nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 16 februari 1998
Naar aanleiding van de vragen van de leden van uw Kamer Van der Hoeven,
Van Heemst en Rouvoet tijdens het ordedebat op 3 februari jl. over een extra
wapen voor de politie, het apart zetten van budget voor de politiekorpsen
en initiatieven om incidenten tegen te gaan zoals zich op 30 januari hebben
voorgedaan in de plaats Zeeland (N-Br.), bericht ik u, mede namens de Minister
van Justitie, het volgende.
Een extra wapen voor de politie
In aansluiting op de beantwoording van kamervragen van de heer Gabor over
een extra wapen voor de politie1, waarin onder
meer is verwezen naar een bijlage bij het eind 1996 aan Uw Kamer toegezonden
TNO-rapport met informatie over de status van pepper spray in het buitenland,
kan ik u het volgende mededelen.
Het vervolgonderzoek is vrijwel afgerond. Enige experimenten moeten nog
worden geëvalueerd. Afronding van het eindrapport is voorzien uiterlijk
juli 1998. Afhankelijk van de uitkomst van het lopende experiment is een nader
onderzoek wellicht noodzakelijk. Vanwege de mogelijke gevaren van het gebruik
van dit middel is het immers van het grootste belang dat hieromtrent een duidelijk
beeld bestaat, voordat kan worden besloten tot invoering van pepperspray als
wapen. Om tijdwinst te boeken is met TNO afgesproken dat ruim voor de zomer
opdracht voor deze eventuele vervolgopdracht zal worden verstrekt.
Daarnaast is het KLPD en het LSOP verzocht een inventarisatie te maken
van mogelijke extra wapens voor de politie. Inmiddels heb ik deze inventarisatie
ontvangen. In dit rapport wordt onder meer geadviseerd uit de geselecteerde
wapens er drie te kiezen voor nader praktijkonderzoek. Dit zal met voortvarendheid
ter hand worden genomen, zodat – zoals reeds eerder aangegeven –
voor de zomer kan worden beoordeeld of, en zo ja met welke middelen, een adequate
verbetering van de bewapening van de politie kan worden gerealiseerd.
Ik zal u het kabinetsstandpunt hieromtrent daarna zo spoedig mogelijk toezenden.
Budget apart zetten
De heer van Heemst vraagt om een reactie op zijn suggestie om landelijk
een bescheiden budget apart te zetten om korpsen die stelselmatig te maken
hebben met incidenten als in Zeeland, over een wat langere periode financieel
in staat te stellen om die incidenten met extra menskracht adequaat aan te
pakken.
Met ingang van 1 oktober 1996 is het nieuwe budgetverdeelstelsel voor
de politie ingevoerd (BVS). Uw Kamer is hierover uitvoerig geïnformeerd
met de brief van 19 september 1996, EA96/U2782 en 579118/596/GBJ. De basis
voor het BVS wordt bepaald door een drietal componenten te weten: beschikbaarheid/bereikbaarheid,
werklast en probleemaanpak. Mede ten behoeve van de invoering van het nieuwe
budgetverdeelsysteem heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld.
De feitelijke toedeling van budgetten en personeel naar districten valt onder
de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder en het regionaal college. De
verantwoordelijkheid voor de openbare orde ligt bij het lokale gezag. Het
komt mij voor dat bedoelde problematiek zich bij uitstek leent voor een gerichte
probleemaanpak. Een extra landelijk budget acht ik in het licht van het vorenstaande
niet zinvol.
Initiatieven om incidenten tegen te gaan
Voorts verzoekt de heer Van Heemst om een overzicht van de activiteiten
die de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken hebben ondernomen
om met korpsbeheerders en anderen te praten over de vraag hoe het politieoptreden
bij onvoorziene grootschalige ordeverstoringen kan worden verbeterd.
In de brief van 6 februari 1998, kenmerk EA98/U477, evenals in de brief
van de minister van Justitie en mij van 14 januari jl. (kenmerk EA98/U160),
is aangegeven welke activiteiten op onderzoeksgebied en in het kader van het
grote stedenbeleid zijn ontplooid. Daar wordt ook genoemd het onderzoek dat
de Inspectie politie uitvoert naar de operationele inzetbaarheid van de politie.
Het doel van het inventariserend onderzoek is inzicht te verkrijgen in de
wijze waarop korpsen zijn voorbereid op de adequate aanpak van (on)voorzienbare
(grootschalige) verstoringen van de openbare orde waarbij het onmiddellijk
beschikbare potentieel aan mensen en middelen niet toereikend is. Het onderzoek
zal zicht moet geven op de wijze waarop de korpsen zijn voorbereid op het
«opgeschaald» inzetten van personeel en middelen.
Na afronding van het onderzoek zal ik mij beraden op eventuele vervolgactiviteiten.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal