materieel effect zou sorteren, acht ik de invoeging van het onderhavige begrip overigens nog meer gewenst.

Doorslaggevend voor het zijn van «leider» is, zo werd reeds gesteld in antwoord op vragen van de PvdA-fractie, het hebben van een bepaalde macht; het bezitten van een bepaald gezag. Een dergelijke positie kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de betrokkene aan deelnemers bevelen kan geven, en uit de omstandigheid dat de betrokkene bij het optreden van het verband al dan niet spontane initiatieven ontplooit waarnaar anderen zich richten. Zo kan bij een roofoverval één van de deelnemers het initiatief nemen tot het plegen van geweld tegen één of meer concrete personen, waarna anderen zijn voorbeeld volgen. Dat is een aanwijzing dat de betrokkene in de betreffende organisatie een bepaalde macht en een bepaald gezag bezit. Dergelijke aanwijzingen kunnen de rechter tot de overtuiging brengen dat de betreffende deelnemer een leider van de organisatie was. Naar mijn mening is het niet zo, dat bijna alle deelnemers binnen een organisatie vroeger of later als leider kunnen worden aangemerkt. Niet het ontplooien van initiatieven sec, maar het zich daarnaar richten door andere deelnemers is van belang. Doorslaggevend is uiteindelijk het hebben van een bepaalde macht; het bezitten van een bepaald gezag.

Inderdaad zal de onderhavige wetswijziging in beginsel ook gevolgen hebben voor de toepassing van voorlopige hechtenis. De leden van de fracties van D66 en SGP wezen er terecht op dat een grond voor voorlopige hechtenis aanwezig is «indien er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld.» Thans moet, zo volgt uit artikel 67a Wetboek van Strafvordering, ten aanzien van deelnemers aan een criminele organisatie worden vastgesteld «dat uit bepaalde gedragingen van de verdachte, of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht», of dat «de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan de dag brengen van de waarheid». Bij bestuurders en oprichters van een criminele organisatie is de grens van zes jaar ook thans al overschreden. Ik acht het toepasselijk worden van deze derde grond voor voorlopige hechtenis niet ongewenst. Of, en zo ja in hoeverre het toepasselijk worden van deze derde grond in de praktijk van belang zou kunnen zijn, is moeilijk aan te geven.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering kan aangeven of de definitie van artikel 140 Wetboek van Strafrecht kan dienen als voorbeeld voor de Europese definitie van georganiseerde criminaliteit, zoals daarover wordt gesproken in het kader van de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken en in relatie tot de Europol-overeenkomst. Inderdaad kunnen bij de bespreking van het gemeenschappelijk optreden tegen georganiseerde criminaliteit waardevolle gedachten worden ontleend aan de tekst van en de jurisprudentie inzake artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Ook de andere Europese landen hebben evenwel strafbaarstellingen ter bestrijding van het verschijnsel van de georganiseerde criminaliteit, die interessante elementen bevatten. In EU-verband worden aan diverse nationale benaderingen elementen ontleend.

De leden van de fractie van de SGP meenden dat de in de toelichting ingenomen stelling dat het onderhavige wetsvoorstel in geen enkel opzicht wijziging beoogt te brengen in de reikwijdte van artikel 140 Wetboek van Strafrecht zich niet goed verdraagt met de mededeling dat de verhoging van de strafmaat een aantal niet onbelangrijke neveneffecten heeft. Daarmee doelen deze leden waarschijnlijk op het «neveneffect» dat de voorbereiding van het strafbare feit van artikel 140, derde lid, Wetboek van Strafrecht door dit wetsvoorstel strafbaar wordt. Gesteld kan inderdaad worden dat, hoewel de reikwijdte van artikel 140 Wetboek van Strafrecht niet wordt uitgebreid, de reikwijdte van de strafwet op dit punt wel wordt uitgebreid. Over dit verband tussen artikel 46 en artikel 140 Wetboek van Strafrecht, waar ook de leden van de D66-fractie aan hebben gerefereerd, stelden de leden van de SGP-fractie nog enige vragen. Zo vragen zij of de regering erkent dat in artikel 140 Wetboek van Strafrecht een zekere spanning ligt met het legaliteitsbeginsel en dat bij toepassing van artikel 46 het strafrechtelijk verwijt nog diffuser wordt. Het antwoord op deze vraag luidt negatief. De bestanddelen van artikel 140 Wetboek van Strafrecht geven naar mijn oordeel een adequate inperking van de strafbaarheid. De toepassing van artikel 46 in combinatie met artikel 140 Wetboek van Strafrecht levert een voldoende duidelijk verwijt op. De samengestelde delictsomschrijving houdt in dat de betrokkene (kort gezegd) opzettelijk voorwerpen (etc.) kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van het misdrijf van het als oprichter, bestuurder of leider deelnemen aan een criminele organisatie voorhanden heeft (etc.). Dat is mijns inziens een tamelijk heldere omschrijving van een strafbare gedraging. Zij resulteert erin dat een persoon die samen met één of meer anderen voorbereidingen treft om een criminele organisatie in het leven te roepen, strafbaar wordt. Wie dit voornemen niet heeft en/of geen in artikel 46 omschreven handelingen ter uitvoering van dit voornemen pleegt, is niet strafbaar.

De leden van de fractie van de SGP vroegen voorts, hoe het organisatiebegrip van artikel 140 Wetboek van Strafrecht zich verhoudt tot de omschrijving van dat begrip in wetsvoorstel 25 403 (bijzondere opsporingsmethoden), en welke consequenties eventueel bestaande verschillen hebben ter zake van de opsporingsmethoden. Het wetsvoorstel betreffende de bijzondere opsporingsbevoegdheden introduceert het begrip «georganiseerd verband» in het kader van een speciaal opsporingsonderzoek (Titel V). Voor het onderzoek naar een dergelijk georganiseerd verband worden bijzondere opsporingsbevoegdheden voorgesteld; dit begrip begrenst de toepassing van deze bevoegdheden. Artikel 140 Wetboek van Strafrecht geeft eerst en vooral een grondslag voor bestraffing. Verdenking van artikel 140 Wetboek van Strafrecht legitimeert strafvorderlijk onderzoek ter opheldering van die verdenking, niets meer.

De leden van de fractie van de SGP vroegen tenslotte om uitleg van het verschil in strafbedreiging tussen een overtreding van een noodbevel en de overtreding van een noodverordening. In antwoord daarop kan ik meedelen dat een verschil in strafbedreiging daarin blijft bestaan, dat artikel 184 Wetboek van Strafrecht, als misdrijf, een gevangenisstraf van drie maanden kent, terwijl artikel 443 Wetboek van Strafrecht, als overtreding, een hechtenis van drie maanden bedreigt.

De leden van de fractie van het GPV vroegen zich af of het uitgesloten is dat verbanden die niet onder de definitie van de PEC vallen, negatieve gevolgen zullen ondervinden van de niet voor hen bedoelde strafverhoging. Het zou volgens de leden van deze fractie de voorkeur verdienen wanneer artikel 140 zou zien op een meer beperkte en nauwkeurig omschreven groep criminele organisaties. In mijn antwoord op een vraag van de leden van de fractie van D66 heb ik reeds uiteengezet, dat ik geen negatieve gevolgen van de onderhavige strafverhoging verwacht voor deelnemers aan verbanden die niet onder de definitie van de PEC vallen. Daarmee is een belangrijke reden gegeven waarom de weg die de leden van het GPV wijzen, niet is gevolgd. Voorts wijzen recente ontwikkelingen er op dat het bewijs van het misdrijf van artikel 140 Wetboek van Strafrecht niet zo gemakkelijk is als wel is gedacht. Niet elke deelname aan de criminele activiteiten van elke groep leidt tot een veroordeling op basis van dit artikel, zo is bij de afhandeling van de rellen rond de Eurotop, maar ook bij de berechting van de rellen bij Beverwijk gebleken. Daarmee is ook een deel van het antwoord op de laatste vraag van de leden van het GPV gegeven. Zij vroegen zich af of het wenselijk is dat in beginsel alle denkbare voorbereidingshandelingen in combinatie met artikel 140, derde lid, strafbaar zijn, en refereren daarbij aan het brede scala van criminele organisaties waarop artikel 140 Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Er zijn aanwijzingen dat dit scala minder breed is dan wel is gedacht.

De leden van de fractie van het GPV refereerden aan de discussie over de betekenis van artikel 140 voor strafrechtelijk optreden tegen grootschalige en gewelddadige acties. Zij vroegen zich tevens af of in de wetstekst een onderscheid tussen verschillende soorten criminele organisaties valt aan te brengen. Zoals ik in antwoord op vragen van de PvdA-fractie heb aangegeven, zie ik het wetsontwerp tot wijziging van artikel 141 Wetboek van Strafrecht als de – voorlopige – uitkomst van de discussie over de grondslag voor het strafrechtelijk optreden tegen grootschalige ordeverstoringen. Dat komt, tot op zekere hoogte, tegemoet aan de wens van de leden van de GPV-fractie om verschillende soorten criminele organisaties te onderscheiden. Het participeren in verbanden die op openlijke geweldpleging gericht zijn, wordt immers door artikel 141 Wetboek van Strafrecht bestreken.

Het begrip «leider» zouden de leden van de fractie van het GPV nader omlijnd willen zien. Zij suggereerden het uitoefenen van feitelijke zeggenschap bij de uitleg van het begrip leider centraal te stellen. In het antwoord op vragen van andere fracties is reeds aangegeven dat ook naar mijn mening uiteindelijk doorslaggevend is het hebben van een bepaalde macht; het bezitten van een bepaald gezag.

De leden van de SP-fractie stelden dat de strafverhoging geldt voor alle situaties waarin het bestaan van een criminele organisatie kan worden aangetoond, dus ook als dit niet de georganiseerde misdaad betreft, en zien graag een toelichting op dit punt. Inderdaad maakt de letter van artikel 140 Wetboek van Strafrecht geen onderscheid tussen criminele organisaties zoals die door de PEC zijn gedefinieerd en andere. In de praktijk zal de onderhavige strafverhoging echter uitsluitend voor deelneming aan de zwaardere criminele organisaties van belang zijn, zo is in de antwoorden op vragen van andere fracties al toegelicht. Waarom de strafmaat voor artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht met slechts één jaar wordt verhoogd, is in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie reeds toegelicht. De leden van de SP-fractie verzochten de regering voorts om alsnog haar visie te geven op de verschillende toepassingsmogelijkheden van artikel 140. In dit verband zou ik willen verwijzen naar het standpunt dat ik in het algemeen overleg naar aanleiding van de aanhoudingen in Amsterdam tijdens de Eurotop heb ingenomen (Kamerstukken II, vergaderjaar 1997–1998, 25 419, nr. 10, blz. 8–9). Naar mijn mening moet de toepassing van artikel 140 Sr meer worden gericht op georganiseerde criminaliteit, en minder op grootschalige ordeverstoringen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven