nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 30 oktober 1998
Op 3 maart 1998 (25 616, nr. 12) en 23 maart 1998 (25 616, nr.
14) bent u door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over het met de politievakorganisaties
gerezen geschil inzake de vervanging van de Regeling functioneel leeftijdsontslag
(FLO) door een nieuwe regeling van flexibele pensionering: de Politie-FPU.
Zoals in deze brieven is aangegeven kwam dit geschil er kortweg op neer
dat de voor de Politie-FPU in het Arbeidsvoorwaardenakkoord overeengekomen
randvoorwaarde van kostenneutraliteit ten opzichte van de huidige FLO-regeling
door de politievakorganisaties was losgelaten, terwijl de werkgever dat niet
wenste te doen. De politievakorganisaties stonden daarbij een regeling voor
die de komende dertig jaar ongeveer drie maal zo duur zou zijn als het handhaven
van de FLO-regeling.
Aanleiding voor bovengenoemde brieven was het kort geding dat de politievakorganisaties
over de Politie-FPU hadden aangespannen. Hoewel de eis van de politievakorganinisaties
in het kort geding, het hervatten van het vastgelopen overleg over de Politie-FPU
op basis van de door hen gesuggereerde middelen, is afgewezen heeft de president
van de rechtbank destijds geconstateerd dat het overleg wellicht zou kunnen
worden vlotgetrokken nadat een competente buitenstaander een oordeel zou hebben
gegeven over (onderdelen van) het geschil. Aangenomen is dat de president
van de rechtbank refereerde aan de door de politievakorganisaties aangekondigde
gang naar de Advies- en Arbitragecommissie (AAC).
Begin april van dit jaar hebben zowel de politievakorganisaties als mijn
ambtsvoorganger het geschil inzake de Politie-FPU ter advisering voorgelegd
aan de AAC. In het advies van begin mei stelde de AAC dat met betrekking tot
een aantal van de aan haar voorgelegde geschilpunten nog niet kon worden gesproken
van open, reëel en voltooid overleg. De AAC meende dat er ruimte bestond
voor voortzetting van het overleg en deed daartoe handreikingen
inzake de financieringskant van de nieuwe regeling en de inhoud daarvan.
Op basis van het advies van de AAC is het overleg met de politievakorganisaties
over de Politie-FPU in mei en juni voortgezet. Hierbij is gesproken over de
voor de regeling in te zetten middelen, het aanpassen van de nieuwe regeling
op het punt van uitkeringspercentages en leeftijd van uittreden en eventuele
alternatieve systemen voor flexibel pensioen. Toen het overleg over de Politie-FPU
in juni wederom vastliep is door mijn ambtsvoorganger gesteld dat volgens
mij de situatie was ontstaan die de politievakorganisaties en mijn ambtsvoorganger
als expliciete mogelijkheid hebben erkend bij het ondertekenen van het Arbeidsvoorwaardenakkoord:
binnen de voorwaarden van het Arbeids-voorwaardenakkoord zijn geen mogelijkheden
om tot een nieuwe regeling te komen, zodat derhalve de FLO-regeling gehandhaafd
blijft. Omdat de politievakorganisaties het niet eens waren met deze constatering
hebben zij het geschil nogmaals voorgelegd aan de AAC.
De AAC heeft in haar advies van 10 september jl. aangegeven dat er thans
niet meer gesteld kan worden dat geen sprake is geweest van open, reëel
en voltooid overleg. Tevens heeft de commissie geconcludeerd dat thans is
gebleken dat feitelijk geen overeenstemming kan worden bereikt over de mogelijkheid
van de nieuwe regeling binnen de financiële kaders.
Het advies van de AAC inzake de Politie-FPU is bijgevoegd1. Het verslag van de hoorzitting, de adviesaanvraag van de politievakorganisaties,
mijn reactie daarop alsmede het eerdere advies van de AAC van 6 mei 1998 maken
daar, als bijlagen, onderdeel van uit.
Met de politievakorganisaties is gesproken over de aan het AAC-advies
te verbinden consequenties. In de formele overlegvergadering van 15 oktober
jl. is vast komen te staan dat de regeling voor functioneel leeftijdsontslag
niet wordt vervangen door een andere regeling. De politievakorganisaties hebben
echter aangegeven dat dit dossier voor hen niet is afgesloten en dat zij op
dit onderwerp terug zullen komen bij het aanstaande arbeidsvoorwaardenoverleg.
Op deze mededeling was mijn reactie dat ik mij gebonden heb aan hetgeen in
het Regeerakkoord is vastgelegd inzake het stimuleren van een activerend ouderenbeleid
en het versoberen van de regelingen voor vervroegde uittreding.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Peper