25 616
Beleidsvoornemens politie 1998

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 13 januari 1998

Inleiding

Bij brief van 13 juni jl. is u ter kennisneming een notitie toegezonden over de vrijwillige politie. In deze notitie is de visie van de verantwoordelijke bewindslieden op de vrijwillige politie gepresenteerd en is een aantal uitgangspunten voor de taak en positie van de vrijwillige politie aangegeven. De notitie is voor advies toegezonden aan het Korpsbeheerdersberaad, de Raad van Hoofdcommissarissen, het Hoofdofficierenberaad, de Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie, de Landelijke Organisatie Politievrijwilligers en de politievakorganisaties.

Inmiddels is de notitie besproken met de politievakorganisaties en zijn de gevraagde reacties ontvangen. Bovendien heeft het College van procureurs-generaal zijn visie over de notitie gegeven. Het NPI heeft namens de drie beraden een reactie op de notitie opgesteld. In deze brief delen wij u mede welke conclusies wij trekken naar aanleiding van de notitie van 13 juni en de daarop ontvangen reacties.

Hieronder worden eerst kort de hoofdlijnen weergegeven van de notitie van 13 juni 1997. Vervolgens wordt ingegaan op de reacties in algemene zin, waarna per onderwerp wordt ingegaan op het voorstel uit de notitie en daarop gegeven reacties. Elk onderdeel zal van een conclusie worden voorzien. Aan het slot zal worden aangegeven welke maatregelen uit de getrokken conclusies voortvloeien.

Wellicht ten overvloede merken wij op dat met de voorstellen niet wordt beoogd wijziging te brengen in de positie van de voormalig reservisten die naar de vrijwillige politie zijn overgegaan.

De notitie van 13 juni 1997

De notitie

Sedert de reorganisatie van de politie per 1 april 1994 is onduidelijkheid ontstaan over de taken en toerusting van de vrijwillige politie. Dit was aanleiding voor de toenmalige Stichting Maatschappij en Politie (inmiddels de Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie) om de nota «De vrijwillige politie in een nieuw perspectief» uit te brengen. Deze nota bevat een aantal bouwstenen voor een fundamentele discussie over functie en taken van de vrijwillige politie.

Mede op basis van deze nota is de notitie van 13 juni (hierna te noemen: de notitie) tot stand gekomen. Uitgangspunt in de notitie is dat het bestaan van de vrijwillige politie niet ten principale ter discussie wordt gesteld. Overweging hierbij is onder meer dat door de inzet van vrijwillige politie een verbinding wordt gelegd tussen publieke taken en de verantwoordelijkheid van burgers ten aanzien van openbare orde en veiligheid. Vastgehouden wordt aan het aanvullende karakter van de vrijwillige politie ten opzichte van de reguliere politie. De inzet van vrijwillige politie kan niet worden gezien als een goedkoop alternatief voor inzet van beroepspersoneel. Voorts wordt gesteld dat het inzetten van vrijwillige politie primair een regionale verantwoordelijkheid dient te zijn, binnen landelijk vastgestelde kaders. Volgens de notitie kunnen vrijwilligers bij (vrijwel) alle onderdelen van de politie worden ingezet, maar het gaat hierbij wel om ondersteunende taken die onder de directe verantwoordelijkheid van anderen worden uitgevoerd. Voorts wordt het mogelijk gemaakt dat, onder voorwaarden, vrijwilligers kunnen functioneren op het niveau van agent.

Maatschappelijke ontwikkelingen

In aanvulling op het gestelde in de notitie van 13 juni hechten wij er aan te wijzen op een aantal maatschappelijke ontwikkelingen waardoor het vrijwilligerswerk in de toekomst onder druk kan komen te staan. Deze ontwikkelingen worden beschreven in een rapportage die op dit moment wordt voorbereid over vrijwilligers bij de brandweer, maar gelden ondanks verschillen tussen brandweer en politie in verband met de beschikbaarheid voor de functie, evenzeer voor het functioneren van vrijwilligers bij de politie. Gewezen kan worden op de demografische ontwikkelingen, waardoor er naar verwachting in de toekomst een kleinere aanwas van vrijwilligers zal zijn. Bovendien is sprake van een toenemende druk op de vrijwilliger om in zijn hoofdbetrekking te presteren en de afnemende ruimte voor nevenbetrekkingen met een intensiteit als bij de brandweer en de politie. De vrijwilliger krijgt in de vrije tijd steeds meer behoefte aan «ongecompliceerde» ontspanning, waartegenover staat dat het vrijwilligerschap bij de politie en de brandweer steeds meer eisen stelt. Voorts beperkt de Arbeidstijdenwet de mogelijkheden voor extra werk. Ook deze ontwikkelingen vereisen dat het vrijwilligerschap zodanig opnieuw vorm wordt gegeven, dat het voor de vrijwilliger aantrekkelijk blijft de functie te vervullen. Hieraan kan een bijdrage worden geleverd door de waarde van zijn inzet juist te waarderen en een perspectief te bieden op het vervullen van een maatschappelijk relevante functie waarin de vrijwilliger de kans heeft zijn kennis en vaardigheden te ontplooien. Met onderstaande maatregelen wordt beoogd daar een bijdrage aan te leveren. Als het bovengenoemde rapport gereed is (naar verwachting eerste helft 1998) zal nader onderzoek worden gedaan naar de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op het functioneren als vrijwilliger bij diensten als de politie, brandweer en ook bijvoorbeeld het Rode Kruis. Waar het de politie betreft kan daarbij aandacht worden besteed aan de mogelijkheden die er zijn voor de inschakeling van na (vervroegde) uittreding voor vrijwilligerswerk beschikbare senioren.

Algemene visie op de vrijwillige politie

De SMVP is van oordeel dat de notitie een heldere visie bevat op de toekomst van de vrijwillige politie die ruimte laat voor differentiatie en vernieuwing. Het NPI heeft geen reden om de behoefte aan vrijwillige politieambtenaren als zodanig ter discussie te stellen. Vrijwillige politieambtenaren kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de veiligheidszorg. Het zoeken naar nieuwe manieren om burgers te betrekken bij de toenemende behoefte aan veiligheid bij de bevolking verdient ondersteuning. De vrijwillige politieambtenaar kan een brugfunctie vervullen naar de maatschappij. De LOPV is van opvatting dat in zijn algemeenheid en met inachtneming van kanttekeningen, de verwoorde beleidslijn tot een helder en zeer werkbaar instrumentarium kan leiden. Het College van procureurs-generaal draagt in het algemeen het instituut van de vrijwillige politie een warm hart toe. Dit mede vanwege het feit dat door dit instituut een goede relatie tussen maatschappij en politie in stand blijft. Van de politie-vakorganisaties merkt de NPB op dat aan een vrijwilligersorganisatie geen grote behoefte bestaat. Andere bonden menen dat de voordelen opwegen tegen de nadelen.

Geconcludeerd kan worden dat het uitgangspunt dat de vrijwillige politie van grote waarde is, breed wordt onderschreven. De in de notitie uitgezette lijnen kunnen met inachtneming van de opmerkingen, verder worden uitgewerkt. Dit zal hieronder per onderwerp gebeuren.

De inzet van de vrijwillige politie

De notitie

In de notitie is aangegeven dat de vrijwillige politie op vele, zo niet alle onderdelen, van de politieorganisatie ingezet kan worden. Daarbij gaat het om ondersteunende taken die onder de directe verantwoordelijkheid van anderen worden uitgevoerd. De ondersteunende taken behoeven zich niet te beperken tot ondersteuning van de politie in algemene politietaken, maar kunnen zich ook uitstrekken tot meer specifieke taken.

Ontvangen reacties

De LOPV onderschrijft de in de notitie gegeven aanduiding van de taken van de vrijwillige politie. De LOPV maakt hierbij kanttekeningen inzake de doorstroming van vrijwillige politieambtenaren, aanpassing van de rechtspositie en de relatie met opleidingen en bewapening. Op deze kanttekeningen wordt hierna nog afzonderlijk ingegaan. Volgens het NPI vereist het aspect van taakuitoefening onder directe verantwoordelijkheid van anderen verduidelijking. De huidige situatie waarin bij de inzet van de vrijwillige politie het Takenbesluit op verschillende wijze wordt geïnterpreteerd, is onwenselijk. Het NPI onderschrijft dat de ondersteunende taken niet beperkt hoeven te worden tot ondersteuning van de politie in de basiszorg, maar dat er ruimere mogelijkheden zijn. Wat betreft de inzet bij meer specifieke taken, merkt het NPI op dat niet helder is uitgewerkt welke opleidings- ervaringseisen daarbij worden gesteld. In de brief van het NPI wordt vermeld dat de Raad van hoofdcommissarissen heeft uitgesproken in zijn algemeenheid geen voorstander te zijn van de inzet van vrijwillige politie voor bedoelde specifieke taken. In de brief wordt geen reden voor deze opstelling gegeven. Het College van procureurs-generaal is, rekening houdend met opleidings- en ervaringseisen, voorstander van een zo breed mogelijke inzet van de vrijwillige politie. Opleiding, training en het al dan niet dragen van een wapen, zouden zoveel mogelijk het patroon van de reguliere politie moeten volgen.

Uitvoering taken onder verantwoordelijkheid van een ander

Het in de notitie aangegeven uitgangspunt dat de vrijwilliger taken uitvoert onder de directe verantwoordelijkheid van een ander, vindt zijn grondslag in het ondersteunende karakter van de taken van de vrijwilliger. Het gaat om taken die worden verricht in aanvulling op en ter ondersteuning van de reguliere vervulling van de politietaak. De verantwoordelijkheid moet dan ook worden vormgegeven vanuit de gedachte dat degene die verantwoordelijk is voor de vervulling van de politietaak, mede verantwoordelijkheid draagt voor de taken die de vrijwilliger als ondersteuning in dat kader verricht. Deze verantwoordelijkheid kan op verschillende wijzen vorm worden gegeven. Hierbij is allereerst de dagelijkse leiding en het toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden van belang. Bij de inzet van een vrijwillige politieambtenaar zal steeds duidelijk moeten zijn onder wiens verantwoordelijkheid de taken worden verricht en op welke wijze het toezicht is georganiseerd. De wijze waarop een en ander vorm wordt gegeven zal afhankelijk zijn van de concrete taak waarvoor de vrijwilliger wordt ingezet. Zo zal bij taken die naar hun aard in zekere mate van zelfstandigheid worden uitgeoefend, de verantwoordelijkheid tot uitdrukking kunnen worden gebracht door het geven van duidelijke instructies en het voorzien in toezicht door middel van regelmatige controle op de goede uitvoering van de taak.

Basisopleiding voor alle vrijwilligers

Het uitgangspunt dat de vrijwillige politie op een breed terrein ondersteunende taken kan verrichten wordt, gelet op de ontvangen reacties, in brede kring gedeeld. Belangrijk aspect hierbij is dat gebruik moet kunnen worden gemaakt van de specifieke deskundigheid van vrijwilligers. De vraag is evenwel hoe de mogelijkheid van een bredere inzet vorm kan worden gegeven. Hierbij is voor ons uitgangspunt dat de genoten opleiding bepalend moet zijn voor de taken waarbij de vrijwilliger kan worden ingezet. Wij onderschrijven het standpunt van de LOPV dat voor alle vrijwillige politieambtenaren geldt dat de basisopleiding voor vrijwillig ambtenaar van politie met goed gevolg moet zijn afgerond. Als deze opleiding is afgerond kan de vrijwilliger worden ingezet op het niveau van surveillant voor een beperkt aantal taken zoals in artikel 1 van het huidige Takenbesluit is aangegeven.

Inzet bij specifieke taken

Voorts kan het wenselijk zijn dat een individuele vrijwilliger voor een of meer specifieke taken kan worden ingezet. Als het hierbij gaat om taken die niet tot de executieve politietaak worden gerekend, ligt het voor de hand dat de korpsbeheerder over inzet en daarvoor benodigde opleiding kan beslissen. Voor het geval de korpsbeheerder het wenselijk acht de vrijwilliger voor een of meer specifieke taken in te zetten die wel tot de executieve politietaak gerekend kunnen worden, biedt artikel 2 van het Takenbesluit reeds de mogelijkheid de vrijwilliger in te zetten bij andere opsporingsonderzoeken dan die in artikel 1 van het takenbesluit zijn aangegeven. Daarbij wordt de eis gesteld dat de vrijwilliger over voldoende opleiding en ervaring beschikt. Met dit artikel wordt de mogelijkheid geboden de taken van de vrijwillige politieambtenaar uit te breiden. Het verdient evenwel aanbeveling dit artikel algemener te formuleren, zodat duidelijk wordt dat het artikel geen beperkingen bevat welke specifieke taken de vrijwilliger kunnen worden opgedragen. Naar onze opvatting is het wenselijk dat in het artikel tevens tot uitdrukking wordt gebracht dat het de bedoeling is dat per individuele vrijwilliger de uitbreiding van taken wordt bezien. Uitgangspunt blijft immers de beperkte inzet op het niveau van surveillant als omschreven in artikel 1 van het Takenbesluit. Voorts moet worden bezien of er aanleiding bestaat om op basis van artikel 12 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen ten aanzien van taakuitbreiding aanvullende eisen wat betreft opleiding en ervaring stellen. Hiermee wordt zoveel mogelijk wat betreft inzet, opleiding en training het patroon bij de reguliere politie gevolgd. Niet alleen wordt hiermee het belang van het voorkomen van ongelijkheid tussen de korpsen gediend, ook wordt naar het publiek toe een zeker minimumniveau gewaarborgd van opleiding en ervaring van de politieambtenaar voor de door hem of haar te verrichten taak.

Inzet op het niveau van agent

In een uitzonderlijk geval moet het naar ons oordeel mogelijk zijn dat een vrijwilliger op het niveau van agent kan functioneren. De vrijwilliger moet vanzelfsprekend in dat geval aan alle opleidings- en ervaringseisen die aan een agent worden gesteld, voldoen. Zoals in de notitie van 13 juni is aangegeven is het allereerst de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder te beoordelen in hoeverre de vrijwilliger op het niveau van agent wordt ingezet. Daarbij tekenen wij aan dat het duidelijk zal zijn dat, gelet op het uitgangspunt van het ondersteunende karakter van de werkzaamheden van de vrijwilliger, het functioneren van de vrijwilliger op het niveau van agent niet als regel kan worden beschouwd. Om dit mogelijk te maken is het noodzakelijk in het Takenbesluit het functioneren van de vrijwilliger op het niveau van agent op te nemen.

Bewapening

De bewapening van de vrijwillige politie dient aan te sluiten bij de taken waarvoor de vrijwilliger wordt ingezet. Gelet op de hierboven omschreven aansluiting wat betreft de inzet bij de regeling voor surveillanten, ligt bij de bewapening een gelijke benadering voor de hand. Uitgangspunt blijft derhalve dat de vrijwilliger voor de inzet zoals in artikel 1 van het het Takenbesluit is omschreven, onbewapend blijft. In het geval de korpsbeheerder een vrijwilliger op grond van artikel 2 van het Takenbesluit wenst in te zetten voor een specifieke taak waarvoor bewapening geboden is, kan hij voor bewapening toestemming vragen aan de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken. In het bijzondere geval dat een korpsbeheerder beslist een vrijwilliger in te zetten op het niveau van agent, impliceert dit dat de korpsbeheerder tevens beslist over de bewapening van de vrijwilliger.

Conclusies

De voorgenomen maatregelen leiden er toe dat het Takenbesluit zal worden aangepast, waarbij de mogelijkheid van inzet voor een of meer specifieke taken in artikel 2 van het Takenbesluit wordt verduidelijkt. In een nieuw artikel zal worden voorzien in de mogelijkheid dat in uitzonderingsgevallen de vrijwilliger op het niveau van agent wordt ingezet. Bezien wordt of het wenselijk is op basis van artikel 12 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen eisen te stellen aan opleiding en ervaring bij de inzet voor specifieke taken op grond van het nieuwe artikel 2 van het Takenbesluit. Voor de inzet op het niveau van agent zal worden voorzien in eisen te stellen aan opleiding en ervaring die gelijk zijn aan de eisen die aan «reguliere» agenten worden gesteld.

De huidige regeling waarbij de korpsbeheerder toestemming aan beide ministers kan vragen om de vrijwilliger met het dienstwapen uit te rusten, kan voor het geval bewapening noodzakelijk is gelet op de taken waarvoor de vrijwilliger wordt ingezet, worden toegepast overeenkomstig de regeling bij surveillanten.

Kwantitatieve inzet

De notitie

In de notitie wordt, gelet op het aanvullende karakter van de zorg die door vrijwillige politie wordt geboden, uitgegaan van een beperkte kwantitatieve inzet van de vrijwillige politie. Uitgegaan wordt van een inzet van vrijwilligers van gemiddeld 200 à 300 uur per jaar per vrijwilliger. Gelet op deze beperkte inzet vloeit, aldus de notitie, voort dat de inzet in kwalitatieve zin begrensd zal zijn. Hier kan aan worden toegevoegd dat veelal het aantal uren inzet ook door de Arbeidstijdenwet praktisch begrensd zal zijn. In het geval een vrijwilliger bewapend is zal bovendien al 40 uur per jaar moeten opgaan aan de noodzakelijke opleiding en oefening.

Aantal uren inzet

De LOPV geeft in haar reactie aan dat door de bank genomen een vrijwilliger 300 à 400 uur per jaar wordt ingezet. Het NPI onderschrijft het uitgangspunt van een taakuitoefening van 200à 300 uur per jaar als argument voor het niveau van de taken in de toekomst niet zonder meer. Er zijn volgens het NPI praktijksituaties waarin sprake is van inzet van meer dan 300 uur. Het NPI wijst er op dat het noodzakelijk is op landelijk niveau het aantal minimum uren oefeninzet vast te stellen om de geoefendheid te waarborgen. De LOPV geeft aan dat het noodzakelijk is voor te schrijven dat de vrijwilliger in een vierweekse periode tenminste 16 uur wordt ingezet, inclusief de uren voor theoretische informatieverstrekking.

Naar onze opvatting behoeft geen sprake te zijn van een bepaald aantal uren dat de vrijwillige politieambtenaar moet worden ingezet. Wel zal in de praktijk, gelet op de eisen die aan geoefendheid en aan ervaring worden gesteld, inzet van vrijwillige politieambtenaren door het gemiddeld lage aantal uren dat de vrijwilliger functioneert, worden beperkt. Dit is evenwel geen uitgangspunt, maar een gegeven waar naar onze opvatting op het regionaal niveau bij de beslissing over de inzet van vrijwilligers rekening mee zal moeten worden gehouden. Ik onderschrijf de door het NPI en de LOPV aangegeven noodzaak dat een aantal minimum uren oefeninzet moet worden voorgeschreven om de geoefendheid te waarborgen.

Minimum of maximum aantallen vrijwilligers

De LOPV stelt dat het noemen van de vrijwillige politieambtenaar in de Politiewet impliceert dat er in elke regio vrijwillige politie dient te zijn, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die zich daar tegen verzetten. De LOPV stelt voor een minimum omvang van de vrijwillige politie van 10%/15% van de organieke sterkte van een korps. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor een groter aantal vrijwilligers gerechtvaardigd is. In het overleg met de bonden is het gevaar van verdringing van de reguliere politie door de vrijwillige politie aan de orde gesteld. Daarbij is aangegeven dat de mogelijkheid het aantal vrijwilligers aan een bepaald maximum per korps te binden onderzocht zal worden. Het NPI wijst in dit verband op de verantwoordelijkheid van het regionaal college voor de vaststelling van de formatie. Een landelijk maximumpercentage acht het NPI niet wenselijk.

In de notitie is uitdrukkelijk gewezen op de waarde van het vrijwillige karakter van het werk van de vrijwillige politieambtenaar, als aanvulling op de reguliere sterkte van het korps. De vraag of er taken door de vrijwillige politie zijn te vervullen, kan niet in algemene zin op landelijk niveau worden beantwoord. Derhalve is gekozen voor het uitgangspunt dat op regionaal niveau over de inzet van de vrijwillige politie moet worden beslist. Een voorgeschreven minimumpercentage van vrijwillige politie, zoals voorgestaan door de LOPV, staat hiermee op gespannen voet. Wij wensen niets af te doen aan de breed gedeelde waarde die aan de inzet van de vrijwillige politie wordt gehecht. Dit impliceert evenwel niet dat er voor de korpsen een verplichting moet worden geschapen vrijwillige politieambtenaren in te zetten. Dit zou een zeker «recht» op inzet als vrijwillige politie suggereren, wat op gespannen voet staat met het vrijwillige karakter van de functie. De stelling van de LOPV dat het noemen van de vrijwillige politie in artikel 3 van de Politiewet zou verplichten tot een bepaalde mate van inzet van vrijwillige politie in een korps, delen wij niet. Zoals door het NPI is aangegeven is het de bevoegdheid van het regionaal college de formatie vast te stellen. Artikel 3 van de Politiewet geeft aan uit welke categorieën politieambtenaren een korps kan bestaan, zonder dat daarbij over de feitelijke samenstelling een uitspraak wordt gedaan. Ook van het op landelijk niveau vaststellen van een bepaald maximumpercentage zijn wij geen voorstander. Evenzeer als op landelijk niveau niet een bepaalde minimuminzet kan worden vastgesteld zonder inbreuk te maken op de verantwoordelijkheid op regionaal niveau, kan ook geen maximumpercentage worden vastgesteld. De invulling van de eigen verantwoordelijkheid van de korpsen kan weliswaar aan landelijk te stellen kaders worden gebonden, maar daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat, zoals door de LOPV is aangegeven, er zich omstandigheden kunnen voordoen die een relatief grote inzet van vrijwillige politie wenselijk maken. Bij het vaststellen van een maximumpercentage zou daarom de mogelijkheid moeten worden geboden dat in bepaalde gevallen dit percentage kan worden overschreden, waarbij niet duidelijk is op welke wijze deze gevallen omschreven kunnen worden. Bovendien bestaat er, gelet op de huidige praktijk, gelet op het feit dat de beraden het uitgangspunt onderschrijven dat de vrijwillige politie een aanvulling vormt op de reguliere sterkte en gelet op het hierboven aangegeven uitgangspunt dat de ambtenaar van vrijwillige politie dient te functioneren onder verantwoordelijkheid van een ander, geen reden om aan te nemen dat van verdringing van beroepspersoneel door vrijwilligers sprake zal zijn. Alles afwegende verdient het in regelgeving voorschrijven van een landelijk geldend maximumpercentage niet de voorkeur. Indien daar behoefte aan bestaat, is het mogelijk dat op regionaal niveau met de politievakorganisaties afspraken worden gemaakt over de maximum inzet van de vrijwillige politie.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat met betrekking tot de kwantitatieve inzet vooralsnog volstaan kan worden met het landelijk voorschrijven van een minimumaantal uren oefeninzet.

Instroming en doorstroming

De notitie

In de notitie is voorgesteld het mogelijk te maken dat een vrijwilliger belast wordt met werkzaamheden op het niveau van agent, waarbij is vermeld dat van een automatische doorstroom of actieve bevordering van doorstroom geen sprake zal kunnen zijn, omdat dat niet past binnen de uitgangspunten voor de beoogde inzet van de vrijwillige politie. Van de mogelijkheid van doorstroming ware alleen gebruik te maken indien vrijwilligers die met grote regelmaat worden ingezet, na verloop van jaren toe zijn aan verzwaring van taken.

Ontvangen reacties

De LOPV is van mening dat om de instroom van nieuwe vrijwilligers te kunnen motiveren, bij gebleken geschiktheid, opgedane ervaring en regelmatige inzet, doorstroming een gegeven dient te zijn. De selectie van vrijwilligers zou moeten plaatsvinden op het niveau van (hoofd) agent. Het NPI vraagt met betrekking tot de aanstelling van vrijwilligers in het kader van de integriteit aandacht voor de verenigbaarheid van de functie van vrijwillig politieambtenaar met de hoofdbetrekking van de vrijwilliger. Voorts vraagt het NPI aandacht te besteden aan het screeningsaspect van vrijwillige politieambtenaren. Wat betreft de doorstroming, acht het NPI doorstroming naar het niveau van agent een reële mogelijkheid. In het overleg met de bonden is naar voren gekomen dat zij in het algemeen geen groot voorstander zijn van doorstroming en dat zeker geen sprake kan zijn van een automatisme.

Integriteit

Het NPI heeft terecht aandacht gevraagd voor een tweetal aspecten van integriteit, te weten de relatie met de hoofdbetrekking en de mogelijkheid van screening bij aanstelling. Bij een beoordeling van de verenigbaarheid van een hoofdbetrekking met de functie van vrijwilliger bij de politie, moeten we ons er rekenschap van geven dat er sprake is van een omgekeerde situatie ten opzichte van het vraagstuk van nevenfuncties van regulier politiepersoneel. Dit heeft tot gevolg dat een geconstateerde onverenigbaarheid alleen kan leiden tot het niet meer gebruik maken van de inzet van de betrokken vrijwilliger. Met deze kanttekening kan worden aangesloten bij de regeling voor het beroepspersoneel van de meldingsplicht van nevenfuncties. Een eventuele wijziging van de hoofdbetrekking (en eventuele andere nevenfuncties) dient te worden gemeld, zodat het bevoegd gezag de verenigbaarheid met de uitoefening van de functie van vrijwilliger kan beoordelen. Wat betreft de screening kan worden aangesloten bij het voor het reguliere politiepersoneel vereiste antecendentenonderzoek.

Doorstroming

Zoals hierboven reeds is aangegeven zijn wij van opvatting dat doorstroming van vrijwillige politieambtenaren naar het niveau van agent geen automatisme kan zijn. Het ondersteunende karakter van het werk en de in praktijk begrensde kwantitatieve inzet staan aan een zeker automatisme in de weg. De wenselijkheid van doorstroming naar het niveau van agent zal dan ook in een concrete situatie moeten worden bezien, waarbij de opleiding en ervaring, de feitelijke inzet, de opgedragen taken en de gebleken geschiktheid bepalend zullen moeten zijn of doorstroming mogelijk is. Gelet op deze opvatting moge het duidelijk zijn dat wij geen voorstander zijn van selectie van vrijwilligers op het niveau van (hoofd)agent. Dit is niet alleen niet wenselijk gelet op het uitgangspunt dat niet kan worden uitgegaan van doorstroming naar het niveau van agent, selectie op dat niveau zou naar onze mening personen voor de vrijwillige politie uitsluiten, van wie de inzet op het niveau onder agent zeer wordt gewaardeerd.

Conclusies

Geconcludeerd wordt dat, gelet op de omschreven uitgangspunten, automatische doorstroming naar het niveau van agent niet wenselijk is. Regelgeving is noodzakelijk met betrekking tot de melding van de hoofdfunctie (en eventuele andere nevenfuncties) van de vrijwilliger plus eventuele beëindiging van de aanstelling tot vrijwilliger. Tenslotte moet een antecentenonderzoek bij aanstelling mogelijk worden gemaakt.

Rechtspositie

De notitie

Zoals in de notitie is opgemerkt is de status van vrijwilliger een afgeleide van de aard van de werkzaamheden, verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Hierbij is met name het hierboven aangegeven uitgangspunt van belang dat het bij de taken in beginsel gaat om ondersteunende taken die de vrijwilliger onder de directe verantwoordelijkheid van een ander uitvoert. De rechtspositie is hiervoor niet bepalend, maar dient hiervan een afgeleide te zijn. Voorts dient door een goede rechtspositie verzekerd te zijn dat de vrijwilliger op afdoende wijze beschermd wordt tegen gevaren die uitvoering van politietaken met zich meebrengt.

Ontvangen reacties

In geen van de ontvangen reacties wordt de rechtspositie van de vrijwillige politie fundamenteel ter discussie gesteld. Van de bonden ziet de NPB geen reden voor verhoging van de bestaande vergoeding, ook niet in het geval de taken van de vrijwillige politie worden verruimd. Het ANPV meent dat er, gelet op de inzet in de praktijk, geen bezwaar is tegen een verhoging van de vergoeding. Dit kan de korpsen er van weerhouden vrijwillige politie als goedkoop alternatief in te zetten. Het NPI is voorstander van het handhaven van een lage onkostenvergoeding, teneinde het vrijwillige karakter te benadrukken. Het NPI constateert dat in een aantal regio's een hogere vergoeding wordt gehanteerd dan in de centrale regelgeving is neergelegd. Het NPI acht het van belang te komen tot een centraal vastgestelde, door alle korpsen te hanteren vergoeding. Bij de vaststelling kan onderscheid worden gemaakt tussen een lage oefenvergoeding en een hogere vergoeding voor daadwerkelijke inzet. De LOPV pleit er voor de oefenuren te honoreren op een te indexeren bedrag van f 7,50 per uur. Bij daadwerkelijke inzet zou vergoeding afhankelijk moeten zijn van de aard van de inzet en de rang en positie van de vrijwilliger, waarbij wordt uitgegaan van een gemiddelde van ongeveer f 20,– per uur. Daarnaast vraagt de LOPV aandacht voor rechtspositionele aangelegenheden als verzekeringen e.d.

Conclusie

Gelet op het hierboven gestelde over het karakter van de functie van vrijwilliger bij de politie, zijn wij van mening dat fundamentele wijzigingen in de rechtspositie niet aan de orde zijn. De vergoeding voor de inzet van de vrijwillige politieambtenaar dient in de sfeer van een onkostenvergoeding te blijven. Om die reden kan er geen sprake zijn van een differentiatie waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een lage en een hogere vergoeding in geval van daadwerkelijke inzet. Wel zal nader worden bekeken of het huidige niveau van de onkostenvergoeding nog maatschappelijk adequaat is, waar bij de financiële consequenties van een eventuele verhogig van de vergoeding in kaart zullen moeten worden gebracht. Wat betreft de door de LOPV genoemde aangelegenheden als verzekeringen, zijn ons op dit moment geen knelpunten bekend.

Conclusies

Het bovenstaande resumerend hebben wij het voornemen de volgende maatregelen te treffen.

– Medio 1998 zal nader onderzoek worden gedaan naar de invloed van maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op het functioneren als vrijwilliger bij diensten als de politie, brandweer een ook bijvoorbeeld het Rode Kruis. Hierbij wordt voor de politie ook de inzet van (vervroegd) uitgetreden senioren bezien.

– Het Takenbesluit zal worden aangepast, waarbij de mogelijkheid van inzet voor een of meer specifieke taken in artikel 2 van het takenbesluit wordt verduidelijkt. In een nieuw artikel zal worden voorzien in de mogelijkheid dat in uitzonderingsgevallen de vrijwilliger op het niveau van agent wordt ingezet.

– Bezien wordt of het wenselijk is op basis van artikel 12 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen eisen te stellen aan opleiding en ervaring bij de inzet voor specifieke taken op grond van het nieuwe artikel 2 van het Takenbesluit. Voor de inzet op het niveau van agent zal worden voorzien in eisen te stellen aan opleiding en ervaring die gelijk zijn aan de eisen die aan «reguliere» agenten worden gesteld.

– De huidige regeling in de Bewapeningsregeling waarbij de korpsbeheerder toestemming aan beide ministers kan vragen om de vrijwilliger met het dienstwapen uit te rusten, kan voor het geval bewapening noodzakelijk is gelet op de taken waarvoor de vrijwilliger wordt ingezet, worden toegepast overeenkomstig de regeling bij de surveillanten.

– Een bepaald minimumaantal uren oefeninzet zal worden voorgeschreven.

– Regelgeving zal worden opgesteld met betrekking tot de melding van de hoofdfunctie (en eventuele andere nevenfuncties) van de vrijwilliger plus eventuele beëindiging van de aanstelling tot vrijwilliger in verband daarmee.

– Een antecentenonderzoek bij aanstelling als vrijwillige ambtenaar van politie wordt mogelijk gemaakt.

– Bekeken zal worden of het huidige niveau van de onkostenvergoeding nog maatschappelijk adequaat is.

Wij hebben het voornemen de aangegeven wijzigingen van regelgeving zo spoedig mogelijk gelijktijdig aan het CGOP, het NPI en de LOPV voor te leggen, waarbij wij er naar streven dat nog deze kabinetsperiode besluitvorming over de regelgeving in het kabinet plaatsvindt. Voorts zal op korte termijn met de LOPV overleg worden gevoerd om het niveau van de onkostenvergoeding nader te bezien.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven