nr. 6
BRIEF HOUDENDE INTREKKING VAN HET WETSVOORSTEL
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 1 februari 1999
Op 19 september 1997 is bij de Tweede Kamer ingediend het voorstel van
wet tot verklaring dat er grond bestaat een voorstel van wet in overweging
te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen
inzake zelfstandige bestuursorganen (kamerstukken II 1997/98, 25 629).
Uit het op 8 december 1997 verschenen verslag van de vaste commissie
voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer blijkt dat het voorstel in deze
commissie kritisch is ontvangen.
Naar aanleiding van deze kritiek heeft het nieuwe kabinet het voorstel
heroverwogen. Aan belangrijke punten van kritiek – te weten de plaats
van de bepalingen inzake zelfstandige bestuursorganen en het vervallen van
de grondwettelijke verankering van de andere openbare lichamen van het huidige
artikel 134 Grondwet – zou slechts tegemoet kunnen worden gekomen door
een zodanig ingrijpende aanpassing van het voorstel dat het opnieuw voor advies
aan de Raad van State zou moeten worden voorgelegd. Daarnaast is van de zijde
van de Tweede Kamer geopperd of niet eerst tot algemene regels inzake zelfstandige
bestuursorganen moet worden gekomen alvorens over te gaan tot grondwetsherziening.
Het gelijktijdig voorbereiden c.q. behandelen van het grondwets-herzieningsvoorstel
en het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen leidt inderdaad
tot grotere afstemmingsproblemen dan aanvankelijk was voorzien. Het huidige
kabinet geeft dan ook de voorkeur aan volgtijdelijke voorbereiding en behandeling
van Kaderwet en grondwetsherziening boven het tot nu toe gevolgde min of meer
parallelle traject. Om een duidelijke scheiding in de discussies over Kaderwet
en grondwetsherziening aan te brengen, heeft het kabinet gemeend er verstandig
aan te doen geen uitgebreide nota van wijziging op het voorliggende grondwetsherzieningsvoorstel
uit te brengen.
Besloten is de Kaderwet thans voorrang te geven en het voorliggende grondwetsherzieningsvoorstel
te doen intrekken. Op deze wijze is verzekerd dat de Kaderwet op zijn eigen
merites kan worden beoordeeld. Na de totstandkoming van een Kaderwet zal worden
bezien op welke wijze – rekening houdend met de hierboven
weergegeven standpunten van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken –
de grondwettelijke verankering van zelfstandige bestuursorganen vorm kan krijgen.
Het voornemen bestaat alsdan zo spoedig mogelijk een nieuw grondwetsherzieningsvoorstel
aan de Raad van State te zenden.
Om de hierboven uiteengezette redenen trekken wij hierbij, daartoe gemachtigd
door de Koningin, het voorstel van wet tot verklaring dat er grond bestaat
een voorstel van wet in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet,
strekkende tot opneming van bepalingen inzake zelfstandige bestuursorganen
in.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
W. Kok
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper