25 619
Jeugdzorg 1998–2001

nr. 17
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 18 september 1998

In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bleken onderstaand genoemde fracties behoefte te hebben een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie over het regeringsstandpunt bij het eindrapport van de Werkgroep Meldpunt kindermishandeling (25 619, nr. 15)

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Teunissen

Vragen PvdA-fractie

1

Waarom wordt bij de goede voorwaarden voor een effectieve preventie en bestrijding van kindermishandeling niet het informeren van opvoeders en derden-betrokken genoemd? Wie dienen deze taken uit te voeren? (blz. 3/4)

De op blz. 3 van het standpunt genoemde voorwaarden zijn algemene voorwaarden voor effectieve preventie en bestrijding van kindermishandeling en hebben onder andere betrekking op de knelpunten, die op blz. 2/3 van het standpunt aangegeven zijn, namelijk dat lang niet alle gevallen van gesignaleerde kindermishandeling – om diverse redenen – ergens worden gemeld en dat veel meldingen tussen wal en schip vallen. Het informeren van opvoeders en derden-betrokkenen is onderdeel van de beschreven werkwijze van de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK's). Aan de werkwijze in het algemeen wordt door ons de voorwaarde gesteld dat deze expliciet en uniform moet zijn, gericht op snelle en adequate afhandeling. Deze taken worden uitgevoerd door de medewerkers van het AMK.

2

Hoewel de regering de functie «registratie» als niet-AMK-specifiek opvat, acht zij registratie van groot belang om inzicht te krijgen in het primaire proces van de AMK's. Welke instantie gaat de registratie voor haar rekening nemen? (blz. 4)

Op dit moment zijn voor de Bureaus Vertrouwensarts inzake kindermishandeling (BVA's) landelijk twee registraties aan de orde. De BVA's leveren gegevens aan het Landelijk Steunpunt voor Melden van Kindermishandeling (LSMK). Het gaat hier om gegevens op instellingsniveau.

Daarnaast levert men op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening (AMvB gegevensverstrekking) gegevens aan de Stichting Registratie Jeugdvoorzieningen Nederland. Dit betreft landelijk geaggregeerde clïentregistratie ten behoeve van beleidsinformatie. Beide systemen registreren onderdelen van het primaire proces en zullen ook door de AMK's worden gebruikt.

3

Op welke manier passen in het schema met de positionering van AMK, de Raad en de toegang tot de jeugdzorg: de instroom van melders die zich primair tot het AMK moeten richten en de instroom van meldingen via de politie? (blz. 5/6)

De bedoeling is dat er een eenduidige infrastructuur ontstaat, die erop neer komt dat melders van (vermoedens van) kindermishandeling zich zullen (gaan) richten tot het AMK. PR en voorlichting over de functies en werkwijze van de AMK's zullen de instroom zeker (mede) stroomlijnen in deze zin. Het blijft natuurlijk altijd mogelijk dat een melder in eerste instantie met het Bureau Jeugdzorg of de Raad of de politie contact opneemt. In principe zal de melder dan steeds doorverwezen moeten worden naar het AMK.

Uitzondering hierop vormen voor de Raad crisissituaties waarin direct ingrijpen van de Raad nodig is en voor de politie situaties waarin direct politie-ingrijpen noodzakelijk is.

4

Op welke manier wordt in het schema recht gedaan aan de opvatting van de regering dat «de raad blijft zelf beslissen over het al dan niet in onderzoek nemen van meldingen die door het Bureau Jeugdzorg bij de raad worden gedaan.» (25 952, nr 1, blz. 6)? (blz. 5)

Wanneer vanuit het Bureau Jeugdzorg (of het AMK) een melding bij de Raad wordt gedaan, omdat men denkt dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is, beslist de Raad zelf over het al dan niet in onderzoek nemen van meldingen.

5

Wie wordt precies bedoeld met het woord «klant» in de zin «Voorkomen moet worden, dat bij doorverwijzing van een klant dezelfde functies opnieuw dienen te worden uitgevoerd»? (blz. 6)

Met het woord «klant» wordt gedoeld op de betrokken jeugdige en/of diens opvoeder(s).

6

Heeft de melding van (een vermoeden van) kindermishandeling bij de politie, waarbij politie-ingrijpen noodzakelijk is, gevolgen voor de registratie van het aantal meldingen? (blz. 7)

Wanneer (direct) politieingrijpen noodzakelijk is als gevolg van een melding van (een vermoeden van) kindermishandeling en de zaak wordt niet ook doorverwezen naar het AMK, dan wordt deze zaak niet bij het AMK geregistreerd. Om zicht te krijgen op het totaal aantal meldingen van kindermishandeling dient derhalve ook de registratie bij de politie en bij de Raad bekeken te worden.

7

Wat wordt met het woord «bevorderen» in de zin «wij zullen in overleg met het Ministerie van Binnenlandse zaken de totstandkoming van de noodzakelijke samenwerking tussen de AMK's en de politie bevorderen» bedoeld? Zal de regering de samenwerking ook daadwerkelijk regelen? (blz. 7)

Wij gaan er vanuit dat de AMK's met de politie op lokaal niveau afspraken zullen maken over het doorgeven meldingen van kindermishandeling en wederzijds deskundigheidsbevordering zullen nastreven.

Om het noodzakelijke overleg tussen politie en AMK's te «bevorderen» zullen wij nagaan of artikel 14, eerste lid, onder d, van het Besluit Politieregisters voldoende basis biedt om noodzakelijke gegevens uit het Politieregister te verkrijgen. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, dan zal nadere regelgeving volgen.

8

Doet het feit dat het AMK voornamelijk met zogenaamde derdenmelders te maken heeft afbreuk aan de één-loket-gedachte van de Bureaus Jeugdzorg gedacht zijn? (blz. 7)

Het Bureau Jeugdzorg is ingericht om een eenduidige infrastructuur aan te brengen in de jeugdhulpverlening. Het AMK heeft eigen functies en is op een bepaalde manier gepositioneerd ten opzichte van het Bureau Jeugdzorg. Het zal vaak een «voorportaal» vormen voor de Bureaus Jeugdzorg. Dit impliceert dat het AMK in het functioneren nauw moet aansluiten bij de Bureaus Jeugdzorg en hiervan een functioneel onderdeel moet gaan uitmaken. Het ligt in het voornemen om voor het AMK systeemeisen op te stellen, welke zoveel mogelijk in overeenstemming zullen worden gebracht met de systeemeisen voor de toegang tot de Bureaus Jeugdzorg.

9

Zijn samenwerkingsovereenkomsten en/of functioneringsprotocollen nog nodig als aanpassing van de WJHV en/of van andere regelingen plaatsvindt? (blz. 7/10)

De noodzaak nog te komen tot samenwerkingsovereenkomsten en/of functioneringsprotocollen hangt af van de gedetailleerdheid van de nieuwe wetgeving.

10

Wie worden bedoeld met de uitdrukking «mogelijke verwijzers» in de zin «De functies «advies» en «consultatie» moeten voorzien in een zodanige toerusting van mogelijke verwijzers, dat zij problemen in een vroegtijdig stadium kunnen herkennen (...)»? Geldt de verwijzing beroepsbeoefenaren, hulpverleners, of andere groepen personen? (blz. 8)

De verwijzing geldt intermediairen die uit hoofde van hun beroep te maken hebben met jeugdigen en opvoeders en uit dien hoofde als mogelijke verwijzer naar de jeugdzorg kunnen optreden.

11

Zou het aanbieden van een cursus «Herkenning van kindermishandeling» aan beroepsbeoefenaren door het AMK opgevat kunnen worden als een manier om de functies «advies» en «consultatie» vorm te geven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou een dergelijke cursus kunnen worden aangemerkt als een bijdrage aan effectieve preventie en bestrijding van kindermishandeling?

Is er sprake van een discutabele grens tussen activiteiten die wel en welke niet tot preventie gerekend kunnen worden, daarbij in het oog houdend dat u meent dat preventie niet tot de taken van het AMK hoort? (blz. 8)

Het aanbieden van een cursus «herkenning van kindermishandeling» aan beroepsbeoefenaren door het AMK kan opgevat worden als een manier om de functies «advies» en «consultatie» vorm te geven.

Met een dergelijke cursus wordt bijgedragen aan een vroegtijdige herkenning en bestrijding van kindermishandeling. De signaalgevoeligheid van beroepsbeoefenaren wordt met een dergelijke cursus bevorderd. Het begrip «preventie» kent meerdere inhouden. Onderscheid wordt wel gemaakt tussen «primaire» en secundaire» preventie. Primaire preventie (het voorkómen van kindermishandeling en het verminderen van het aantal nieuwe gevallen) dient inhoud en vorm te krijgen op lokaal niveau en wordt niet tot de taak van het AMK gerekend. Middels consultatie (en deskundigheidsbevordering, bijv. in de vorm van bovengenoemde cursus) kan het AMK wel zorgen voor een zodanige toerusting van mogelijke verwijzers naar de jeugdzorg dat zij problemen in een vroegtijdig stadium kunnen herkennen. Secundaire preventie houdt in dat wanneer eenmaal sprake is van kindermishandeling, men de duur en gevolgen daarvan zo beperkt mogelijk probeert te houden. Uiteraard hebben de AMK's zelf en ook de (overige) regionale voorzieningen wel een secundaire preventie-taak uit te oefenen.

12

Wat is het verband tussen de termen «taken» en «functies»?

Zullen de taken van de AMK's in de WJHV komen te staan dan wel de onderscheiden functies? (blz. 10, ad 2)

De taken van de AMK's zullen in de Wet op de jeugdhulpverlening (WJHV) komen te staan. Deze taken zullen worden omschreven door de onderscheidene fucties daarin op te nemen.

13

Bij de uitoefening van de functie «het in ontvangst nemen van een melding» staan de begrippen openheid en anonimiteit centraal. Ten opzichte van wie wordt openheid betracht? Ten bate van wie staat anonimiteit centraal? Vormen openheid en anonimiteit niet elkaars tegenpolen en derhalve aanleiding tot ongewenste spanning? (blz. 11, ad c)

Bij de uitoefening van de functie «het in ontvangst nemen van de melding» geldt als uitgangspunt dat dit op basis van zo groot mogelijke openheid naar alle partijen moet gebeuren. Openheid wordt in elk geval betracht tussen melder en AMK, tenzij van een zeer bedreigende situatie sprake lijkt te zijn. Zo groot mogelijke openheid wordt ook naar gemelden betracht. De mogelijkheid om als melder anoniem te blijven ten opzichte van de gemelden is – zij het strikt geclausuleerd – expliciet in het protocol ingebouwd vanwege het feit dat nog zoveel (vermoeden van) kindermishandeling tot nog toe niet gemeld worden en omdat uit de ervaring van de BVA's blijkt dat er behoeft bestaat aan de mogelijkheid van anoniem melden.

Het belang van anonimiteit of openheid wordt enerzijds bepaald door de ingeschatte bedreiging voor het kind, anderzijds door de – uit onderzoek bekende – negatieve gevolgen op sociaal en emotioneel vlak voor de gemelden, voor wie de melder anoniem is gebleven. De spanning, die inderdaad tussen deze belangen bestaat, is zoveel mogelijk weggenomen door de gedetailleerde omschrijving van de verschillende mogelijkheden voor de onderscheiden meldersgroepen (zie pag. 23/24 van het eindrapport van de werkgroep Hermanns).

14

Onderkent u de nogal terughoudende bereidheid van scholen en schoolbesturen om te fungeren als belangrijke bron van informatie, zeker indien sprake is van (vermoedens van seksuele) mishandeling? (blz. 11, ad D)

In het verleden is het te vaak voorgekomen dat scholen en schoolbesturen zich terughoudend hebben opgesteld bij het doen van aangifte aan de politie c.q. justitie in het geval er een redelijk vermoeden was van een misdrijf tegen de zeden jegens een leerling van de school. Daarom wordt in het wetsvoorstel «Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs» (TK, 1997–1998, 25 979, nrs. 1, 2 en 3) een aantal maatregelen getroffen.

Bepaald wordt dat het bevoegd gezag verplicht is in overleg te treden met de vertrouwensinspecteur als het hem op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een zedenmisdrijf jegens een leerling van de school. Wanneer uit dat overleg geconcludeerd moet worden dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een zedenmisdrijf, moet het bevoegd gezag aangifte doen bij politie of justitie.

Om te voorkomen dat het bevoegd gezag niet op de hoogte is van een mogelijk strafbaar feit en een personeelslid dit wel weet, wordt voorgesteld een meldingsplicht voor het personeel aan het bevoegd gezag over een zich voordoend geval in te stellen. Wanneer het bovenstaande wet wordt, is daarmee de situatie personeel-leerling van de school beter geregeld. Als die situaties door het AMK zouden worden gemeld, zal de school dus actie moeten ondernemen. Dat de scholen zich terughoudend zouden opstellen als informatiebron bij andere situaties van kindermishandeling is niet bekend.

15

Welk standpunt huldigt u over de ontwikkeling en groei van centra waarin specialistisch/forensisch/psychologisch onderzoek wordt gedaan naar het vermoeden van seksueel misbruik en/of kindermishandeling? Welke mening heeft u over de structurele positie van diagnostische centra op het terrein van seksueel misbruik en kindermishandeling als noodzakelijke bijdrage aan het werk van de AMK's? (blz. 12)

Met de invoering van de AMK's beogen we één eenduidige infrastructuur te realiseren. Functies dienen verhelderd en uitgezuiverd te worden, overlap in functies en dubbelstructuren zoals die tot nu toe aan de orde waren in de situatie rond de BVA's, de Raad en op een enkele plaats een Diagnostisch Centrum, dienen te vervallen om tot die nieuwe infrastructuur te (kunnen) komen. In verband hiermee draagt de Raad haar intake-activiteiten op het terrein van kindermishandeling over aan het AMK. Wij zijn geen voorstander van de ontwikkeling en groei van diagnostische centra als separaat circuit voor onderzoek c.q. diagnostiek voor seksueel misbruik. Immers de AMK's voeren (reeds) verificatie-onderzoek uit en binnen het Bureau Jeugdzorg vindt (reeds) diagnostiek en indicatiestelling plaats. Wij kunnen ons echter voorstellen dat er gevallen van kindermishandeling denkbaar zijn waarbij een gespecialiseerde vorm van diagnostisch onderzoek aanvullend hierop nodig is. Voor die verbijzondering is het denkbaar gebruik te maken van bestaande diagnostische centra. Hier zal met betrokkene nog overleg over worden gevoerd.

16

In welke mate rechtvaardigt de overgang van 6000 zaken per jaar van de Raad naar het AMK ook de overgang van 6 maal de (voorlopige) kostenberekening van f 715 000,– per 1000 zaken? (blz. 15, ad 1)

De (voorlopige) kostenberekening van een gemiddeld AMK met een schaalgrootte van 1000 meldingen per jaar (f 715 000,–) is gebaseerd op het inrichten van een volledige unit met leidinggevende, uitvoerende en ondersteunende functies. De Raad behoudt haar intake-functie zij het in afgeslankte vorm, omdat 6000 intake-zaken (van het totaal van 27 000) op jaarbasis naar het AMK zullen gaan. De overgang van deze 6000 zaken rechtvaardigt derhalve niet de overgang van 6 x f 715 000,–.

17

Komt de structurele overdracht van 10 fte's van de Raad naar de AMK's in verband met de overdracht van de intake-activiteiten overeen met f 1 mln.? (blz. 15, ad 1/17)

Ja.

18

Op welke manier past de overdracht van 10 van de 37 fte's van de Raad naar de AMK's in verband met de overdracht van de intake-activiteiten bij de opmerking dat «voor het intake-proces op dit moment 8% van de beschikbare formatie van de raadsonderzoekers (wordt) ingezet ( 25 952, nr 1, blz. 6)? (blz. 15, ad 1)

Sinds de vaststelling van het uitgangspunt dat 8% (= 37 fte) van de beschikbare formatie raadsonderzoekers voor de intake wordt ingezet zijn er veel ontwikkelingen gaande met betrekking tot de (toegang van de) jeugdzorg en het AMK.

Het is nog niet te overzien welke consequenties dit kwantitatief zal hebben voor het aantal raadsonderzoeken, maar wel is duidelijk dat de intake-functie van de Raad op termijn grotendeels overgedragen zal worden. Dit zal ook consequenties hebben voor de beschikbare formatie ten behoeve van intake-activiteiten (zie ook antwoord op vraag 54).

19

Gaat de structurele uitbreiding van de formatie van AMK's met praktijkleiders ten koste van de structurele aanpassing van de doeluitkeringen, daar de uitdrukking «meegenomen in» een dergelijke lezing toelaat? (blz. 15, ad 2)

Met de formulering «wordt meegenomen in» is niets anders bedoeld te zeggen dan dat – indien aan de orde – meerdere voorgenomen maatregelen technisch tegelijkertijd hun financieel beslag kunnen/zullen krijgen. Dat wil zeggen «in één ophogingsoperatie». Een en ander betekent dus niet dat het ene ten koste van het andere gaat.

20

Wat is de feitelijke stand van zaken ronde 10 tijdelijke fte's die, op basis van projectplaatsen door de Raad voor deskundigheidsbevordering van het AMK's, voor 1998 beschikbaar zijn? (blz. 15, ad 2)

Feitelijke stand van zaken rondom 10 projectplaatsen van de Raad voor AMK in 1998 9,5 fte.

21

In welke mate rechtvaardigt de omvang van 2660 dossiers als achterstand van «oude zaken» een hoeveelheid tijdelijke middelen van f 1,9 mln., zijnde 2,66 maal de (voorlopige) kostenberekening voor 1000 zaken? (blz. 16, ad 3)

De (voorlopige) kostenberekening voor 1000 zaken kan niet gehanteerd worden met betrekking tot de achterstand van 2660 dossiers om de volgende reden. De (voorlopige) kostenberekening is gebaseerd op een rekenmodel van de werkgroep Hermanns waarin de direct uitvoerende activiteiten in een bepaalde onderlinge verhouding worden uitgevoerd. Daarbij worden vier trajecten onderscheiden adviesvragen, advies- en consultvragen, meldingen en meldingen waarbij ook de coördinatiefunctie moet worden doorlopen. Bij de 2660 dossiers gaat het per definitie om «meldingen». De eerste twee trajecten zijn niet aan de orde. Derhalve is sprake van een andere kostenberekening. Zie eveneens het antwoord op vraag 58.

22

Waarom laat u het onderwerp «de doorgeleiding van kinderen vanuit de AMK's naar de jeugdzorg» onderzoeken, terwijl kinderen niet de doelgroep van de AMK's vormen? (blz. 16, ad B)

De aanname dat kinderen niet tot de doelgroep van AMK's behoren is onjuist. Kinderen behoren hier wel degelijk toe. Allereerst kunnen zij evenals volwassenen als melder contact opnemen met een AMK. Bovendien zijn zij bij uitstek de mishandelde personen die – indien de melding gegrond is gebleken en nadere actie door het AMK noodzakelijk wordt geacht – doorverwezen en overgedragen worden door het AMK naar c.q. aan de jeugdzorg. Voor zover mishandelende volwassenen tot hulpverlening zijn gemotiveerd, komen zij immers in het hulpverleningscircuit voor volwassenen terecht.

23

Waarom acht u onderzoek naar de mindere kosten waarmee de AMK's geconfronteerd door de nieuwe werkwijze meer voor de hand liggend dan onderzoek naar de (meer)kosten, gezien de nadruk op efficiëntie en effectiviteit bij de vorming van de AMK's? (blz. 16, ad B)

Wij hebben nergens gesteld dat wij onderzoek naar de mindere kosten meer voor de hand vinden liggen. Wij achten het simpelweg van groot belang en als zodanig vanzelfsprekend dat organisaties zo effectief en efficiënt mogelijk (dienen te) functioneren. Dat is voor ons een (algemeen) uitgangspunt. Wanneer ervaring is opgedaan met de nieuwe structuur en werkwijze van de AMK's zal op basis van onderzoek de gehanteerde (voorlopige) normering worden beoordeeld en besluitvorming over de juistheid plaatsvinden.

24

Is «brede landelijke ondersteuning van het implementatieproject» (ad 3) iets anders dan de opsomming van onderdelen onder het kopje «landelijke functies», welke permanente activiteiten omvat? Dienen blijvende landelijke functies een wettelijke grondslag en een structurele bekostiging te krijgen? (blz. 16)

Nee. De brede landelijke ondersteuning en hetgeen onder «landelijke functies» is gesteld betreffen beiden de ondersteuning van het implementatietraject door het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). De concrete activiteiten die de nadere invulling ervan vormen, zijn (steeds) afhankelijk van de (evoluerende) behoeften van het veld. De landelijke functies – ondergebracht bij het NIZW – worden structureel gefinancierd. Hiervoor is (reeds) een wettelijke grondslag aanwezig in de Wet op de jeugdhulpverlening.

25

Welke verwachtingen koestert u van het gesprek met de beroepsopleidingen voor artsen, teneinde tot aandacht voor kindermishandeling in de (bij) scholing) van artsen te verplichten?

Welke beroepsopleidingen heeft u op het oog? Stelt u eventueel ook financiële middelen ter beschikking? Gaat u, in overeenstemming met de nota VWS-beleid bestrijding seksueel geweld (25 102, nr. 1) het gesprek met de beroepsopleidingen voeren samen met uw collega van OCenW? (blz. 17)

Een gesprek met de beroepsopleidingen is in eerste instantie niet nodig. Aandacht voor kindermishandeling is – aldus blijkt uit informatie van ter zake kundigen – reeds ingebed in de opleidingseisen. Toch worden (nog steeds) problemen naar voren gebracht rond (vroegtijdige) signalering van kindermishandeling door artsen. Het is wellicht mogelijk dat de opleidingseisen niet op de juiste wijze worden uitgevoerd. Terzake hiervan zal contact worden opgenomen met de specialistenregistratiecommissie, die toezicht houdt op de uitvoering van de opleidingseisen en – zonodig – in het verlengde daarvan met de concilia van de wetenschappelijke verenigingen van de specialismen waarin kindermishandeling een rol kan spelen. Bevorderd zal worden dat aandacht voor kindermishandeling in de na- en bijscholing van de specialismen die dit regardeert, daar waar dat nog niet gebeurt, plaatsvindt. Hiertoe zullen de desbetreffende wetenschappelijke verenigingen benaderd worden (zie ook antwoord op vraag 85).

Beroepsopleidingen waaraan in het kader van kindermishandeling gedacht kan worden zijn de opleidingen voor huisartsgeneeskunde, kindergeneeskunde, chirurgie, psychiatrie en jeugdgezondheidszorg. Voor deze beroepsopleidingen zullen, gezien het feit dat inbedding reeds aan de orde is, geen financiële middelen beschikbaar worden gesteld. Voor het overige verwijzen wij u kortheidshalve naar het antwoord op vraag 85. Eventuele gesprekken met de beroepsopleidingen worden niet met mijn collega van OCenW samen gevoerd, daar voornoemd ministerie geen bemoeienis heeft met de medische vervolgopleidingen. Het Ministerie van OCenW is met het Ministerie van VWS wel mede verantwoordelijk voor de initiële opleidingen.

26

Op welke manier omvat de definitie van kindermishandeling ook het gedrag van oudere gezinsleden (broer, zus) en familieleden? (blz. 19)

Kern van de definitie van kindermishandeling is volgens ons «het aan het kind opdringen van een bedreigende of gewelddadige interactie in een afhankelijkheidsrelatie». Een dergelijke afhankelijkheidsrelatie kan natuurlijk ook bestaan tussen het kind en zijn/haar oudere gezinsleden en/of familieleden. In onze visie past dergelijk gedrag binnen de gehanteerde definitie.

Vragen VVD-fractie

27

Is het, om de meldmogelijkheid laagdrempelig te houden, niet beter om uit te gaan van een (gratis, en daardoor eenvoudiger te bellen) 0800-nummer in plaats van een 0900-nummer? Zou het in ieder geval niet een nummer moeten zijn dat niet uit te sluiten is van gebruik per abonnee? (blz. 3)

In eerste instantie dacht de werkgroep Hermanns zelf ook aan een gratis 0800-nummer. Zoals de werkgroep op pag. 47 van haar eindrapport aangeeft, heeft zij naderhand afstand genomen van dit standpunt. Reden hiervoor was dat inmiddels uit onderzoek was gebleken dat telefoonkosten niet van invloed zijn op de meldingsbereidheid van potentiële melders.

Betaalde 0900-nummers kunnen door de abonnee worden geblokkeerd en daarmee (o.a. voor kinderen) van gebruik worden uitgesloten. We zijn van oordeel dat bij de introductie van een algemeen en landelijk 0900-nummer voor meldingen van (vermoedens van) kindermishandeling met PTT Telecom moet worden nagegaan of dit nummer van een blokkade kan worden uitgesloten, zoals dit ook het geval is voor bijvoorbeeld het 0900-nummer Openbaar Vervoer Reisinformatie.

28

Is er een rol weggelegd voor de alom bekende kindertelefoon?

De kindertelefoon kan zeker een rol spelen en doet dit ook reeds. Kinderen bellen al naar de kindertelefoon om (anoniem) te praten over kindermishandeling. In de jaarverslagen van de kindertelefoon vormen deze gesprekken, die op meerdere vormen van kindermishandeling betrekking (kunnen) hebben, een herkenbaar aandeel in het totale aantal gesprekken.

29

Is de mogelijkheid van direct doorverbinden door een AMK, de Raad of kindertelefoon overwogen of onderzocht? Is er een mogelijkheid direct door te verbinden in crisissituaties? (blz. 13)

Het creëren van de mogelijkheid om direct door te kunnen verbinden tussen een AMK en de Raad wordt op sommige plaatsen wel overwogen. Er is ook bij een van de modelprojecten goede ervaringen mee opgedaan, met name in crisissituaties.

30

Zijn gedragsregels en protocollen wellicht ook te overwegen voor medewerkers op scholen e.d., al dan niet met een speciale hulpverlenersfunctie als bijvoorbeeld leerlingbegeleider of decaan?

In hoeverre kan voor hen een bescherming in de vorm van een beperkt beroepsof ambtsgeheim gelden om zo de vertrouwelijkheid te waarborgen?

Is de maatschappelijke zorgvuldigheid een criterium dat voldoet? (blz. 12)

Met betrekking tot de vraag of gedragsregels en protocollen wellicht te overwegen zijn voor medewerkers op scholen, al dan niet met een speciale hulpverlenersfunctie, merk ik het volgende op.

In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel «Wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs» (TK, 1997–1998, 25 979, nr. 3) wordt het belang van gedragscodes, uitgewerkt in gedragsregels, op scholen onderstreept. In aanvulling op bestaand beleid en hetgeen scholen zelf al doen aan preventie en schoolklimaat, is de ontwikkeling van gedragscodes op het niveau van besturenorganisaties belangrijk. De school kan dan over eigen en binnen het schoolklimaat passende gedragsregels beschikken, die afgeleid zijn van de gedragscode.

Gedragscodes zullen op de langere termijn onderdeel moeten worden van de beroepscode voor de leraar, op te stellen door de beroepsgroep zelf. Een beperkt beroeps- of ambtsgeheim voor een medewerker op school, wordt niet overwogen. De vraag naar het criterium «maatschappelijke zorgvuldigheid» is daarom in dit verband dan ook niet van belang. Er wordt op gewezen dat er bij de onderwijsinspectie voor elke onderwijssector één of meer vertrouwensinspecteurs zijn aangesteld, die werkzaam zijn ten behoeve van slachtoffers van seksueel misbruik of seksuele intimidatie of met een geval van seksueel misbruik of intimidatie geconfronteerd zijn. Deze inspecteur heeft een vertrouwensfunctie naar individuen (leerlingen, ouders en personeel) en zal, gelet op het in het hiervoor genoemde wetsvoorstel bepaalde, nog meer dan nu een klankbord en adviseur moeten zijn voor het bevoegd gezag en klachtencommissie. Aan de vertrouwensinspecteur wordt in het wetsvoorstel ter verdere waarborging van zijn vertrouwensfunctie wel een bijzondere plicht tot geheimhouding opgelegd van hetgeen hem in de uitoefening van zijn functie is toevertrouwd door een leerling, de ouders van een leerling en een personeelslid.

31

Zijn er redenen voor het feit dat de huidige BVA's landelijk verschillend belast zijn? (blz. 15/20)

Uit consultatie is gebleken dat de verschillen in belasting van de BVA's gelegen zijn in de meldingsbereidheid binnen een bepaalde provincie c.q. regio alsmede in de uiteenlopende personele bezetting van BVA's.

32

Kunnen minder belaste BVA's ingeschakeld worden bij het project «schoon schip»? De regering stelt voor 10 fte structureel vanuit de intakeformatie van de Raad voor te dragen aan de AMK's. Waar is dit aantal op gebaseerd? (blz. 15)

Wij achten het niet aannemelijk en in ieder geval niet wenselijk dat minder belaste BVA's ingeschakeld kunnen worden voor het project «schoon schip». «Meer en minder» belast zijn immers relatieve begrippen.

Inschakeling van minder belaste BVA's betekent ofwel extra werk binnen het (relatief) minder belaste BVA ofwel het afstaan van personeel aan een ander BVA. Beiden leiden tot meer werkdruk in het aanvankelijk minder belaste BVA. Dit is niet wenselijk in een situatie waarin BVA's in absolute zin hun personeel (al) nodig hebben ten behoeve van het functioneren van het eigen BVA.

Vanuit de intakeformatie van de Raad wordt 10 fte structureel overgedragen. Dit is enerzijds gebaseerd op het aantal kindermishandelingszaken, welke jaarlijks bij de Raad gemeld worden en anderzijds op de totale formatie, die de Raad voor intake-activiteiten beschikbaar heeft.

33

Op grond waarvan komt de regering, i.t.t. de genoemde commissie, tot de conclusie dat een aparte wettelijke regeling van de AMK's voor het goed functioneren ervan niet nodig is? (blz. 10)

Anders dan de Commissie van advies inzake bevoegdheden van Bureaus Vertrouwensarts kindermishandeling zijn wij van mening dat voor de oplossing van de door de commissie gesignaleerde juridische knelpunten geen aparte wettelijke regeling voor de AMK's behoeft te worden ontworpen.

Dat hangt onder meer samen met het feit, dat een wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening, het huidige wettelijke kader van de BVA's, een oplossing voor een belangrijk deel van de gesignaleerde problemen zal bieden.

In de tweede plaats hechten wij eraan bij de oplossing van knelpunten zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het terrein van de jeugdhulpverlening, waar de AMK's qua planning, financiering en ook de stellen kwaliteitseisen een plaats in hebben. Een aparte wettelijke regeling zou de AMK's in een uitzonderingspositie plaatsen, terwijl verbetering van samenhang en samenwerking juist op dit terrein van groot belang is.

Ten slotte zijn wij meer in het algemeen geen voorstander van het ontwerpen van nieuwe wettelijke regelingen voor de oplossing van knelpunten op een specifiek terrein.

34

Hoe wordt vastgesteld dat een jeugdige toestemming geeft voor het verstrekken van gegevens aan derden? (blz. 13)

Op grond van de komende Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) mogen persoonsgegevens worden verwerkt, indien de betrokkene (i.c. de jeugdige) voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend (artikel 8 onderdeel a).

Dit houdt in dat bij de verantwoordelijke (i.c. de AMK) elke twijfel dient te zijn uitgesloten over de vraag of de betrokkene (de jeugdige) zijn toestemming heeft gegeven. Als er twijfel is over de vraag of betrokkene (de jeugdige) zijn toestemming heeft verleend, dient de verantwoordelijke (AMK) te verifiëren of hij er terecht vanuit kan gaat de betrokkene (de jeugdige) ermee heeft ingestemd. De WBP stelt niet meer – anders dan de Wet persoonsregistraties (WPR), artikel 12, eerste lid) – de voorwaarde dat de toestemming van de betrokkene (de jeugdige) schriftelijk moet worden verleend.

Op grond van artikel 5 WBP verleent de jeugdige die minderjarig is en de leeftijd van 16 reeds heeft bereikt zelf zijn persoonlijke toestemming voor het verstrekken van gegevens aan derden. Indien de jeugdige minderjarig is en de leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt of onder curatele is gesteld, is in de plaats van diens toestemming die van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist.

In dit verband is tevens van belang dat persoonsgegevens slechts mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is ter bestrijding van ernstig gevaar voor de gezondheid van de betrokkene (art. 8, onderdeel d).

35

Onmiddellijk informatie geven moet achterwege blijven als dit het belang van het kind schaadt. Wanneer is hier sprake van? Moet het niet zo zijn dat dit onmiddellijk geven van informatie zelfs achterwege moet blijven als er ook maar een redelijk vermoeden is dat dit het kind kan schaden? (blz. 11)

Onmiddellijk informatie aan de jeugdige/wettelijke vertegenwoordiger moet achterwege blijven als dit het belang van het kind schaadt. De vraag stelt aan de orde of informatieverstrekking zelfs achterwege moet blijven als er ook maar een redelijk vermoeden is dat dit kind kan schaden.

De artikelen 33 en 34 WBP regelen de informatieverstrekking aan betrokkene (de jeugdige en/of diens wettelijk vertegenwoordiger). Op grond van artikel 43 onderdeel e kan informatie aan betrokkenen achterwege blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Wij menen dat dit belang (bescherming van betrokkene) reeds in het geding kan zijn bij «een redelijk vermoeden dat informatieverstrekking aan betrokkene, betrokkene kan schaden».

Overigens mogen op grond van artikel 9 WBP persoonsgegevens niet verder worden verwerkt (gaat vóóraf over de gegevensverstrekking) op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Met name is in dit verband van belang de wijze waarop de gegevens zijn verkregen en de gevolgen van de beoogde verwerking voor de betrokkene (artikel 9 lid 2, onderdelen c en d).

Vragen CDA-fractie

36

De werkgroep adviseert de diverse nu fungerende registraties te stroomlijnen, mede in verband met het belang van een goede registratie voor het adequaat kunnen uitoefenen van de signaleringsfunctie. Is de regering van plan dit advies over te nemen? (blz. 4)

De werkgroep maakt ten aanzien van de huidige registraties meerdere opmerkingen. Op instellingsniveau (zie ook antwoord op vraag 2) zullen aanpassingen op grond van de nieuwe gedragsregels c.q. werkwijze door het Landelijk Steunpunt voor Melden van Kindermishandeling (NIZW) plaatsvinden. Met betrekking tot de registratie van de Stichting Registratie Jeugdvoorzieningen Nederland (SRJV), de sectorale registratie jeugdhulpverlening, wordt aangesloten bij de ontwikkelingen en gemaakte afspraken in het kader van het algemene traject Structurering Beleidsinformatie Jeugdzorg. In dit kader is de gegevensset voor de landelijke registratie is vastgesteld (Gegevenswoordenboek Jeugdzorg).

De komende periode, met de komst van de Bureaus Jeugdzorg, zal met name een goede organisatie van de informatievoorziening op regionaal niveau aandacht vragen. In dit verband zullen de AMK's worden meegenomen.

37

De werkgroep adviseert de gedragsregels, waar het gaat om het bewaren van de anonimiteit van beroepsbeoefenaren en professionele hulpverleners beter te standaardiseren. Dit zou in uitzonderingsgevallen mogelijk moeten zijn. Wat is de visie van de regering op dit punt? (blz. 4)

De aanbeveling van de werkgroep om in het protocol beter te standaardiseren in welke gevallen beroepsbeoefenaren en professionele hulpverleners als melder anoniem kunnen blijven, achten wij een goede aanbeveling daar dit een uniforme afhandeling (nog meer) bevordert. De verschillende AMK's kunnen, gebaseerd op eigen ervaringen, op landelijk niveau de standaardisatie uitwerken, zonodig met ondersteuning van het NIZW. Vervolgens kan – indien afstemming geïndiceerd is – met relevante beroepsorganisaties (bijv. de KNMG) hierover overleg plaatsvinden.

38

In hoeverre is bijvoorbeeld een arts gerechtigd om bij melding van een geval van kindermishandeling een beroep te doen op zijn beroepsgeheim? Vormt dit gegeven een inbreuk op het «nee-tenzij principe» waar het gaat om anonimiteit? (blz. 4)

In het algemeen geldt als uitgangspunt dat beroepsbeoefenaren (i.c. artsen) niet anoniem ten opzichte van degene waarover ze melden (wettelijke vertegenwoordiger/kind) mogen melden, tenzij dit «echt noodzakelijk» is. Ervan uitgegaan moet worden dat een arts als hij (een vermoeden van) kindermishandeling meldt, besloten heeft zijn beroepsgeheim terzijde te schuiven, om een «hoger doel» (nl. bescherming van het kind) te dienen. Daarbij geldt dat de arts, die ertoe over gaat om inlichtingen te verschaffen, zich – op basis van een individuele afweging – laat leiden door de zorgvuldigheid die hem als «goed hulpverlener» betaamt en – het zij herhaald – door een zwaarwegend belang van het kind dat hem tot die informatieverstrekking noodzaakt. Overigens zal met het KNMG in dit verband nog overleg worden gevoerd.

39

Kan worden bevestigd dat artsen «veel belang hechten aan de mogelijkheid om anoniem te melden» (artikel Medisch Contact, nr. 22 van 29 mei 1998)? Hoe wordt in het licht van de zogenaamde nee-tenzij constructie ten aanzien van anoniem melden aangekeken tegen de bereidheid onder artsen tot melden? (blz. 4)

Of artsen veel belang hechten aan de mogelijkheid om anoniem te melden kunnen wij niet voor artsen afzonderlijk bevestigen. Voor beroepsbeoefenaren in het algemeen zijn wel uitspraken te doen. Uit het onderzoek dat de werkgroep heeft laten doen naar ervaringen en wensen van potentiële melders is nl. gebleken dat 51% van de beroepsbeoefenaren – waartoe artsen gerekend worden (maar ook bijv. leerkrachten en wijkverpleegkundigen) – het belangrijk vinden om als melder anoniem te kunnen blijven ten opzichte van het gemelde gezin. Voor hulpverleners ligt dit percentage op 27%.

Zoals wij reeds in ons standpunt aangaven zijn wij principieel van mening dat professionals, als hulpverleners die al binnen het gezin opereren, juist de aangewezen personen zijn om de problematiek van kindermishandeling op te pakken en bespreekbaar te maken. Principieel vinden wij dus dat anoniem melden eigenlijk niet aan de orde kan zijn bij professionals. Bevorderd moet dan ook worden dat openheid (zoveel mogelijk) regel wordt en anonimiteit een (hoge) uitzondering. Het belang van het kind dient echter te prevaleren.

Uitgaande van de belangen van het kind kan het in de praktijk dan ook nodig zijn om conform de door de werkgroep voorgestelde gedragsregel (zie pag. 9 van het eindrapport) anonimiteit te accepteren, nadat eerst niet-anoniem melden is bevorderd. Juist om het melden van beroepsbeoefenaren te bevorderen en de angst en terughoudendheid onder andere onder artsen (in verband met schending van het beroepsgeheim) weg te nemen, wordt de mogelijkheid van anoniem melden nog steeds geboden. Het is duidelijk dat het hier een ontwikkelingsproces betreft.

40

Het belang van het ontwikkelen van meldcodes wordt onderkend. Een handelingsprotocol zou beschikbaar moeten zijn voor iedere beroepsgroep bij vermoeden van kindermishandeling. Waarom wordt vervolgens wel besloten tot verplichte bijscholing van artsen op dit punt maar wordt er niets geregeld voor beroepskrachten en hulpverleners uit kinderopvang, scholen en (jeugd)gezondheidszorg? Is de regering van mening dat het niet nodig is hierover iets op te nemen in het opleidingsprogramma van de laatst genoemde beroepsgroepen en zo ja, waarom niet? (blz. 5)

Zie antwoord op vraag 85.

41

De Raad draagt de gehele intakefunctie – voorzover het AMK-taken betreft – over aan het AMK. Op welke wijze wordt die overdracht vormgegeven? De werkgroep beschrijft in haar advies namelijk een constructie van overdracht van formatieplaatsen zonder dat deze plaatsen onderdeel uit gaan maken van het AMK. Hoe moet dit worden uitgelegd? Zowel juridisch, arbeidsrechtelijk als werkinhoudelijk? Wat betekent dit voor de financiering van de Raad? Wordt deze naar evenredigheid gekort? (f 1 mln./10 formatieplaatsen) (blz. 6)

De structurele overdracht van de intake-functie van de Raad aan het AMK – voor zover het AMK-zaken betreft – zal op basis van plaatselijk te maken afspraken plaatsvinden. Het is namelijk onder andere afhankelijk van de snelheid en de omvang, waarmee aan het AMK vorm gegeven wordt. De overdracht wordt vorm gegeven door te bevorderen dat raadsonderzoekers onderdeel gaan uitmaken van de AMK-teams, zodat met hen specifieke raadsdeskundigheid in persoon overgedragen wordt. Het is de bedoeling dat deze medewerkers desgewenst op termijn in dienst komen van het AMK met alle juridische, arbeidsrechtelijke en werkinhoudelijke gevolgen van dien. Het budget van de Raad zal naar evenredigheid worden gekort.

42

De staatssecretaris stelt dat de samenwerking tussen de diverse instanties met het AMK ertoe dient te leiden dat aansluitend de noodzakelijke hulpverlening snel en effectief op gang wordt gebracht. De directe toegankelijkheid van de hulpverlening is uitgangspunt bij de nieuwe opzet van de AMK's. Geconstateerd wordt dat in 27% van de gevallen de aansluiting een probleem is vanwege onvoldoende afstemming, organisatie of aanbod. De werkgroep stelt zelfs dat de noodzaak van extra capaciteit bij achterliggende voorzieningen expliciet aanwezig is en oppert de mogelijkheid van een acceptatieplicht (H 5.6 en 6.3) Hoe denkt de regering over het instellen van een acceptatieplicht? (blz. 7)

Met de voorgestelde positionering van de AMK's ten opzichte van de regionaal georganiseerde toegang zijn voorwaarden geschapen voor een effectieve aansluiting met de hulpverlening. Op het moment van onderkenning van de noodzaak van hulpverlening door het AMK kan – gezien de nauwe verbinding die is geformuleerd – een snelle en efficiënte doorverwijzing naar de toegang plaatsvinden. Daar wordt op zorgvuldige en geprotocolleerde wijze nagegaan welke hulp de meest geëigende is en wordt vervolgens via het zorgtoewijzingsorgaan een matching gerealiseerd tussen hulpbehoefte en hulpaanbod.

Hierbij wordt o.a. nagegaan welke instellingen de geïndiceerde hulp kunnen aanbieden. De matching resulteert in een zorgtoewijzingsbesluit. Een dergelijk besluit houdt in dat voor de aanbieders van niet-vrij toegankelijke zorg een acceptatieplicht ontstaat. Een acceptatieplicht is hier dus reeds aan de orde.

43

De staatssecretaris zegt in overleg met BIZA de noodzakelijke samenwerking tussen AMK en politie verder te willen bevorderen. In hoeverre wordt daarbij de ervaring die hiermee is opgedaan in Friesland, als voorbeeld genomen en binnen welke termijn krijgt e.e.a. haar beslag? (blz. 7)

Er mag vanuit worden gegaan, dat bij de totstandkoming van de samenwerking tussen het AMK en de politie de ervaring die hiermee is opgedaan in Friesland zal worden meegenomen. Er moet naar gestreeft worden dat op 1 januari 2000, het tijdstip waarop de AMK's moeten functioneren, duidelijk is op welke wijze de politie en het AMK met elkaar samenwerken.

44

Kan duidelijk worden gedefinieerd wanneer precies sprake is van een crisissituatie? Is de overgang niet veelal vloeiend van aard en zo ja, wat betekent dat voor «het direct benaderen van de Raad»? (blz. 7)

Een crisissituatie doet zich voor indien de situatie voor een kind dermate bedreigend is dat acuut ingrijpen in het ouderlijk gezag noodzakelijk is. Vaak zal er sprake zijn van een situatie, waarin de Raad onmiddellijk een kinderbeschermingsmaatregel als een voorlopige ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing of een voorlopige voogdij dient uit te lokken. Alleen in die gevallen kan de Raad direct benaderd worden, zodat onmiddellijk actie kan worden ondernomen. Wanneer de Raad meent dat dit niet noodzakelijk is, zal de melding worden doorverwezen naar het AMK.

45

Als randvoorwaarde voor de nieuwe AMK geldt een schaalgrootte van 1000 contacten op jaarbasis. Op dit moment zijn er 12 meldpunten. Op grond van de normering van 1000 meldingen per meldpunt en het totaal aantal meldingen zouden er 15 meldpunten kunnen zijn. Overweegt de regering een andere indeling dan de bestaande meldpunten? (blz. 8 en Bijlage 3)

Nee. Er wordt op rijksniveau geen andere indeling dan de bestaande meldpunten overwogen. De norm voor de schaalgrootte van AMK's is duidelijk. Provincies c.q. grootstedelijke regio's zullen moeten aangeven hoe zij op hun niveau zodanig vormgeven aan het AMK dat aan deze norm wordt voldaan.

46

Is de constatering juist dat er terzake de hulpverlening bij kindermishandeling sprake zal moeten zijn van een aaneengesloten keten. Wanneer zal de keten volledig sluitend en geoperationaliseerd zijn? Draagt een fasering in de implementatie niet het gevaar in zich dat zo de gewenste en noodzakelijke samenhang verloren dreigt te gaan respectievelijk die onvoldoende zichtbaar blijft? (blz. 8)

Er is op het terrein van kindermishandeling sprake van een zekere lineaire keten waarvan de schakels goed op elkaar aan moeten sluiten. Grofweg gaat het bij een volledig gesloten keten om de volgende noemers lokaal niveau – AMK – (indien noodzaak tot nadere actie) vrij-toegankelijke (ambulante) zorg of/Raad of/ Bureau Jeugdzorg (indien niet-vrij-toegankelijke zorg nodig is) resulterend in zorgtoewijzing c.q. hulpaanbod. Hulpverlening bevindt zich dus aan het einde van het traject.

De gewenste c.q. noodzakelijke samenhang is duidelijk en daarmee voldoende zichtbaar en staat als zodanig los van het (gefaseerde) implementatietraject.

47

De regering verwacht vooralsnog dat de gesignaleerde juridische knelpunten kunnen worden opgelost door een aanpassing van de WJHV en/of andere regelingen en is voornemens om over een jaar de benodigde aanpassing van de WJHV naar de Raad van State te sturen. Het is de bedoeling dat per 1/1/2000 de AMK's functioneren. Zijn voldoende waarborgen ingebouwd voor de te voorziene overgangsperiode? (blz. 10)

Op dit moment werken de BVA's met een model Privacyreglement van het Landelijk Steunpunt Melden van Kindermishandeling (LSMK). Dit reglement is met inachtneming van de WPR tot stand gekomen. Bovendien is daarbij zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de opvattingen van de Commissie Hermanns. Naar onze mening zijn derhalve voldoende waarborgen ingebouwd voor de te voorziene overgangsperiode.

48

Waarop is, in tegenstelling tot het voorstel van de Commissie, de indruk gebaseerd dat «vooralsnog de door de commissie gesignaleerde juridische knelpunten door een aanpassing van de WJHV en/of van andere regelingen worden opgelost»? (blz. 10)

Zoals bij de beantwoording van vraag 33 reeds is aangegeven, zijn wij – anders dan de Commissie van advies inzake bevoegdheden van BVA's – van oordeel dat voor de oplossing van de door de commissie gesignaleerde juridische knelpunten geen aparte wettelijke regeling voor de AMK's behoeft te worden ontworpen, maar dat kan worden volstaan met de aanpassing van het huidige wettelijke kader van de BVA's. Voor de redenen hiervoor verwijzen wij graag naar het antwoord op vraag 33.

49

Wordt de opvatting, zoals weergegeven in een artikel van Medisch Contact, nr 22 van 29 mei jl., gedeeld dat «de KNMG actief zou moeten meedenken over mogelijkheden om het werk van AMK's te ondersteunen, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van een meldcode. Duidelijkheid over regels en afspraken vermindert de onzekerheid en verhoogt de kansen om hulp te bieden aan het gemelde gezin»? Zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn zal daaraan vorm gegeven worden? Zo neen, waarom niet? (blz. 12)

Ja. De opvatting dat de KNMG actief zou moeten meedenken over mogelijkheden om het werk van AMK's te ondersteunen, bijv. door het ontwikkelen van een meldcode wordt gedeeld. In oktober/november van dit jaar zal met de KNMG in gesprek worden gegaan om te beoordelen welke mogelijkheden hiervoor aanwezig zouden (kunnen) zijn en welk tijdpad hiervoor kan worden uitgezet. Afstemming dient zonodig plaats te vinden met de door het NIZW in het kader van het landelijk implementatietraject voorgenomen activiteiten met betrekking tot gedragscodes/handelingsprotocollen.

50

De wijze waarmee wordt omgegaan met feedback richting melders, is van groot belang voor de meldingsbereidheid. De werkgroep adviseert een protocol op te stellen over wat moet worden verstaan onder «met in achtname van privacy aspecten» (H 5.8) Is de regering van plan dit advies op te volgen? (blz. 13)

De werkgroep doet in het door haar ontwikkelde protocol al uitspraken over (de mate van) feedback aan melders. Een protocol is dus al aan de orde. Zoals uit het eindrapport blijkt stelt de werkgroep voor weinig feedback te geven aan particulieren (aan deze personen de minste feedback i.c. «melding is in behandeling genomen» gradueel oplopend via beroepsgroepen naar hulpverleners (meeste feedback). Wat de werkgroep voorstelt is dat overwogen kan worden de (beperkte) mate van feedback aan particulieren zoals nu in het protocol neergelegd te verruimen, waarbij AMK's zelf zouden kunnen bepalen wat in een bepaald geval «onder inachtneming van alle privacy-aspecten» inhoudt. Feedback achten wij belangrijk. Een gestandaardiseerde werkwijze op dit punt eveneens. Terughoudendheid met betrekking tot het bekendmaken van gegevens over mensen is echter eveneens van groot belang. In principe is er geen bezwaar tegen het onderzoeken van de mogelijkheden om de feedback aan particulieren te verruimen. Daarbij dienen de regels inzake privacy-bescherming uiteraard in acht te worden genomen.

51

De bedoeling is dat met ingang van 1/1/2000 de AMK's operationeel zijn. Gaat al het huidige personeel van de BVA's over naar de nieuwe AMK's? Heeft dit gevolgen voor hun arbeidsrechtelijke positie en zo ja, welke? Is er een sociaal plan opgesteld? (blz. 14)

De huidige BVA's worden als organisatie niet per definitie opgeheven, maar kunnen ook functioneel gezien worden omgevormd tot nieuwe AMK's. In dat geval vervallen de organisaties, de formaties etc. dus niet. De vormgeving van de AMK's behoort tot de provinciale verantwoordelijkheid. De nadere uitwerking van de zijde van de provincies zal tezijnertijd duidelijkheid geven met betrekking tot de in de vraag genoemde aspecten.

52

Het is de bedoeling dat de Raad de intake-functie gedeeltelijk overdraagt aan de AMK. Van het totaal aantal van 27 000 gaat het om ± 9000 crisissituaties en o.t.s. en om 6000 AMK-zaken. Over wat voor zaken gaat het bij de resterende 12 000? (blz. 15)

De resterende 12 000 zaken, die jaarlijks bij de intake-teams van de Raad binnen komen, betreffen veel advies- en hulpverleningsvragen. Het betreft hier met name zaken die na een behandeling in het intake-team niet verder door de Raad in behandeling worden genomen maar worden door- of terugverwezen naar instellingen binnen de jeugdzorg of algemeen maatschappelijkwerk.

Deze zullen op termijn ondergebracht worden bij de Bureaus Jeugdzorg, hetgeen ook met overdracht van intake-formatie zal plaatsvinden.

53

In overleg met IPO en VOG is afgesproken dat een ophoging zal plaatsvinden van de budgetten bij die regio's/provincies waar een tekort is gesignaleerd op grond van de berekende norm van 1000 meldingen per jaar. Waarom blijven de budgetten van de regio's/provincies die een «tekort» vertonen dat in de afgelopen jaren is opgelost? Zijn hier wachtlijsten/achterstanden ontstaan of is hetzelfde werk tegen minder kosten geleverd? (blz. 15 en Bijlage 3)

Zoals in het standpunt aangegeven blijven de budgetten van de provincies met een overschot ongewijzigd omdat verlaging het veranderingsproces bij de desbetreffende bureaus in de kiem zou smoren. Teneinde deze negatieve consequenties – mede met het oog op verwachte toekomstige groei van het aantal meldingen te vermijden – is hiervan af gezien. Ons is niet vanuit provincies met een tekort bekend hoe zij dit de afgelopen jaren hebben gedaan. Er lijkt geen directe relatie aanwezig tussen het budget en de voorraad meldingen «oude stijl» (achterstand afhandeling dossiers). Van de 7 provincies c.q. stadsregio's die een overschot aan budget hebben (Groningen en Drenthe samengevoegd vanwege gezamenlijke financiering van één BVA) hebben slechts twee géén achterstand. Het meest pregnant zijn de cijfers van Noord-Brabant een achterstand van 1 052 meldingen bij een budgetoverschot van f 295 726,–. Ook bij de provincies met een tekort is er niet een duidelijke rechtstreekse relatie met de achterstand. Gelderland bijv. heeft een met een budgettekort van f 8 589,– een achterstand van 244. Voor Rotterdam is het budgettekort f 450 495,– en de achterstand 202. De cijfers lopen dus nog al uiteen. Mogelijke verklaringen kunnen zijn verschillen in de kosten waartegen men het werk doet, verschillen in efficiency al dan niet gekoppeld aan het (nog) niet voldoen aan de schaalgroottenorm (AMK's met 1000 contacten op jaarbasis), verschillen in de formatie en/of de bezetting binnen de formatie (bijv. door ziekteverzuim).

54

De Raad draagt structureel 10 formatieplaatsen over aan het AMK. Dit betreft 10 van de huidige 37 formatieplaatsen (meer dan 27%). De overdracht van taken komt verhoudingsgewijs op ongeveer 22% uit (6 000 van 27 000), terwijl een stijging wordt voorzien. Kan de staatssecretaris dit nader uitleggen? (blz. 15)

In de afgelopen jaren zijn gemiddeld op jaarbasis 6000 zaken bij de intaketeams van de Raad binnengekomen, die onder de AMK-definitie vallen. Deze zaken zullen dus worden overgedragen. Bij de berekening van het aantal fte's, dat hiermee structureel gemoeid is, ben ik er van uitgegaan dat 1/3 van het totaal aantal intake-zaken van de Raad zal blijven binnenkomen bij de Raad, d.w.z. dat 1/3 van de intake-informatie (=ongeveer 12 fte) niet structureel overgedragen kan worden. De overige formatieplaatsen (25 fte) worden ter beschikking gesteld aan de AMK's en de Bureaus Jeugdzorg volgens de verdeling van 10 fte : 15 fte, zij het gekoppeld aan daadwerkelijke overdracht van activiteiten.

55

De regering is voornemens structureel geld uit te trekken voor projectleiders terwijl het een tijdelijke activiteit betreft, nl. de overgang naar en invoering van een nieuwe werkwijze. Kan de staatssecretaris uitleggen waarom toch voor een structurele geldstroom wordt gekozen? (blz. 15)

De aanwezigheid van een praktijkleider is inderdaad van belang om de veranderingen goed te kunnen begeleiden c.q. doorvoeren. Los van de introductie van de nieuwe werkwijze bestond echter ook al behoefte aan (structurele) uitbreiding van de formatie. Beide redenen hebben geleid tot het besluit om over te gaan tot een structurele geldstroom.

56

Bestaat over het structureel beschikbaar stellen bedrag van f 1 160 000,–overeenstemming met IPO en VOG ? Zo neen, voor welk bedrag was vanuit die zijde gepleit en wat was daarvoor de onderbouwing en kan die met argumenten worden weerlegt? (blz. 15)

Tijdens het Bestuurlijk GO d.d. 19 maart jl., waarin het IPO en de VOG participeren, is het in verband met de toepassing van de (voorlopige) normering beschikbaar te stellen bedrag van f 1 160 000,– bestuurlijk overeengekomen. Dat neemt niet weg dat IPO en VOG een bedrag van circa f 13 miljoen hebben bepleit in verband met de te verwachten groei in het aantal meldingen en het leveren van een basiskwaliteit bij de afhandeling. De komende twee jaar zal door middel van onderzoek/registratie een aantal aspecten gevolgd en getoetst worden. Hieronder vallen de ontwikkelingen in het aantal meldingen. De verwachting is dat het aantal meldingen zal toenemen. Dit heeft een relatie met de normering. Tevens zullen gevolgd en getoetst worden de (meer)kosten waarmee de AMK's geconfronteerd worden door de nieuwe werkwijze teneinde meer zicht te krijgen op de financiële aspecten die hieraan verbonden zijn en op de juistheid van de (voorlopige) normering van de werkgroep.

57

De regering wil extra geld uittrekken om «schoon schip» te kunnen maken. Hoe zijn de «oude zaken» ontstaan en over wat voor soort zaken gaat het dan? (blz. 16)

Het gaat om meldingen c.q. dossiers die er nog liggen om afgehandeld te worden. Veelal zijn ze ontstaan vanwege een tekort aan personeel op de BVA's. Daarnaast kan de oorzaak (mede) liggen in een minder effectief c.q. efficiënt functioneren van instellingen en/of in ziekteverzuim.

58

Waarop is de hoogte van het bedrag ten behoeve van het project «schoon schip» gebaseerd? Wordt dit bedrag van f 1,2 miljoen vanwege het veld en de provincies en grote steden als voldoende beoordeeld? Zo neen, waarom niet? Kan worden gegarandeerd dat de inhaalslag met het genoemde bedrag tot een goed einde kan worden gebracht? (blz. 16)

De hoogte van het bedrag is als volgt tot stand gekomen. De BVA's hebben begin 1998 via het Landelijk Overleg Bureauhoofden BVA's en het Landelijk Steunpunt voor Melden van Kindermishandeling (NIZW) aangegeven hoe groot de achterstand van ieder BVA was op 1 januari 1998. In totaal bedroeg de achterstand 2660 dossiers. Op grond van ervaringen in het modelproject Amsterdam is begroot hoeveel fte maatschappelijk werk, administratie en vertrouwensarts er nodig was om het aantal achterstallige dossiers «meldingen oude stijl» bij voornoemd modelproject weg te werken en hoe hoog de hieraan verbonden kosten waren. De kosten van deze operatie bedroegen per 100 meldingen f 46 500,–. Hierop gebaseerd is voor 2660 dossiers het bedrag van ruim f 1,2 miljoen in het standpunt beschikbaar gesteld. Daar een en ander op praktijkervaringen gebaseerd is, mag aangenomen worden dat hiermee de achterstand weggewerkt kan worden.

59

De regering is van plan nader onderzoek te doen naar de haalbaarheid van een landelijk telefoonnummer. De werkgroep geeft in haar advies een overzicht van de structurele kosten. Heeft de staatssecretaris al inzicht in de eenmalige investeringskosten die dit met zich meebrengt en zo ja, hoeveel bedragen die? (blz. 17)

Nee, er bestaat nog geen inzicht in de eenmalige investeringskosten. Los van de (eenmalige) kosten op landelijk niveau is relevant welke (eenmalige) kosten per bureau aan de orde zullen zijn. Het NIZW zal in het kader van het implementatietraject AMK's nader onderzoek doen naar verschillende kostenaspecten.

60

In het overzicht financiën ontbreekt geld voor publiciteit. Volgens de werkgroep is een intensief programma publieksvoorlichting noodzakelijk voor de beoogde algemene bekendheid van het meldpunt (H.3.). Betekent dit dat de regering niet van plan is hier extra geld voor beschikbaar te stellen? (blz. 17)

Dit betekent niet dat in principe geen geld hiervoor beschikbaar gesteld kan worden. Besloten is echter tot een gefaseerde PR en voorlichting, dat wil zeggen allereerst op regionaal niveau.

PR en voorlichting op regionaal niveau rekenen wij tot de verantwoordelijkheid van provincies en AMK's. Via (financiering van) NIZW-activiteiten zal ondersteuning hiervan door het rijk plaatsvinden. In een latere fase kunnen landelijk activiteiten worden ontplooid en zal bekeken worden welke financiering hiervoor beschikbaar kan worden gesteld.

61

Wat is het belang en de functie van de kindertelefoon in relatie tot de problematiek van de kindermishandeling? Hoe worden in dat verband de opmerking(en) van de Commissie over de kindertelefoon beoordeeld? (blz. 17)

Zie antwoord 28.

Uw referentie aan opmerkingen van de Commissie over de kindertelefoon kunnen wij niet plaatsen. Op pagina 17 van het rapport «Kinderen over Kindermishandeling» wordt wel verwezen naar de kindertelefoon. Hier maakt de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling overigens geen opmerking, maar wordt slechts verwezen naar uitkomsten van een onderzoek.

62

Kan een verklaring worden gegeven voor de «halvering» van het aantal meldingen in Den Haag in 1997 t.o.v. 1996? (Bijlage 1)

Uit consultatie van het Stadsgewest Haaglanden is gebleken dat het BVA in Den Haag als gevolg van interne problemen tijdelijk minder gefunctioneerd heeft c.q. gesloten is geweest, waardoor het aantal in ontvangst genomen meldingen terug is gelopen.

Vragen D66-fractie

63

Uit het meerjarenoverzicht meldingen bij de BVA's/AMK's blijkt dat Rotterdam in 1997 met 2546 meldingen veruit de meeste meldingen binnen kreeg. In Amsterdam waren dat er bijvoorbeeld «slechts» 1761. Hoe valt dit verschil te verklaren? Is een toelichting mogelijk op de recente cijfers uit de gegeven tabel? (blz. 2 en bijlage 1, blz.18)

Het verschil is te verklaren door de grootte van het gebied dat de desbetreffende BVA's van een aanbod voorzien. Voor Amsterdam is dit «alleen» het grootstedelijk gebied en het Gooi. Voor Rotterdam is dit het grootstedelijk gebied en daarnaast Zeeland en Zuid-Holland Zuid, dus eigenlijk Zuid-West Nederland. In dit verband speelt uiteraard eveneens het aantal inwoners een rol.

64

Hoe is de relatief geringe bekendheid van het BVA en de Raad als mogelijk meldpunt voor kindermishandeling te verklaren? Wat heeft de rijksoverheid gedaan om het bestaan en de functies van deze instanties bekendheid te geven respectievelijk bij particulieren en bij beroepsbeoefenaars? (blz. 3)

De relatieve bekendheid van het BVA en de Raad is met name aan de orde bij particulieren. Uit onderzoek naar het melden van (vermoedens van) kindermishandeling is gebleken dat 22% van de ondervraagde particulieren het BVA kenden en 13% de Raad. Desgevraagd heeft men te kennen gegeven een onduidelijk en onvolledig beeld te hebben van wat men precies te verwachten heeft van het BVA. Beroepsbeoefenaren en hulpverleners weten in grote meerderheid het BVA en de Raad wel te noemen. Bij de beroepsbeoefenaren wordt het BVA verreweg het meest genoemd (80%) en de Raad door 25%. Bij de ondervraagde hulpverleners wordt het BVA door circa 95% spontaan genoemd en de Raad door 60%. Beroepsbeoefenaren en hulpverleners hebben ook een beter beeld van de mogelijkheden van het BVA.

PR en voorlichting is primair de verantwoordelijkheid van de AMK's zelf en ligt daarmee op provinciaal niveau. De rijksoverheid financiert het NIZW in verband met programmatische ondersteuning van preventie en bestrijding van kindermishandeling. In dit kader vindt zowel richting publiek als richting beroepsbeoefenaren ondersteuning plaats (bv. publiciteitscampagne, informatiecentrum over kindermishandeling, ontwikkeling voorlichtingsmateriaal).

65

Wat gaat de rijksoverheid doen om uitvoering te geven aan het uitgangspunt dat er «brede bekendheid onder potentiële melders wat betreft structuur, taken en werkwijze van de meldpunten» tot stand komt? Wie worden verstaan onder potentiële melders? (blz. 3)

Onder potentiële melders worden verstaan particulieren, beroepsbeoefenaren en beroepskrachten. Voor het overige verwijzen wij u naar antwoord 60.

66

Kan aangegeven worden waarom de functie «coördineren en op gang brengen van de hulp» niet binnen de functie «verwijzen en overdragen» valt? (Op blz. 32 van het eindrapport van de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling staat immers dat toepassing van de genoemde functie «een wezenlijk onderdeel is van verwijzingen naar beroepsbeoefenaren».) (blz. 4)

Het eindrapport maakt onderscheid tussen beroepskrachten en professionele hulpverleners en hiermee ook in datgene wat men qua deskundigheid van deze verschillende partijen kan/mag verwachten. Zoals in het eindrapport van de werkgroep onder 5.6 en 5.7 gestelde blijkt, is het verwijstraject sec met name gericht op verwijzen naar professionele hulpverleners. Het AMK verwijst c.q. draagt over en kan verder een en ander aan de professionele hulpverleners overlaten. Bij het coördineren van het op gang brengen van de hulp gaat het met name om beroepsbeoefenaren. Hiervan stelt de werkgroep (p. 32 bovenaan) dat uitoefening van de functie niet aan hen kan worden overgelaten. Het AMK verricht in deze gevallen dus extra activiteiten, die blijkbaar zodanig van omvang kunnen zijn dat de werkgroep gemeend heeft in het kader van de normering hiervoor een apart traject te moeten benoemen (zie p. 44 van het eindrapport).

67

Hoe zal aan «het publiek» duidelijk worden gemaakt wat het verschil is tussen Bureau Jeugdzorg, AMK en de Raad? (blz. 5)

Er zal in elk geval een landelijke publiciteitscampagne worden georganiseerd om het publiek te informeren over het bestaan en de werkwijze van de AMK's. Deze campagne zal uit twee fasen bestaan, de eerste fase regionaal ten behoeve van de beroepsbeoefenaren, de tweede fase massamediaal gericht op het algemeen publiek. Het is de vraag of je het publiek met het onderscheid tussen de instelling moet belasten. Op instellingsniveau worden afspraken met betrekking tot doorverwijzing gemaakt.

68

Hoe zullen de AMK's worden toegerust om een goede en actieve PR en voorlichting te kunnen voeren? Hoe ziet de rijksoverheid zijn rol hierin, en welke rol worden de provincies hierin toebedacht? (blz. 8)

Hiervoor verwijzen wij u naar antwoord 60.

69

Welke maatregelen neemt de rijksoverheid, gezien de opmerkingen van de commissie hierover, opdat voldaan kan gaan worden aan de essentiële randvoorwaarden van directe beschikbaarheid van hulpverlening dan wel kinderbescherming? Zal deze beschikbaarheid gegarandeerd worden? Op p. 16 wordt immers slechts gesproken over het «volgen» van de plaatsingsmogelijkheden, terwijl de problemen reeds door de commissie zijn geconstateerd.

Hoe staan de staatssecretarissen tegenover acceptatieplicht voor personen die door de AMK's voor hulpverlening zijn aangewezen? (blz. 8)

Wat betreft de vraag over acceptatieplicht verwijzen wij u kortheidshalve naar het antwoord op vraag 42. Daarbij wordt opgemerkt dat acceptatieplicht niet aan de orde is op het moment dat AMK's als resultante van hun verificatie-onderzoek overgaan tot verwijzing c.q. overdracht aan de toegang. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 42 is acceptatieplicht aan het einde van het toegangstraject aan de orde.

Met de acceptatieplicht na een zorgtoewijzingsbesluit is reeds voorzien in randvoorwaarden met betrekking tot de directe beschikbaarheid van hulpverlening danwel kinderbescherming. Acceptatieplicht staat echter niet borg voor onmiddellijke hulpverlening. Er kan sprake zijn van een wachttijd. In het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt een wachttijd tot 2 maanden als acceptabel beschouwd. Uit onderzoek naar wachtlijsten en wachttijden komt naar voren dat bij verschillende hulpvormen aanmerkelijk langere wachttijden kunnen voorkomen. Dit verwijst mede naar een volume-problematiek. Daarnaast spelen effectiviteit en efficiency in het functioneren van instellingen een rol. In overeenstemming met voornoemde volume-problematiek en op grond van de rapportage die inzake wachtlijsten aan de Tweede Kamer is gedaan (zie ook antwoord op vraag 104) wordt een capaciteitsuitbreiding noodzakelijk geacht. Kortheidshalve verwijs ik u hiervoor naar het schrijven d.d. 12 juni 1998, DJB/JHV-98 1998.

70

Wat is de precieze betekenis van de invoering van de «norm» van minimaal 1000 contacten op jaarbasis? Wat zijn alle concrete consequenties van invoeren van een dergelijke norm, onder andere voor de bestaande BVA's/AMK's? Wat gebeurt er als achteraf blijkt dat een AMK in de praktijk onder respectievelijk boven die norm uitkomt? Hoe wordt in een dergelijk systeem rekening gehouden met de te verwachten groei van het aantal meldingen door totstandkoming van de AMK's? (blz. 8)

De betekenis ervan is dat ervan uitgegaan wordt dat op provinciaal niveau zodanig vorm aan de AMK's wordt gegeven dat sprake is van units van minimaal 1000 contacten op jaarbasis. Globaal geven wij op p. 8 van het standpunt aan waar dit toe kan leiden. De exacte invulling ervan zal echter door provincies moeten plaatsvinden. Alsdan zijn eerst alle concrete consequenties duidelijk. Er wordt in ieder geval vanuit gegaan dat er geen AMK's onder de norm zullen zijn c.q. dat in dat geval bundeling plaatsvindt. Het functioneren boven de norm van 1000 kan «slechts» tot efficiënter functioneren aanleiding zijn. Bij toename van het aantal meldingen kan uiteindelijk een herbeoordeling van de vormgeving op provinciaal niveau geïndiceerd zijn.

71

Wat is de precieze betekenis van de zinsnede dat in de wet een bepaling zal worden opgenomen ertoe strekkende dat provincies en grootstedelijke regio's «zullen zorgdragen voor de instandhouding of subsidiëring van AMK's»? Wat betekent instandhouding? Welke rol en verantwoordelijkheid heeft de rijksoverheid in dit verband? (blz. 9)

Naar huidige recht vallen de BVA's als voorziening van jeugdhulpverlening onder de verantwoordelijkheid van de provincies en grootstedelijke regio's. Zoals in het standpunt is weergegeven, zijn wij – gelet op de ingrijpende taken van het AMK – van oordeel dat de AMK's niet langer als voorziening in de bijlage van de WJHV moeten worden opgenomen. Voorgesteld wordt de bepalingen met betrekking tot de AMK's (taken) in een apart hoofdstuk in de WJHV op te nemen. Dit heeft onder meer tot gevolg dat – gezien de verantwoordelijkheid van de provincies en de grootstedelijke regio's voor de AMK's – uitdrukkelijk in de wet moet worden opgenomen dat de provincies en de grootstedelijke regio's zullen zorgdragen voor de subsidiëring of de instandhouding van de AMK's. Onder instandhouding wordt in dit verband verstaan, dat een AMK direct onder het beheer van een provincie of een grootstedelijke regio staat.

72

Wat betekent het dat de taken van de AMK's hoe dan ook nadrukkelijk «tenminste» in de WHJV dienen te worden beschreven? (blz. 10)

De uitoefening van (een aantal van) de taken van de AMK's brengt met zich dat men ongevraagd bemoeienis heeft met het privé- of gezinsleven van burgers. Dergelijke ingrijpende taken van het AMK vergen dan ook een solide wettelijke basis. Derhalve dienen de taken van het AMK's nadrukkelijk tenminste, in de zin van «in ieder geval», in de Wet op de jeugdhulpverlening te worden beschreven. Of wijziging van andere regelgeving op dit punt noodzakelijk is, zal tijdens het wetgevingsproces moeten worden bezien.

73

Wat zijn de eventuele voor- en nadelen van een wet die specifiek op kindermishandeling is gericht? (blz. 11)

De Commissie van advies inzake bevoegdheden van Bureaus Vertrouwensartsen (BVA's) heeft na ampele overwegingen de vraag of een afzonderlijke wettelijke regeling noodzakelijk is, in haar advies bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van de commissie viel het niet te verwachten dat de verschillende wettelijke regelingen ten behoeve van de BVA's konden worden aangepast. Deze aanpassingen zouden, indien al haalbaar, bovendien uit wettechnisch oogpunt complex zijn en tot een onoverzichtelijke samenstelsel van regels leiden, aldus de commissie. Derhalve werd een wettelijke regeling voorgestaan, waarin voor de BVA's een duidelijk, hanteerbaar, wettelijk kader zou moeten worden neergelegd.

In het Regeringsstandpunt inzake bevoegdheden Bureaus Vertrouwensartsen van 1993 geeft de Regering aan eraan te hechten dat bij de oplossing van knelpunten op het terrein van de bevoegdheden zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij terrein van de jeugdhulpverlening, waar de BVA's qua planning, financiering en ook te stellen kwaliteitseisen een plaats hebben. Een aparte wettelijke regeling zou de BVA's in een uitzonderingspositie plaatsen – aldus het Regeringsstandpunt – terwijl verbetering van samenhang en samenwerking op dit terrein van groot belang is. In het kader van de voorgenomen Wet op de Jeugdzorg (uitvloeisel uit het Regeeraccoord) is eerdergenoemde aansluiting van buitengewoon belang. Zie ook het antwoord op vraag 42.

74

Wat betekent het dat het «niet uitgesloten» is dat bij de uitoefening van de functies adviseren en adviseren en consult geven overgegaan wordt tot registratie van tot personen herleidbare gegevens in de zin van de WPR?

Hoe kan de inspectie adequaat controleren als het mogelijk is om registratie achterwege te laten? Wat zijn de voor- en nadelen van het achterwege laten van registratie voor deze functies? Houdt registratie in dat het advies ook op papier wordt vastgelegd? (blz. 11)

De functie «adviseren en consult geven» heeft ten doel om degenen die om advies vragen een handelingsadvies te verstrekken. Na dit handelingsadvies wordt de bemoeienis van het AMK met de adviesvraag afgesloten (óf het handelingsadvies moet alsnog zijn gericht op het daadwerkelijk doen van een melding van (een vermoeden van) kindermishandeling). Omdat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het handelingsadvies dat uit deze functie voortkomt bij de adviesvrager blijft liggen, hoeft de naam van het kind op wie de adviesvraag betrekking heeft niet te worden genoemd. In die situatie wordt ook geen persoonsregistratie in de zin van de WPR aangelegd. Het is echter niet uitgesloten dat er bij de uitoefening van de functie wordt overgegaan tot een registratie van tot personen herleidbaar gegevens. In die gevallen is de WPR onverkort van toepassing.

De aangehaalde passage gaat derhalve niet over de vraag of er wel of niet een registratie moet worden aangelegd, maar geeft aan dat ook bij de uitoefening van de functie adviseren en consult geven de mogelijkheid bestaat dat er wordt overgegaan tot registratie van tot personen herleidbaar gegevens waarop de bepalingen van de WPR van toepassing zijn.

75

In het rapport van de commissie staat op p. 21 dat het AMK binnen veertien dagen met de adviesvrager contact op «kan» nemen teneinde te vernemen of uitvoering is gegeven aan het handelingsadvies. Achten de bewindslieden een dergelijke vrijblijvende rol voor het AMK nadat zij advies heeft gegeven aan de melder voldoende, gezien het feit dat 22% van de personen uit de modelprojecten aangeeft niet met het handelingsadvies uit de voeten te kunnen? (blz. 11)

Kenmerkend voor de functie adviseren is dat het AMK de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het handelingsadvies niet overneemt. In het (eerste) contact wordt van gedachten gewisseld over de vraag van de beller, wordt de ernst van de situatie ingeschat en beoordeeld of volstaan kan worden met een advies of dat er tot een melding moet worden overgegaan. De verantwoordelijkheidstoedeling voor de uitvoering van het handelingadvies komt ook aan de orde. In het algemeen zijn de bellers tevreden met de afspraken die hierover gemaakt zijn. De beller kan zelf uiteraard alsnog later weer contact opnemen, indien de afspraken achteraf niet adequaat blijken te zijn. In ieder geval wordt – zo blijkt uit evaluatiegegevens – ook door de AMK's afgewogen of het wenselijk is follow-up contact op te nemen. In 71% van de gevallen is deze wenselijkheid aanwezig. In ruim 80% vond het follow-up contact ook daadwerkelijk plaats. Duidelijk is dat in het informele circuit de behoefte aan een soort nazorg groter is. Het is wenselijk dat AMK's bij de uitvoering van deze functie en de beoordeling van de noodzaak van een follow-up contact hier rekening mee houden.

76

Hoe staan de staatssecretarissen tegenover een verplichte medewerking aan informatieverschaffing door beroepsbeoefenaren als het een vermoeden van kindermishandeling betreft? En hoe beoordelen zij, gezien de geringe meldingsbereidheid, een meldplicht voor beroepsbeoefenaren? (blz. 12)

Een verplichte medewerking aan informatieverschaffing door beroepsbeoefenaren en een meldplicht voor beroepsbeoefenaren wordt door ons afgewezen.

Op grond van artikel 43 WBP, onderdeel e, kunnen beroepsbeoefenaren informatie aan de AMK's verstrekken «voorzover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen». Wij zijn van mening dat de beroepsbeoefenaren, op grond van hun deskundigheid, zelf die individuele afweging moeten kunnen maken. Nu wij geen aanleiding hebben om te veronderstellen dat beroepsbeoefenaren niet bereid zijn om in voornoemde gevallen informatie te willen verstrekken, zien wij niet in waarom wij hen wettelijk tot die medewerking zouden moeten verplichten. Een meldplicht voor beroepsbeoefenaren wordt in het verlengde van die redenatie ook daarom door ons van de hand gewezen. Wel dienen duidelijke meldcodes te worden opgesteld, waar beroepsbeoefenaren en hulpverleners zich aan houden. Onder meldcodes verstaan wij gedragsregels en aanwijzingen voor (in dit geval) beroepsbeoefenaren over wat te doen indien men een geval van kindermishandeling vermoedt of constateert.

77

Zullen AMK's, als gesproken wordt over bereikbaarheid, 24 uur per dag, bereikbaar zijn? (blz. 14)

Op dit moment is in het Besluit Kwaliteitsregels jeugdhulpverlening, dat gebaseerd is op de Wet op de jeugdhulpverlening, met betrekking tot de bereikbaarheid van BVA's reeds bepaald dat zij zeven maal vierentwintig uur per week bereikbaar zijn (art. 8). Er is geen aanleiding voor AMK's een andere regeling te hanteren.

78

Is er een opleiding die specifieke deskundigheid geeft voor het werken in een AMK? Zo ja, welke is dat? (blz. 14)

Nee, er is geen opleiding die specifiek hiervoor opleidt. Medewerkers volgen de reguliere algemene opleidingen voor maatschappelijk werker resp. arts.

79

Waar is de verwachting van 6000 zaken per jaar op gebaseerd? (blz. 15)

De verwachting van 6000 zaken per jaar is gebaseerd op het aantal kindermishandelingszaken dat de afgelopen twee jaar gemiddeld op jaarbasis bij de intaketeams van de Raad binnen is gekomen.

80

Wat heeft men precies voor ogen als geschreven wordt dat «de aanpassingen van doeluitkeringen gekoppeld zullen worden» aan uitgewerkte implementatieplannen? (blz. 15)

Uitgewerkte provinciale plannen moeten inzichtelijk maken hoe op het provinciale niveau voornemens uit het standpunt concreet door provincies gerealiseerd zullen worden. De middelen zullen beschikbaar worden gesteld indien aannemelijk is dat het door provincies voorgenomen traject ook inderdaad tot de in het standpunt wenselijk geachte resultaten zal leiden. Bovendien is de realisering van sommige aspecten (praktijkleiders, bepaling overdracht Raad) afhankelijk van de specifieke provinciale situaties en is informatie hierover noodzakelijk.

81

Kan de Raad zich vinden in de voorgestelde (tijdelijke en structurele) overdracht van FTE's aan de AMK's? (blz. 15)

De voorgestelde (tijdelijke en structurele) overdracht van fte's aan de AMK's is in nauw overleg met de Raad vastgesteld.

82

Toegezegd is dat per 1998 tijdelijk ruim 1,2 miljoen ingezet gaat worden voor het project «schoon schip». Wat houdt «tijdelijk» in dit verband precies in? Hoe verhoudt zich dit bedrag tot de f 5 mln. die staatssecretaris Terpstra heeft genoemd in het programma Netwerk op 29 mei 1998? Klopt het dat de provincies voor het wegwerken van wachtlijsten gevraagd hebben om f 13 mln.? Hoeveel geld is er nu daadwerkelijk nodig om de wachtlijsten weg te werken? (blz. 16)

Tijdelijk houdt in dat het geld niet structureel beschikbaar wordt gesteld aan de provincies. Het gaat bij het wegwerken van de achterstanden immers om een eenmalige actie. Het totaalbedrag dat in het kader van het standpunt beschikbaar wordt gesteld kent structurele en incidentele componenten. De f 1,2 miljoen is een incidentele component. De f 1,0 miljoen voor praktijkleiders is structureel. De provincies hebben de f 13 miljoen niet gevraagd voor het wegwerken van wachtlijsten, maar voor capaciteitsuitbreiding (ten behoeve van de te verwachten groeiende vraag) en het bieden van basiskwaliteit. Hoe frequent wachtlijsten zijn en in welke omvang zij zich voordoen is mij niet bekend. Er is landelijk geen registratie van wachtlijsten bij BVA's. Zie verder antwoord 58.

83

Voor een brede landelijke ondersteuning van het implementatietraject is jaarlijks een bedrag van f 400 000,– beschikbaar. Voor hoeveel jaar is dat? Het NIZW-plan kost echter f 400 000,– a f 500 000,–. Zal het plan ook worden bekostigd als het duurder blijkt te zijn dan de toegezegde f 400 000,–? (blz. 16)

Het programma had aanvankelijk betrekking op twee jaar (1998 en 1999). Zoals in het standpunt aangegeven (p.17 kamerstuk) is het bedrag van f 400 000,– voor die twee jaren op jaarbasis beschikbaar. Inmiddels is – daar aannemelijk is dat afronding van het totale invoeringstraject iets langer zal duren – overeengekomen dat een uitloop naar 2000 mogelijk is. Dit betekent een andere financiële spreiding over de jaren. Overschrijding van de f 400 000,– op jaarbasis lijkt hiermee niet (meer) aannemelijk.

84

In het rapport van de commissie wordt aangegeven dat uit een door hen uitgevoerd onderzoek blijkt dat de kosten van een landelijk telefoonnummer structureel f 77 000,– zal zijn.

Waarom moet de NIZW opnieuw onderzoeken wat de vermoedelijke kosten zullen zijn? Hebben de staatssecretarissen de intentie een landelijk telefoonnummer in te voeren? Zo ja, waar ligt voor hen dan de grens dat het «te duur» gevonden wordt? (blz. 17)

De door de werkgroep genoemde f 77 000,– betreft slechts een inschatting van structurele gesprekskosten, die bovendien gebaseerd is op de toenmalige 14 000 contacten. Invoering van een landelijk nummer maakt echter een reeks (technische) voorzieningen noodzakelijk al dan niet op landelijk niveau. Daarvan is niet bekend welke kosten dit met zich meebrengt. Het NIZW zal deze kosten nader onderzoeken. Het is van belang een totaalbeeld van de kosten te hebben alvorens beslissingen te nemen. In principe is de intentie aanwezig om een landelijk telefoonnummer in te voeren. De kosten zullen echter op een voor een dergelijk nummer gemiddeld en acceptabel bedrag moeten liggen en de budgettaire ruimte op landelijk en regionaal niveau dient invoering mogelijk te maken.

85

Hoe en op welke termijn zullen de staatssecretarissen bevorderen dat aandacht voor kindermishandeling een verplicht onderdeel wordt van (bij)scholing van artsen? Waarom wordt deze toezegging niet gedaan voor andere door de commissie op blz. 49 genoemde beroepsbeoefenaren, zoals wijkverpleegkundigen, leerkrachten en peuterspeelzaalmedewerkers? (blz. 17)

Scholing van leerkrachten is een zaak voor de opleidingsinstituten zelf. In dit geval de hogescholen en universiteiten. In het kader van de inrichting van het onderwijs is het voor de hand liggend dat tijdens de scholing aandacht wordt besteed aan kindermishandeling. Nascholing of bijscholing is een zaak van de school zelf. Aan de hand van het te voeren schoolbeleid zal de school een of meer leerkrachten aan kunnen wijzen voor speciale cursussen op het gebied van onder meer bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie op school.

86

Kan worden aangeven op basis van welke berekening de cijfers onder het kopje normering zijn bepaald? (blz. 20)

De werkgroep heeft de (voorlopige) normering gesteld op f 715 000,– voor 1000 contacten. Gelderland heeft 1510 meldingen. De rekensom is 1510 x f 715 000,– = f 1 079 650,–.

87

Op blz. 15 van het eindrapport verwijst de commissie expliciet naar het Verdrag inzake de Rechten van het kind. Wordt met de voorgestelde nieuwe opzet naar de mening van de bewindslieden voldaan aan alle eisen die het Verdrag inzake de Rechten van het kind op het gebied van kindermishandeling stelt?

Op 20 november 1989 is het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind unaniem aanvaard. Dit Verdrag richt zich tot de lidstaten. Krachtens art. 24 van dit Verdrag erkennen de Staten het recht van het kind op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid. De Staten streven ernaar te waarborgen dag geen enkele kind zijn of haar recht op toegang tot deze voorzieningen voor gezondheidszorg wordt onthouden.

Art. 27 van het Verdrag formuleert het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijk, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind. Wij zijn van mening dat de «advies- en meldpunten kindermishandeling» een adequaat antwoord vormen op het geven van gevolg aan de rechten van het kind als bedoeld in eerdergenoemde artikelen.

88

Wat is de reactie van de bewindslieden op de door het Universitair Centrum Kinder & Jeugdpsychiatrie per brief geuite kritiek dat noch de AMK's noch de Toegang tot de Jeugdzorg geëquipeerd zijn om adequaat, gedifferentieerd en specialistisch te diagnostiseren? Op welke wijze zal de deskundigheid worden gebruikt van centra waarin specialistisch forensisch psychologisch onderzoek wordt gedaan naar het vermoeden van seksueel misbruik en/of kindermishandeling?

Met de AMK's en het Bureau Jeugdzorg is in een functiegerichte organisatie c.q. structuur voorzien. Die functiegerichte oriëntatie is een weloverwogen beleidskeuze. We achten de AMK's en het Bureau Jeugdzorg voldoende toegerust voor het adequaat uitoefenen van hun functies. Zoals in het antwoord op vraag 15 gesteld kan de kennis van het diagnostisch centrum een gewaardeerde toegevoegde waarde hebben. In laatstgenoemde antwoord hebben wij reeds aangegeven welke varianten daarbij denkbaar zijn.

89

Wat gebeurt er met meldingen of vermoeden van kindermishandeling waarbij de anonimiteit niet wordt toegestaan?

Voornaamste uitgangspunt vormt altijd de ingeschatte bedreiging voor het kind. Wanneer bv. een professionele hulpverlener – ondanks ons uitgangspunt dat deze een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het bespreken van de melding met zijn/haar eigen cliënten – toch anoniem wenst te melden, dan wordt dit bij hoge uitzondering gehonoreerd, waarbij voornoemd uitgangspunt de leidraad vormt.

90

Is onderzoek gedaan naar de gevolgen van een melding voor de melder?

Ja, door Van Dijk Someren en Partners. De naam van het onderzoek is «Aangemeld en Aangedaan» (zie ook blz. 63 onderaan Rapport Werkgroep Hermanns).

91

Hoe beoordelen de bewindslieden de door de commissie beschreven optie van «signaalmeldingen»? (blz. 25)

De nieuwe werkwijze binnen AMK's is er op gericht meer openheid te creëren naar personen waarover gemeld is. Het sanctioneren van signaalmeldingen zou een deel van de oude benadering in stand houden (registratie c.q. dossiervorming zonder betrokkenen te informeren). Wij achten dit inhoudelijk onwenselijk en onderschrijven dus het standpunt van de werkgroep in deze. Daarnaast zou de komende Wet Bescherming Persoonsgegevens dit niet toelaten.

92

Hoe beoordelen de staatssecretarissen het door de commissie gegeven advies (blz. 50) om het in de modelprojecten beproefde protocol tijdens de overgangsperiode te formaliseren?

In het standpunt op het eindrapport van de werkgroep is (op blz. 14) aangegeven, dat in de overgangsperiode zal worden gewerkt conform het privacy-reglement BVA's/AMK's. Het in de modelprojecten beproefde protocol heeft model gestaan voor het privacy-reglement. Het reglement en het protocol sluiten dan ook vrijwel naadloos op elkaar aan.

93

Bestaat er inzicht in de oorzaken van de stijging van het aantal meldingen van (vermoeden) van kindermishandeling? Is er naast stijging van meldingen vanwege meer openheid, bespreekbaarheid en bekendheid ook sprake van een werkelijke toename van gevallen van kindermishandeling? Zo ja, wat kunnen hiervan de oorzaken zijn, is hier onderzoek naar gedaan en valt eenzelfde ontwikkeling in andere westerse landen te constateren? (blz. 2)

Naar de oorzaken van de stijging van het aantal meldingen van (vermoedens van) kindermishandeling – anders dan als gevolg van meer openheid – is voorzover ons bekend geen onderzoek gedaan. Ditzelfde geldt ook voor andere Westerse landen.

94

De werkgroep wijst er in haar eindadvies op dat ook anderen dan kinderen in een afhankelijkheidsrelatie (kunnen) staan tot volwassenen. Hierbij wordt met name gedacht aan mensen met een verstandelijk handicap. Het standpunt van de staatssecretarissen van Volksgezondheid en Justitie beperkt zich tot de jeugdzorg. Zijn er ook plannen ter verbetering van de preventie en bestrijding van mishandeling van mensen met een verstandelijk handicap? (blz. 3)

In 1997 is in reactie op het NISSO-rapport «Seksueel misbruik bij mensen met een verstandelijke handicap» (1995) het geactualiseerde actieplan «Preventie seksueel misbruik van mensen met een verstandelijke en lichamelijke handicap» uitgebracht en reeds in uitvoering genomen. In dit actieplan dat gericht is op preventie, bestrijding en onderzoek, zijn diverse activiteiten geformuleerd die betrekking hebben op een zevental terreinen de samenleving, mensen met een verstandelijke handicap, instellingen, melding en aangifte, vervolging, begeleiding/behandeling/therapie en onderzoek. Verder bestaat ook in internationaal verband aandacht voor geweld tegen mensen met een handicap. Er is in dit kader inmiddels een werkgroep ingesteld, die met aanbevelingen zal komen.

95

Gaat het kabinet er in de preventie en bestrijding van kindermishandeling evenals de werkgroep vanuit dat de rechten van het kind – zoals vastgesteld in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind – op de eerste plaats worden gesteld? (blz. 3)

Ja, bij de preventie en bestrijding van kindermishandeling worden de rechten van het kind op de eerste plaats gesteld.

96

Het AMK moet een spilfunctie gaan vervullen zowel naar het lokale niveau als naar de regionale jeugdzorg. De bekendheid met het BVA was gering zowel onder burgers als professionele hulpverleners. Zal dit sterk verbeteren voor wat betreft het AMK, op basis van welke maatregelen is deze verwachting gegrond? Wat wordt gedaan met het gegeven dat de meldingsbereidheid gering is zoals blijkt uit het rapport van de werkgroep. (blz. 8)

Door middel van PR en voorlichting zal de bekendheid met het bestaan en met de werkwijze van het AMK bevorderd worden. Duidelijk moet zijn waarvoor men bij een AMK terecht kan en hoe deze met de contacten omgaat. Bekend moet zijn dat men ook voor het bespreken van onzekerheden of eerste indrukken terecht kan (dus ook bij nog niet duidelijk omschreven vermoedens) c.q. alleen voor advies. Voorgaande alsmede feedback over de afhandeling van meldingen zal de meldingsbereidheid vergroten.

97

De werkgroep heeft een normering uitgewerkt die voorlopig wordt overgenomen door het kabinet. De werkgroep noemt het zelf een inschatting gebaseerd op «slechts» drie advies- en meldpunten in een periode dat zij volop in ontwikkeling waren. Als tot invoering wordt besloten, aldus de werkgroep, dient de juistheid van de tijdsinversteringen en de omvang waarin de trajecten worden uitgevoerd expliciet te worden getoetst. Waarom wordt deze aanbeveling niet overgenomen? Is het risico groot dat de basis van de nu gebruikte normering te onzuiver berekend is? Is overleg geweest met bijvoorbeeld het NIZW en het landelijk overleg bureauhoofden hierover? Wat is hun mening over de gehanteerde normering? (blz. 8)

De wijze waarop de werkgroep tot de berekening van de normering is gekomen achten wij grondig (zie p. 45/46 van het eindrapport). Hierbij zijn de modelprojecten alsmede vertegenwoordigers van de SOJN en het IPO betrokken geweest.

Er is geen overleg (meer) geweest met het NIZW c.q. het landelijk overleg bureauhoofden hierover. Schriftelijk is ingebracht dat zij de norm van de werkgroep te laag achten.

Het evaluatief onderzoek in de komende twee jaar zal hier inzicht in moeten geven.

98

Is de juridische basis voor de AMK's voldoende? Waarom wordt er slechts gesproken over «taken» van de AMK en niet over «taken en bevoegdheden»? Waarom is de genoemde Commissie wel van mening dat een aparte wettelijke regeling voor AMK's noodzakelijk is? (Blz. 10)

Ja, de juridische basis voor de AMK's is voldoende. De taken van de AMK's dienen nadrukkelijk in de WJHV te worden beschreven, alleen al omdat de uitoefening van (een aantal van) de taken van de AMK's met zich meebrengt dat men ongevraagd bemoeienis heeft met het privé- of gezinsleven van burgers. Dergelijke ingrijpende taken vragen om een basis in de formele wet. De bevoegdheden van de AMK's zullen eveneens van een wettelijke basis worden voorzien.

De Commissie van advies inzake bevoegdheden van Bureau Vertrouwensarts kindermishandeling meende dat een aparte wettelijke regeling voor de AMK's noodzakelijk was. Dit op grond van hun oordeel dat niet te verwachten was dat de verschillende wettelijke regelingen, waaronder de WJHV, ten behoeve van de BVA's konden worden aangepast. Deze aanpassingen zouden, indien al haalbaar, bovendien uit wetstechnisch oogpunt – volgens hen – complex zijn en tot een onoverzichtelijk samenstelsel van regels leiden. Zoals uit ons antwoord op vraag 73 al blijkt delen wij dit oordeel niet.

99

Wat zijn de gevolgen van de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens en Europese wet- en regelgeving ten aanzien van bevoegdheden van de AMK's? (blz. 10)

Dat een aantal regelingen van formele aard gewijzigd dient te worden. De persoonsgegevens (volgens artikel 1 onderdeel b is gegevensverwerking een zeer ruim begrip; het omvat onder meer de gegevensvergaring, -verkrijging, -bewaring, -verwerking, -verstrekking) dienen in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze te worden verwerkt. Het Besluit Politieregisters zal in verband met de AMK's worden aangepast. Op grond van artikel 22 WBP mogen die gegevens dan worden verwerkt door de AMK's.

100

Welke problemen worden verwacht bij het verkrijgen van algemene persoonsgegevens betreffende de samenstelling van het gezin, geboortedata, het adres en gegevens omtrent het gezag over het kind? (blz. 11)

In overleg met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt bezien of de algemene persoonsgegevens – gelet op de van toepassing zijnde wettelijke regeling, de Wet Gemeentelijke Basisadministratie – uit de gemeentelijke basisadministratie kunnen worden verkregen.

101

Kan worden toegelicht wanneer verstrekking van gegevens door derden plaats kan vinden op grond van WB of de Wet politieregisters? Artsen moeten bij het verschaffen van noodzakelijke inlichtingen terugvallen op «ingeval zwaarwegend belang van kind en met inachtneming van de zorg van een goed hulpverlener. Zou dit in de praktijk voldoende zijn? Welke belemmeringen kunnen er zijn voor scholen en dergelijke tot het verschaffen van informatie, op grond van de WBP? (blz.12)

Gegevensverstrekking door derden dient rechtmatig te geschieden. De artikelen 6 t/m 14 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens beschrijven de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens in het algemeen. De artikelen 16 tot en met 22 zijn gewijd aan de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Artikel 9 WBP lid 1 bepaalt dat persoonsgegevens niet mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Artikel 43 maakt uitzonderingen op artikel 9 mogelijk, onder andere «voorzover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen» (onderdeel e). In de praktijk is gebleken dat artsen bij het verschaffen van noodzakelijke inlichtingen voldoende hebben aan de criteria «ingeval zwaarwegend belang van het kind en met inachtneming van de zorg voor een goed hulpverlener». Scholen kunnen in verband met deze uitzonderingsbepaling persoonsgegevens aan de AMK verstrekken. In dit verband is ook artikel 21, lid 1 onderdeel e van belang. Op grond van deze bepaling mogen scholen persoonsgegevens betreffende iemands gezindheid verwerken (d.w.z. ook gegevensverstrekking zie ruime definitie in artikel 1b), voorzover dat met het oog op de speciale begeleiding van leerlingen of het treffen van bijzondere voorzieningen in verband met hun gezondheidstoestand noodzakelijk is.

102

Ten behoeve van het wegwerken van de bestaande achterstand wordt voor 1998 f 1,2 mln. ingezet. Is dit voldoende om alle achterstanden in te werken? (blz. 16)

Kortheidshalve verwijzen wij naar antwoord 58.

103

De verwachting is dat het aantal meldingen zal toenemen. Hoe wordt dit adequaat opgevangen zodat dit niet gaat leiden tot een (tijdelijke) forse stijging van de werkdruk? (blz. 16)

De werkdruk kan door een toename van het aantal meldingen groeien. In welke mate dit aan de orde zal zijn, zal uit onderzoek moeten blijken. In het kader van de implementatie van het standpunt zal een aantal maatregelen de werkdruk vooralsnog verminderen. Wij doelen op de middelen die beschikbaar gesteld worden om de achterstand in de afhandeling van oude dossiers weg te werken. Met het geld kan tijdelijk extra personeel worden aangetrokken. Het gaat om ruim f 1,2 miljoen op jaarbasis. Daarnaast wordt geld beschikbaar gesteld om praktijkleiders aan te stellen. Hiermee worden de formaties structureel uitgebreid. Het gaat hier om f 1 miljoen op jaarbasis, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 1 januari 1999 in de doeluitkeringen op te nemen. Tot slot zal de doeluitkering van de provincies die na toepassing van de normering nu een tekort vertonen worden opgehoogd. In totaal gaat het hier om een bedrag van f 1 160 000,–.

104

De Werkgroep Hermanns signaleert wachtlijsten in de jeugdzorg waardoor uitvoering van de functies «overdragen en verwijzen» niet altijd onmiddellijk te realiseren is. Wat is de omvang van dit probleem en op welke manier wordt dit opgelost? (blz. 16)

Kortheidshalve verwijzen wij u naar ons schrijven d.d. 12 juni 1998 aan de Tweede Kamer, waarin wij verslag doen van een «quick-scan», gericht op het verwerven van inzicht in de vraag-aanbod verhouding en de plaatsingsproblematiek in de jeugdzorg (zie ook antwoord 69). Met de quick-scan is getracht inzicht te krijgen in wachtlijsten en de problematiek van wachtende jongeren. Op verzoek van de Kamer zal de rapportage nog worden uitgebreid. In de rapportage hebben wij reeds aangegeven welke beleidsmaatregelen noodzakelijk zijn.

105

Voor 1998 wordt circa f 5 mln. extra ingezet, slechts een deel van deze gelden zijn structureel. Is het waar dat de provincies hebben gevraagd om f 13 mln. Gaat het hier om structureel geld, en is dit zowel voor het wegwerken van de achterstand als voor de verwachte toename van de meldingen? (blz. 17)

De provincies hebben inderdaad om f 13 miljoen gevraagd. Het gaat dan om structureel geld. Zie verder antwoord 82.

106

Bij overige functies wordt ingegaan op de landelijke functies. Niet ingegaan wordt op de (primaire) preventie. De werkgroep noemt activiteiten op beleidsniveau ten aanzien van de primaire preventie voor de advies- en meldpunten. Is het waar dat in sommige provincies zoals in Zeeland de VKM-functie (Voorkoming van kindermishandeling) verdwenen is bij de Bureaus Vertrouwensartsen? Welke activiteiten vinden landelijk plaats op het gebied van primaire preventie?

Is het de bedoeling dat de AMK een deel van deze functie gaat uitvoeren en komt daar budget voor beschikbaar? (blz. 16)

Ja, in Zeeland is de VKM-functie verdwenen. Het al dan niet in stand houden van deze functie op provinciaal niveau valt onder de verantwoordelijkheid van de provincies. Primaire preventie vindt op lokaal niveau plaats en valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. AMK's hebben geen functie op het gebied van primaire preventie. Wel op het terrein van secundaire preventie. Dit behoort al tot de (bekostiging van) de huidige taken. Op landelijk niveau wordt preventie programmatisch door het NIZW ondersteund.

107

Bevorderd wordt dat de aandacht voor kindermishandeling een verplicht onderdeel wordt van (bij)scholing van artsen. Geldt dit ook voor jeugdartsen, zal dit aspect ook een duidelijke plaats krijgen bij het vaststellen van benodigde consultatietijden, frequentie en mogelijkheden tot huisbezoeken? (blz. 17)

Het bevorderen van aandacht voor kindermishandeling in de na- en bijscholing van artsen zal ook voor jeugdartsen gelden. In het kader van het Programma Versterking Gemeentelijk Gezondheidsbeleid is een landelijk uniform pakket voor de jeugdgezondheidszorg ontwikkeld. Hierin is kindermishandeling als item opgenomen. Op 20 juli 1998 heb ik u hierover geïnformeerd (kenmerk GZB/GZ 98-3582). Een standpunt hierop zal ik eind 1998 innemen na ontvangst van o.a. de visie van het Platform Openbare Gezondheidszorg.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (D66), Dankers (CDA), Essers (VVD), voorzitter, Oudkerk (PvdA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Rouvoet (RPF), De Vries (VVD), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Gortzak (PvdA), Hermann (GL), Eisses-Timmerman (CDA), Buijs (CDA), Kortram (PvdA), Atsma (CDA), Van Gent (GL), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD).

Plv. leden: Van 't Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Van de Camp (CDA), Orgü (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Weekers (VVD), Schutte (GPV), Cherribi (VVD), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Harrewijn (GL), Visser-van Doorn (CDA), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rosenmöller (GL), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP), O. P. G. Vos (VVD).

Naar boven