Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25616 nr. 17 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 25616 nr. 17 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 22 oktober 1998
In het begin van dit jaar is, na overleg met mijn ambtgenoot van Justitie, de Inspectie voor de politie verzocht te onderzoeken op welke wijze de politie in Nederland is voorbereid op ordeverstoringen waartegen de politie moet optreden. Aanleiding voor dit verzoek werd gevormd door ongeregeldheden die zich rond de jaarwisseling 1997–1998 hebben voorgedaan. Problemen in de Oosterparkwijk in Groningen trokken hierbij de meeste aandacht. De Rijksuniversiteit Groningen heeft inmiddels een onderzoek uitgevoerd naar de achtergronden van de gebeurtenissen in de Groningse Oosterparkwijk.
Hierbij bied ik u mede namens mijn ambtgenoot van Justitie het rapport van de Inspectie voor de politie aan.1 De minister van Justitie en ik constateren dat de paraatheid een wisselend beeld te zien geeft. Op een aantal punten zijn verbeteringen noodzakelijk. Punten die te wensen over laten zijn: het budget voor paraatheid van de kleinere korpsen met een naar verhouding groot landelijk gebied; de flexibiliteit van de organisatie van de mobiele eenheid; de vaardigheden van uitvoerenden en leidinggevenden; een referentiekader voor grootschalig optreden waarin standaarden zijn opgenomen; de informatiepositie en de operationaliteit van het begrip paraatheid. Op dit laatste punt ontbreken indicatoren, kengetallen en normen.
Aan deze zaken moet worden gewerkt. Wij hebben hierover overleg gevoerd met vertegenwoordigers van de korpsbeheerders, van de korpschefs en van het openbaar ministerie.
In het navolgende ga ik in op de algemene conclusie van de Inspectie, vervolgens reageer ik op een aantal hoofdpunten. Daarbij ga ik in op de consequenties voor mijn beleid en de consequenties voor de regionale politiekorpsen. Hiermee verwacht ik tevens voldoende te hebben geantwoord op de vragen van de kamerleden Van Heemst en Korthals d.d. 29 januari 1998 over de inzetbaarheid van de mobiele eenheid (Tweede Kamer 1997–1998, Aanhangsel Handelingen nr. 1045).
Voordat ik reageer op de conclusies en voorstellen van de Inspectie constateer ik dat volgens het rapport een aantal zaken bij de korpsen doorgaans goed is geregeld. De Inspectie noemt bijvoorbeeld de onderlinge bijstandsverlening tussen de regio's, de beschikbaarheid en bereikbaarheid van kaderleden en de aansturing van assistentie-eenheden vanuit de meldkamer.
De gebeurtenissen in Groningen hebben bij veel korpsen tot herbezinning geleid op bestaande regelingen en procedures en de beschikbaarheid van middelen. Zo heeft een aantal korpsen inmiddels door de aanschaf van nieuwe alarmeringsapparatuur maatregelen getroffen de alarmering van ME-eenheden verder te verbeteren.
Dit zijn positieve punten waarbij ik wil aansluiten in de verdere verbetering van het optreden.
Ik heb er bij de korpsbeheerders op aangedrongen om op korte termijn zo nodig maatregelen te treffen die de paraatheid op een adequaat niveau brengen. Immers handhaving van de openbare orde is een vitaal onderdeel van de politiezorg.
Het rapport maakt een onderscheid tussen voorzienbare ordeverstoringen en niet voorzienbare incidenten. Het ligt voor de hand vast te stellen dat de Nederlandse politie in het algemeen beter voorbereid is op voorzienbare dan op niet voorzienbare situaties. De mogelijkheden van korpsen om in geval van onverwachte verstoringen van de openbare orde te zorgen voor een snelle en effectieve inzet van voldoende personeel, blijken fors uiteen te lopen: van bevredigend in de grootstedelijke regio's tot zorgelijk in sommige regio's met veel oppervlakte en relatief weinig sterkte. Ook zijn er verschillen ten aanzien van de verschillende paraatheidsaspecten, het gemiddelde niveau van paraatheid, de dag- en nachtsituatie respectievelijk de weekendsituatie.
De Inspectie onderscheidt primaire en secundaire paraatheid. Primair betreft de mogelijkheid tot directe inzet van politie, secundair betreft hetgeen kan worden gemobiliseerd aan extra eenheden en uitrusting. Een groot aantal aspecten werkt in op het begrip paraatheid. Deze aspecten verschillen flink van elkaar qua inhoud en onderlinge zwaarte; het is dan ook moeilijk een totaal oordeel over het verzamelbegrip paraatheid te geven. Uit de informatie van de korpsen komt een wisselend beeld van de paraatheid naar voren. Hierbij speelt een rol dat er niet vaak feitelijk opgeschaald hoeft te worden van normale inzet naar grootschalig optreden, terwijl de voorbereidingen om op te kunnen schalen wel grote personele en materiële investeringen vergen.
De Inspectie geeft in overweging te bezien of de thans gehanteerde budgetverdeelsystematiek in die zin aangepast dient te worden dat kleinere korpsen, met een naar verhouding groot landelijk gebied, beter in staat zijn hun paraatheid op te voeren.
De budgetverdeelsystematiek zal worden geëvalueerd; dit voornemen op zichzelf staat los van het onderhavige inspectierapport. In het kader van deze algemene evaluatie zal ik tevens nagaan of (en zo ja, hoe) de behoefte aan primaire paraatheid kan meewegen bij de bepaling van het aantal budgetverdeeleenheden.
Ik wijs er overigens op dat de vertaling van budget in mensen en middelen en de verdeling daarvan binnen het werkgebied van een korps tot de competentie behoort van het regionaal college. Voorts attendeer ik erop dat in het budgetverdeelsysteem de componenten beschikbaarheid en bereikbaarheid de overhand hebben, niet de paraatheid. Ook het organisatorisch vermogen van de korpsen zelf zal een rol spelen bij de paraatheid.
Referentiekader en standaarden
Het inspectierapport heeft als rode draad de ontwikkeling van een referentiekader grootschalig politieoptreden met behulp waarvan de voorbereiding op en de uitvoering van grootschalig optreden kan plaatsvinden en zonodig achteraf kan worden getoetst.
Ik vind het belangrijk dat de regiokorpsen een dergelijk kader hanteren. Het referentiekader moet in samenspraak en overleg tussen de korpsen onderling en tussen de korpsen en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden opgezet. Het laat de bestaande lokale en regionale verantwoordelijkheden in stand.
Het referentiekader moet het hele traject van grootschalig optreden bestrijken, van optreden in kleine eenheden met gewone middelen tot en met het inzetten van de mobiele eenheden. Het groeien van klein naar groot staat bekend als de opschaling. Een dergelijk kader kan behalve bij de handhaving van de openbare orde overigens ook worden gebruikt bij de rampenbestrijding (als politiedeel in het kader van een multi-disciplinaire aanpak) en verstoringen van de rechtsorde als ontvoeringen, gijzelingen en dergelijke.
De Inspectie doet de nuttige suggestie voor het verloop van de inzet standaarden te ontwikkelen. Standaarden dragen bij aan de kwaliteit van de taakuitoefening. Verder is een gestandaardiseerde, uitwisselbare aanpak door de regiokorpsen zeer wenselijk bij het verlenen van onderlinge bijstand.
In dit kader is het nodig dat het huidige M.E.-concept tegen het licht wordt gehouden. Hierbij moet gekeken worden naar zaken zoals: het aantal ME-pelotons, de alarmering en reactietijd, oefenplicht en nieuwe, flexibeler organisatievormen.
Onder auspiciën van de Raad van Hoofdcommissarissen is een overlegstructuur gevormd voor het grootschalig en bijzonder politieoptreden. Dit overleg kan als platform dienen voor het ontwikkelen van het referentiekader en de overige activiteiten die tot doel hebben de paraatheid te verbeteren.
Ik hecht er aan dat een dergelijk referentiekader in een goed overleg tussen departement en korpsen tot stand komt. Om dit te bevorderen zal ik het initiatief nemen door mijn visie aan de korpsen voor te leggen, ten aanzien van het gewenste model voor grootschalig politieoptreden en de bijbehorende opschaling.
Het rapport beveelt aan dat groepsgewijs optreden, zowel voor uitvoerenden als voor leidinggevenden tot de basisvaardigheden van de politieambtenaar zouden dienen te behoren. In dat kader merk ik op dat in de primaire opleiding medewerker basispolitiezorg (hierna kortweg: POMB) in verband hiermee keuzemodulen zijn opgenomen waarin het aanleren van vaardigheden bij groepsoptreden centraal staat. Politieambtenaren die de primaire opleiding hebben afgerond kunnen bij het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP) op groepsoptreden en het geven van leiding daaraan gerichte vervolgopleidingen volgen. Ik zie dan ook geen aanleiding het aanbod van opleidingsmogelijkheden zonder meer uit te breiden.
De aanbevelingen van de Inspectie worden bekeken in het totaal van voorstellen die zijn gedaan ten aanzien van de actualisering van de eindtermen van de POMB. Vastgesteld moet worden of de voorstellen tot aanpassing binnen de huidige duur van de POMB kunnen worden gerealiseerd, aangezien een verlenging van de opleiding op gespannen voet kan staan met de behoefte van de korpsen om de tijd tussen selectie en daadwerkelijk aantreden bij de korpsen zoveel mogelijk te beperken. De voorgenomen actualisering zal op korte termijn gestalte moeten krijgen. Voor de langere termijn zal de aanbeveling worden betrokken in de vernieuwing van de primaire opleiding in het project Toekomstig Onderwijs Politie.
Het onderhoud van de geleerde vaardigheden is belangrijk. Ik vind het daarom van belang dat training van groepsvaardigheden serieuze aandacht krijgt en houdt. Dit punt is een taak van de korpsen.
Ook de Koninklijke Marechaussee dient meer bij trainingen en oefeningen betrokken te worden.
Als sluitstuk voor het te ontwikkelen referentiekader kan het nodig zijn onderdelen daarvan in regels vast te leggen.
Op centraal niveau is de Regeling mobiele eenheid met de daarin opgenomen normen van belang. Ik zal deze regeling evalueren.
De Inspectie signaleert dat korpsen elkaar vaak bijstand verlenen op basis van informele afspraken of «spontaan».
Voor zover interregionale afspraken over spoedeisende assistentieverlening een formele basis nodig hebben, zal ik een regeling ontwerpen. Hierbij geef ik ook aandacht aan spoedeisende bijstand door de Koninklijke Marechaussee.
Ik vind het positief dat de korpsen het strategisch en beleidsmatig belang van de informatiepositie onderkennen. De organisatie en de kwaliteit hiervan loopt echter uiteen. Ik acht het van belang dat de korpsen hun informatiemanagement waar nodig verder professionaliseren.
Dit is onder meer van belang om mogelijke ordeverstoringen sneller te voorzien en daardoor wellicht zelfs te voorkomen.
Verder is informatievoorziening belangrijk voor de evaluatie van grootschalig optreden. Daarnaast is het van belang dat regio's kennis en ervaringen uitwisselen. De Inspectie is voorstander van het tot stand brengen van een expertisecentrum.
Het idee van een expertisecentrum spreekt mij niet aan. Het gaat erom ervaring en deskundigheid te bundelen; de opzet van een afzonderlijk expertisecentrum is hiervoor niet nodig. Ik zal in samenspraak met de regiokorpsen nagaan hoe de bundeling van ervaring en expertise op efficiënte wijze tot stand kan worden gebracht.
Overigens hecht ik er aan dat de korpsen invulling blijven geven aan de in de Regeling mobiele eenheid opgenomen verplichting om grootschalig optreden te evalueren en mij de resultaten daarvan ter beschikking te stellen.
Operationeel maken van de paraatheid
Tal van aspecten dragen bij aan de paraatheid van de politie bij ordeverstoringen. Om de paraatheid objectief te kunnen beoordelen adviseert de Inspectie de paraatheid meetbaar te maken door indicatoren en kengetallen te ontwikkelen. Het gaat dan om kwantitatieve aspecten zoals de reactietijd en om kwalitatieve aspecten zoals de aansturing van assistentie-eenheden, de rol van de meldkamer, de bereikbaarheid en beschikbaarheid van leidinggevenden.
Ik neem dit advies graag over. Er moet worden gewerkt aan de mogelijkheid om objectieve uitspraken te kunnen doen over het niveau van paraatheid. Zo is het in het kader van de primaire paraatheid van belang dat er een realistische landelijke norm komt voor de maximale reactietijd bij meldingen die prioriteit-1 hebben.
De secundaire paraatheid moet uitgewerkt worden in het referentiekader voor het grootschalig optreden.
Dit betekent dat er opnieuw gekeken wordt naar de bestaande paraatheidsnormen. In samenspraak met de korpsen zal ik nagaan welke onderdelen van de paraatheid moeten en kunnen worden genormeerd en hoe de normering moet worden ingevuld. Dit geldt ook voor de normen voor de bijstandsorganisatie. De vaststelling hiervan is mijn taak.
Ik richt de planning erop om dit jaar (1998) het nieuwe model voor grootschalig optreden te ontwikkelen, zodat 1999 besteed kan worden aan de praktische uitwerking hiervan.
Na incidenten rond de laatste jaarwisseling is de bestuurlijke en politieke belangstelling voor de ordehandhaving toegenomen en hebben korpsen al verbeteringen doorgevoerd. Ik acht dit gezien het belang ervan voor de rechtsorde een positieve ontwikkeling.
Het is nu zaak deze ontwikkeling structureel vast te houden. Daarvoor is nodig dat de direct betrokken korpsen en de ministeries hun individuele en gezamenlijke verantwoordelijkheid nemen en de genoemde maatregelen treffen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25616-17.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.