25 606
Emancipatiebeleid 1998

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 september 1997

Hierbij ontvangt u de Voortgangsbrief Emancipatiebeleid 1997/1998. In de brief staat de vraag centraal hoe ver het emancipatiebeleid van het kabinet op de verschillende onderdelen is gevorderd, wat de resultaten zijn tot nu toe en wat een en ander betekent voor de voortzetting van het beleid.

De Voortgangsbrief concentreert zich op het beleid dat plaatsvindt onder de (mede)verantwoordelijkheid van de coördinerend minister voor het emancipatiebeleid. Het emancipatiebeleid van het kabinet omvat meer, aangezien talrijke initiatieven plaatsvinden op de beleidsterreinen van verschillende departementen. Voor deze initiatieven ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de vakministers zelf. De bewindslieden leggen hierover zelf verantwoording af aan de Tweede Kamer, in de vorm van nota's, beleidsbrieven, rapportages en departementale begrotingsstukken. Een en ander past in de keuze die het kabinet ook eerder al heeft gemaakt om het emancipatiebeleid te verankeren in de verschillende beleidsterreinen van het kabinet.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

VOORAF

De afgelopen twee jaar heeft het kabinet een aantal nieuwe uitgangspunten voor het emancipatiebeleid geformuleerd, zowel inhoudelijk als wat betreft de strategie en aanpak van het beleid (Emancipatie in uitvoering; Beleidsbrief Emancipatie 1997). Deze nieuwe lijnen zijn nog altijd actueel. Het kabinet bouwt in zijn Voortgangsbrief dan ook daarop voort.

In de brief staat de vraag centraal hoe ver de nieuwe beleidslijnen op de verschillende onderdelen van het emancipatiebeleid zijn gevorderd, wat de resultaten tot nu toe zijn en wat een en ander betekent voor de voortzetting van het beleid.

Deze Voortgangsbrief concentreert zich op de projecten en activiteiten die plaatsvinden onder de (mede)verantwoordelijkheid van de coördinerend minister voor het emancipatiebeleid. Het emancipatiebeleid van het kabinet omvat meer, aangezien talrijke initiatieven plaatsvinden op de beleidsterreinen van verschillende departementen. Voor deze initiatieven ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de vakministers zelf. De bewindslieden leggen hierover zelf verantwoording af aan de Tweede Kamer, in de vorm van nota's, beleidsbrieven, rapportages en departementale begrotingsstukken. Een en ander past in de keuze die het kabinet ook eerder al heeft gemaakt om het emancipatiebeleid te verankeren in de verschillende beleidsterreinen van het kabinet.

De Voortgangsbrief geeft allereerst de stand weer van het emancipatieproces in de samenleving. Ten tweede komen de vernieuwingen aan de orde die dit kabinet in het emancipatiebeleid heeft doorgevoerd. Wat betekenen die in de praktijk voor lopend en voorgenomen beleid en wat zijn de tot dusver bereikte resultaten? Tenslotte kiest het kabinet in deze brief voor drie prioriteiten waarop het emancipatiebeleid zich in de resterende kabinetsperiode zal concentreren.

Inhoudsopgave

1.Emancipatie in de jaren negentig3
 1.1Arbeid3
 1.2Zorg6
 1.3Inkomen7
 1.4Besluitvorming8
 1.5Een kwestie van combineren8
 1.6Geweld tegen vrouwen10
    
2.Strategische vernieuwing van het emancipatiebeleid11
 2.1Diversiteit als bron van kwaliteit12
 2.2Combinatie van levenssferen13
 2.3Verbreding van draagvlak als strategische aanpak15
    
3.Drie hoofdzaken 199818
 3.1Arbeid en zorg: vrouw en arbeid 1898–199818
 3.2Geweld tegen vrouwen: mensenrechten van vrouwen19
 3.3Instrumentontwikkeling: monitoring nieuwe stijl21
    
Bijlage: Werkprogramma DCE 199824

1 Emancipatie in de jaren negentig

De constatering dat de maatschappelijke verhouding tussen mannen en vrouwen de laatste 25 jaar grondig is veranderd, is al bijna een cliché geworden. De emancipatie van vrouwen heeft belangrijke en niet meer terug te draaien gevolgen gehad voor het denken over de positie van vrouwen en mannen én voor de manier waarop de samenleving eruit ziet. In toenemende mate maken zowel vrouwen als mannen op een vergelijkbare wijze deel uit van de verschillende sectoren in de samenleving. Vrouwen nemen steeds vaker deel aan betaalde arbeid, terwijl daarnaast de onbetaalde zorg geen exclusieve vrouwenzaak meer is. Hoewel jongens en meisjes in het onderwijs nog altijd verschillende keuzen maken, is het verschil in opleidingsniveau tussen hen verdwenen. Daarbij doen allochtone meisjes het opvallend goed in het onderwijs. En scherpe normeringen over wat «mannenzaken» en «vrouwenzaken» zijn, hebben aan maatschappelijke kracht ingeboet. In plaats daarvan is het streven naar een evenwichtige verdeling tussen mannen en vrouwen van werk, zorg, inkomen en macht de norm geworden.

Toch is de emancipatie nog niet «af». De maatschappij zal altijd in ontwikkeling zijn. In zijn eerdere beleidsstukken m.b.t. het emancipatiebeleid signaleerde het kabinet dan ook al dat de alledaagse werkelijkheid nog niet overeenkomt met die nieuwe sociale wenselijkheid (Emancipatie in uitvoering, 1995; Beleidsbrief Emancipatie 1996). Daarom is het kabinet ervan overtuigd dat de ontwikkelingen die in de maatschappij plaatsvinden in de richting van een meer geëmancipeerde praktijk, ondersteuning en stimulering nodig blijven houden.

In dit hoofdstuk staan een aantal van de belangrijkste ontwikkelingen op een rij.

1.1 Arbeid

Een belangrijk resultaat van het emancipatieproces tot nu toe is de sterk gestegen arbeidsparticipatie van vrouwen.

Netto arbeidsparticipatie van personen van 15–64 jaar naar geslacht en positie in het huishouden (Jaarboek Emancipatie 1997, tabel 2.3. Bron: CBS)

 VrouwenMannen
%198819901996198819901996
Eenpersoonshuishouden505152606165
Ouder zonder partner met minderjarige kinderen262837636562
Ouder zonder partner met meerderjarige kinderen242936546262
Lid van een paar zonder kinderen505154727374
Lid van een paar met minderjarige kinderen273142899091
Lid van een paar met meerderjarige kinderen252734727576
Meerderjarig kind545549606261
Minderjarig kind887101010
Ander lid404045494852
Totaal363945707172

Niet alleen het aantal vrouwen in loondienst is gestegen. Dit is ook het geval voor het aantal vrouwelijke ondernemers. Op dit moment is naar schatting een kwart van het aantal zelfstandige ondernemers vrouw. Van de startende ondernemers is dit aandeel 29% (gegevens Ministerie van Economische Zaken).

De gegroeide arbeidsparticipatie van vrouwen is vooral te verklaren door het veranderde arbeidsmarktgedrag van vrouwen met kinderen. De acceptatie van moeders van kleine kinderen met een betaalde baan is sterk toegenomen. Juist in de periode 1990–1995 is hun deelname aan betaalde arbeid (> 12 uur per week) in een stroomversnelling geraakt. In die tijdspanne groeide de netto participatie van samenwonende en gehuwde vrouwen met het jongste kind in de leeftijd van 0 tot 5 jaar met 44,5% (Plantenga e.a., 1997). Dit betekent dat er in 1995 bijna anderhalf keer zo veel moeders van kleine kinderen een betaalde baan hebben als in 1990. Ook de sterke groei van het aantal alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt valt op.

Een en ander neemt overigens niet weg dat het hebben van kinderen nog altijd invloed heeft op de arbeidsparticipatie van vrouwen. Het percentage vrouwen onder de veertig jaar zonder kinderen dat een betaalde baan heeft, is ruim twee maal zo hoog als het percentage in dezelfde leeftijdscategorie met kinderen (in 1995 respectievelijk 83% en 39%).

De verschillen tussen mannen en vrouwen in de betaalde arbeid zijn nog steeds aanzienlijk. Behalve dat de totale netto arbeidsparticipatie van mannen hoger is dan die van vrouwen, is voor mannen de relatie tussen het hebben van kinderen en de deelname aan betaalde arbeid voor mannen duidelijk anders dan voor vrouwen. De arbeidsdeelname is bij gehuwde of samenwonende vaders aanzienlijk hoger (91%), terwijl die voor alleenstaande mannen met 65% juist lager is (Jaarboek Emancipatie 1997). Het hebben van een gezin heeft op de arbeidsdeelname van mannen en vrouwen blijkbaar een verschillende invloed. Er zijn ook factoren die van invloed zijn op zowel de arbeidsdeelname als op de gezinssituatie. De complexiteit van de wisselwerking tussen deze factoren komt onder meer aan de orde in de rapportage van het Sociaal en Cultureel Planbureau over de maatschappelijke positie van gezinnen.

Naast de deelname aan betaalde arbeid als zodanig levert de deeltijdfactor een tweede belangrijk verschil op tussen vrouwen en mannen. Vrouwen werken gemiddeld minder uren dan mannen. Het percentage vrouwen met een voltijdbaan is tussen 1987 en 1995 gedaald van 52% naar 42%. De groei van het aantal werkende vrouwen is geheel toe te schrijven aan de stijging van het aantal in deeltijd werkende vrouwen. Bij mannen is deeltijdarbeid een stuk minder populair; slechts 10% van hen heeft een deeltijdbaan (Plantenga e.a., 1997). Daarbij komt dat mannen relatief vaker in deeltijd werken als zij jonger of juist ouder zijn. Het gaat dan veelal om bijverdienende studenten en om deeltijd-vutters. Ook bij vrouwen is er een relatie tussen deeltijdarbeid en leeftijd. Zij werken echter juist in de midden-leeftijdsklassen veel meer in deeltijd. Plantenga e.a. constateren dan ook dat deeltijdarbeid in de arbeidscarrière van mannen en vrouwen een verschillende rol heeft. Voor mannen is deeltijdarbeid een incidenteel verschijnsel, geconcentreerd aan het begin of het einde van de carrière. Voor vrouwen gaat het niet om een tijdelijk verschijnsel aan het begin of einde van een loopbaan, maar om een gangbaar arbeidspatroon. De constatering dat in Nederland een anderhalfverdienersmodel tot wasdom is gekomen, is dan ook op dat patroon terug te voeren.

Er wordt wel gesteld dat de herverdeling van betaalde arbeid vooral tussen vrouwen onderling plaatsvindt. Tegelijk met hun stijgende arbeidsparticipatie blijken vrouwen per persoon steeds korter te gaan werken. In 1979 was de gemiddelde werkweek van betaald werkende vrouwen nog 29 uur; in 1995 is dit gedaald tot 24 uur (Groot & Maassen van den Brink, 1997).

Vrouwen en mannen hebben niet alleen verschillende arbeidspatronen, vrouwen zijn ook vaker werkloos dan mannen. Dit is vooral het geval in de hogere leeftijdsklassen. Dit komt voor een deel door de stijging van het arbeidsaanbod van (herintredende) vrouwen. Vooral herintreedsters missen werkervaring en zijn lager opgeleid, zodat zij langer werkloos blijven. Ook de impliciete voorkeuren van werkgevers zouden een deel van de verklaring van het werkloosheidscijfer onder vrouwen kunnen vormen. Uit onderzoek van de WRR bleek namelijk dat werkgevers voor de vervulling van vacatures bij gelijke geschiktheid de voorkeur geven aan jonge, blanke mannen. Extra weinig kans om aangenomen te worden, maakten vrouwen die alleenstaand of kostwinner van een huishouden waren (Van Beek e.a., 1992).

Werkloosheid onder personen van 15–64 jaar naar geslacht en etniciteit (Jaarboek Emancipatie 1997, tabel 2.11. Bron: CBS)

 Werkloze beroepsbevolkingGeregistreerde werkloosheid
%1987199019961996
Vrouwen    
Autochtonen1210107
Allochtonen23221918
w.v. Turken322732
Marokkanen30
Surinamers30261818
Antill./Arub.30
Overig18171714
Totaal1311108
     
Mannen    
Autochtonen5444
Allochtonen18151719
w.v. Turken19282537
Marokkanen33312823
Surinamers31201515
Antill./Arub.27
Overig1191415
Totaal6556

Behalve verschillen tussen mannen en vrouwen zijn er ook verschillen tussen vrouwen onderling. Zo is de totale arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen met 34% lager dan die van autochtone, terwijl het werkloosheidscijfer in die categorie hoger is.

Wanneer daarbij echter naar verschillende bevolkingscategorieën wordt gedifferentieerd, ontstaat een ander beeld. Vooral onder Turkse en Marokkaanse vrouwen is de arbeidsmarktparticipatie laag (13% en 15%). Zij zijn lager opgeleid en hebben relatief vaak jonge kinderen te verzorgen. Hooghiemstra (1995) veronderstelt verder dat cultureel bepaalde opvattingen over het buitenshuis werken van gehuwde vrouwen hun deelname aan de betaalde arbeid negatief beïnvloed. De netto participatiegraad van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen daarentegen ligt op 45%. Dit ondanks aanzienlijke verschillen tussen die laatste groep en de groep autochtone vrouwen wat betreft opleidingsniveau en gezinssituatie. Wellicht werpt de Creools-Surinaamse en de Antilliaanse cultuur minder hindernissen op dan de Nederlandse om na het krijgen van een kind betaalde arbeid te verrichten. De erkenning van diversiteit als bron van kwaliteit – een van de uitgangspunten van het emancipatiebeleid – betekent ook dat er ruimte moet zijn voor uiteenlopende cultureel bepaalde opvattingen.

Het ziet er naar uit dat de verschillen tussen allochtone en autochtone vrouwen in de toekomst zullen afnemen. Uit verschillende kleinschalige onderzoeken over de toekomstverwachtingen van allochtone meisjes blijkt dat zij daarover vaak minder traditionele opvattingen hebben dan autochtone meisjes (Meijers, Van Houten en Von Meijenfeldt, 1993). Een grote meerderheid van de allochtone meisjes in alle bevolkingscategorieën geeft te kennen te willen doorwerken na het krijgen van kinderen.

Een tweede belangrijk verschil tussen vrouwen is dat in opleidingsniveau. Hoger opgeleide vrouwen nemen in veel grotere mate deel aan de arbeidsmarkt dan lager opgeleide vrouwen. Bovendien stoppen hoger opgeleide vrouwen minder vaak met werken wanneer zij een kind krijgen. Van de jonge moeders met een academische opleiding neemt 75% deel aan de arbeidsmarkt tegenover 15% van de jonge moeders met alleen basisonderwijs. Bij het stijgen van het opleidingsniveau neemt het aantal vrouwen met een kleine deeltijdbaan (12 tot 19 uur) af. Vooral laag opgeleide vrouwen hebben een kleine deeltijdbaan.

1.2 Zorg

Een meerderheid van de bevolking is van mening dat mannen en vrouwen huishoudelijk werk gelijkelijk onder elkaar moeten verdelen. Ook de opvoeding van kinderen is men in de loop der tijd gaan beschouwen als een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van mannen en vrouwen. Overigens acht het grootste deel van de bevolking vrouwen nog wel geschikter dan mannen om kinderen op te voeden. Nog in 1993 was dat de mening van twee derde van de mannen en de helft van de vrouwen (Jaarboek Emancipatie 1997). In de alledaagse praktijk nemen vrouwen en mannen geen evenredig deel van de zorg op zich, hoewel mannen daaraan meer tijd besteden dan in het verleden.

Tijdsbesteding van personen (12 jaar en ouder) aan beroepsarbeid en zorg naar geslacht en plaats in het huishouden* (Jaarboek Emancipatie 1997, tabel 4.3. Bron: SCP 1995)

 BeroepsarbeidZorg** 
%VrouwenMannenVrouwenMannen
Eenpersoonshuishouden     
jonger dan 50131986
vanaf 50 jaar151411
Lid van een paar zonder kinderen     
jonger dan 501424116
vanaf 50 jaar15189
Lid van een paar met kinderen    
jongste kind 0–11522259
jongste kind 12+619196
Ouder zonder partner     
met kinderen6142116
Kinderen en overige leden huishouden6953
Totaal615167

* Bestede tijd in procenten van de totaal beschikbare tijd per week (7x24 uur=168 uur).

** Onder zorg is verstaan huishoudelijk werk, verzorging en begeleiding van kinderen en verzorging van andere huisgenoten.

Gehuwde of samenwonende vrouwen besteden minder uren aan zorgtaken naarmate zij meer uren betaald werken. Hun mannelijke partners gaan daaraan in die situatie wel iets meer uren besteden, maar de toename is veel kleiner dan de afname bij de vrouwen. Omdat betaald werkende vrouwen hun inspanningen binnenshuis verminderen, stijgt wel het relatieve aandeel van mannelijke partners in de huishoudelijke arbeid. Het is niet zonder meer duidelijk ten koste waarvan de verschuiving in tijdsbesteding wordt gerealiseerd. Naast arbeid en zorgtaken, besteden mensen tijd aan maatschappelijke activiteiten, ontspanning, vrijwilligerswerk en mantelzorg. Naarmate de druk op de tijdsbesteding van mensen toeneemt, is aandacht voor de kwaliteit van de opvoeding van kinderen uiteraard van belang. Van 1992 tot en met 1995 heeft 17% van de werkende bevolking met een kind onder de leeftijd van 4 jaar ouderschapsverlof opgenomen. Dit betreft 9% van de mannen in die categorie en 40% van de vrouwen. Er blijkt een verschil tussen de overheid en de marktsector. Bij de overheid neemt 24% van de mannelijke werknemers ouderschapsverlof op; in de marktsector is dat 4%.

Vooral vrouwen doen een beroep op faciliteiten die zijn bedoeld om de combinatie van arbeid en zorg te stimuleren. Vrouwen nemen het verlof doorgaans op in een kortere periode en hebben daardoor meer verlof per week. Ouderschapsverlof wordt vooral opgenomen door werknemers in de quartaire sector. De beslissing om ouderschapsverlof op te nemen, wordt tevens beïnvloed door de beschikbaarheid van andere faciliteiten voor de opvang van kinderen.

In de periode tussen 1989 en 1995 is het aantal plaatsen in kinderdagverblijven en gastoudergezinnen meer dan verdriedubbeld, net als het aantal deelnemende kinderen. Het aantal kinderen dat op een wachtlijst staat is echter nog aanzienlijk, hoewel de wachtlijsten de laatste jaren korter worden. Met name de vraag naar buitenschoolse opvang voor 4–12 jarigen is relatief groot (VWS, 1997).

Op dit moment is het niet duidelijk in welke mate ook allochtone ouders gebruik maken van ouderschapsvoorzieningen. Gezien de toekomstverwachting van allochtone meisjes, zoals in de vorige paragraaf beschreven, ziet het er echter naar uit dat zij hiervoor over enige jaren een groeimarkt zullen vormen.

De meest voorkomende oplossing voor de opvang van kinderen en de vervulling van zorgtaken in het algemeen is nu dat de meerderheid van de vrouwen in deeltijd werkt om zo arbeid en zorg met elkaar te kunnen combineren. De norm dat ook mannen verantwoordelijkheid dragen voor zorgtaken heeft zich bij hen nog niet vertaald in traceerbare gedragsveranderingen, zoals deeltijdwerk of het opnemen van verlof. Deze faciliteiten om werk en zorg te combineren hebben tot nu toe vooral bijgedragen aan de deelname van vrouwen aan betaalde arbeid. Als instrument om zorgtaken te herverdelen tussen vrouwen en mannen zijn zij tot dusver minder effectief geweest. De herverdeling van arbeid verloopt op dit moment in een hoger tempo dan de herverdeling van zorg.

Overigens blijven zorgtaken in de samenleving niet beperkt tot het terrein van de zorg in eigen gezin en de zorg voor kinderen. Ook andere onderlinge en informele zorgrelaties in de samenleving kunnen door de intensiteit van de arbeid onder druk komen te staan. Denk hierbij aan de interactie op buurtniveau, het vrijwilligerswerk en mantelzorg.

1.3 Inkomen

Omdat vrouwen in mindere mate deelnemen aan het arbeidsproces beschikken zij in mindere mate dan mannen over een eigen inkomen. Maar ook werkende vrouwen verdienen nog altijd aanzienlijk minder dan mannen. In 1995 was het gemiddelde uurloon van mannen f 30, 72 en dat van vrouwen f 22,67 (Plantenga e.a., 1997). Vrouwen verdienen daarmee een kleine 75% van het gemiddeld uurloon van mannen. Dit is dezelfde verhouding als in 1975. Recentelijk is het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen door de inspectiedienst van het ministerie van SZW nader onderzocht. Na correctie voor achtergrondkenmerken als leeftijd, ervaringsjaren, functieniveau ensoort, economische sector en aantal gewerkte uren blijkt het loon van vrouwen gemiddeld nog altijd 9% lager te liggen dan dat van mannen.

Het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen is kleiner voor de categorieën deeltijdwerkers en flexibele arbeidskrachten. Dit komt echter niet omdat vrouwen in die groepen meer verdienen, maar omdat de vergelijkbare mannen minder verdienen. In inkomen per jaar uitgedrukt, heeft slechts 2% van de vrouwen een bruto inkomen van meer dan 70 000 gulden per jaar, tegenover 20% van de mannen. Aan de andere kant van het inkomensgebouw heeft 14% van de mannen een bruto jaarinkomen van 30 000 gulden of minder. Dit is daarentegen het geval voor 52% van de verdienende vrouwen. Een derde van de werkende vrouwen beschikt niet over een eigen inkomen op of boven het bijstandsniveau voor een alleenstaande. Ditzelfde geldt voor 10% van de werkende mannen.

Het gegeven dat vrouwen een lager inkomen hebben dan mannen geldt voor alle bevolkingsgroepen, ongeacht herkomst of opleidingsniveau. Turkse en Marokkaanse vrouwen hebben het laagste inkomen, wat niet alleen gerelateerd is aan hun opleidingsniveau. Opvallend is wel het verschil in effect van opleiding op de hoogte van het inkomen voor allochtonen en autochtonen. Voor autochtone mannen en vrouwen wordt het inkomensverschil steeds groter naarmate het opleidingsniveau hoger is. Bij allochtone groepen is dit effect echter nauwelijks aanwezig. Behalve met de deeltijdfactor voor autochtone vrouwen, heeft dit waarschijnlijk te maken met het feit dat hoger opgeleide allochtone mannen in minder hoge functieniveaus werkzaam zijn dan hun autochtone seksegenoten (Jaarboek Emancipatie 1997).

1.4 Besluitvorming

Behalve dat in de betaalde arbeid is ook het aandeel van vrouwen in de publieke besluitvorming gegroeid. Maar ook dit terrein laat een gemengd beeld zien.

Het aandeel van vrouwen in landelijke besturen van maatschappelijke organisaties is gemiddeld 20%. Er zijn echter aanzienlijke verschillen tussen sectoren. In het onderwijs komt het aandeel van vrouwen overeen met het gemiddelde. In de gezondheidszorg is het hoger: 27%. Toch zou daar een veel grotere vertegenwoordiging te verwachten zijn, gezien het grote percentage vrouwelijke werknemers in die sector. In de economische belangenorganisaties is slechts 1 op de 20 bestuurders vrouw. In de besluitvormende functies in het bedrijfsleven is het aandeel van vrouwen eveneens minimaal. Op dit moment is één op de zeven managers vrouw (Jaarboek Emancipatie 1997).

De vertegenwoordiging van vrouwen in de politieke besluitvorming is hoger. Van de leden van het Europees Parlement, van de Tweede Kamer en van de Provinciale Staten is ongeveer een derde vrouw (Biza voortgangsrapportage 1996). Het aantal vrouwen in de Eerste Kamer (23%), in de gemeenteraden (22%) en onder gedeputeerden (19%) en wethouders (18%) blijft daarentegen achter. Vrouwen vormen eveneens een minderheid in andere min of meer publieke functies en colleges, zoals de Raad van State, de ambtelijke toppen van de departementen en zelfstandige bestuursorganen. Een opvallende uitzondering vormt de rechterlijke macht, waar vrouwen 35% uitmaken zowel van de rechtsprekende colleges als van het openbaar ministerie.

1.5 Een kwestie van combineren

Een belangrijke verklaring – zij het niet de enige – voor de nog steeds optredende maatschappelijke verschillen tussen mannen en vrouwen is de problematische wijze waarop arbeid, zorgtaken en andere activiteiten en verantwoordelijkheden zich in veel gevallen laten combineren. Daarnaast speelt een rol dat vrouwen nog altijd de belangrijkste verantwoordelijkheid voor zorgtaken dragen. Dit leidt ertoe dat de huidige inrichting van de samenleving nog te weinig is gebaseerd op het uitgangspunt dat ieder mens, zowel man als vrouw, zorgverantwoorde- lijkheden draagt. In plaats daarvan is de samenleving, in zijn arbeidsbestel, dagindeling en inrichting van de openbare ruimte nog in belangrijke mate toegesneden op een model waarin een hoofdkostwinner en een partner grotendeels gescheiden verantwoordelijkheden hebben en gescheiden taken verrichten.

Het bevorderen van een betere aansluiting van de maatschappelijke werkelijkheid op de nieuwe sociale wenselijkheid is niet alleen een kwestie van rechtvaardigheid ten opzichte van individuen. Het is ook een kwestie van het economisch waarderen van de winst die met grotere gelijkheid in kansen en mogelijkheden gepaard zou gaan. Blijvende ongelijkheden tussen vrouwen en mannen hebben verschillende gevolgen voor de samenleving. Ten eerste is er sprake van een onderbenutting van het maatschappelijk potentieel, in kwantitatief en in kwalitatief opzicht. Zo leidt uittreden van de arbeidsmarkt in verband met de komst van kinderen, met name voor lager en middelbaar opgeleide vrouwen, in veel gevallen tot een permanente toestand. Dit betekent een geringer economisch draagvlak voor de samenleving en het in mindere mate «terugverdienen» van de investering in de opleiding van vrouwen. Bovendien betekent het een potentiële onderbenutting van al het talent in de samenleving.

Een tweede consequentie van de moeizame combinatie van activiteiten op verschillende fronten is het ontstaan van een «overbelaste» en «overgeorganiseerde» samenleving. Waar vrouwen en mannen die verschillende taken en verantwoordelijkheden steeds meer willen combineren, heeft dit een permanent (gevoel van) tijdgebrek tot gevolg. Dit wordt nog versterkt door het gegeven dat de pieken van zowel arbeid als zorgverplichtingen zich in ongeveer dezelfde levensfase concentreren. Zowel vrouwen als mannen in de leeftijdscategorie 25–44 jaar hebben de minste vrije tijd. Dit wil zeggen dat zij de minste tijd besteden aan activiteiten als sociale contacten en ontspanning. Juist mensen met kinderen ervaren problemen met het combineren van taken (Research voor Beleid in opdracht van Commissie Dagindeling, 1996). Voor alleenstaanden met kinderen geldt dat in versterkte mate. Uiteindelijk geeft een derde van de mensen aan te veel te moeten plannen en combineren voor het vervullen van hun verschillende taken. Van de alleenstaanden met kinderen voelt zelfs 42% zich overgeorganiseerd.

Ten derde lijken de combinatieproblemen tot een geringer geboortecijfer te leiden. De leeftijd waarop Nederlandse vrouwen kinderen krijgen, is met een gemiddelde van 29 jaar de hoogste ter wereld. Hierbij speelt de (on)mogelijkheid om arbeid en zorg te combineren een belangrijke rol. Het krijgen van kinderen wordt vooral door hoger opgeleiden uitgesteld tot een vaste plek op de arbeidsmarkt is verworven en tot een reële kans wordt gezien om betaalde arbeid en de zorg voor kinderen te combineren. De aanvankelijk vrijwillige kinderloosheid kan zo overgaan in onvrijwillige kinderloosheid, met alle persoonlijke consequenties van dien. Het CBS verwacht dat van de generatie vrouwen die is geboren in 1970 21% definitief kinderloos zal blijven. Voor nog jongere generaties is die verwachting zelfs 25%. Behalve ongewenste onvruchtbaarheid en eventuele medische gevolgen van zwangerschap op latere leeftijd voor het individu, brengt dit voor de samenleving kosten met zich mee. Op korte termijn gaat het vooral om hogere kosten in de gezondheidszorg. Op de langere termijn gaat het om de kosten die een vergrijzende en ontgroenende bevolking met zich mee brengt.

Belangwekkend is dat het CBS en het CPB in de recente publicatie «Bevolking en arbeidsaanbod: drie scenario's tot 2020» de geboortencijfers, naast het economische klimaat, laten afhangen van het gevoerde emancipatiebeleid inzake de combinatie van arbeid en zorg.

Een en ander betekent dat er nog steeds inspanningen nodig zijn om de alledaagse werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de maatschappelijk breed gedragen wens dat vrouwen en mannen taken en verantwoordelijkheden delen. Dit impliceert de noodzaak tot het voeren van een gezinsbeleid dat aansluit bij de behoeften van een geëmancipeerde samenleving, zodat de voorwaarden waaronder mannen en vrouwen deelnemen aan de arbeidsmarkt gelijk worden en de belangen van een goede gezondheid, de kwaliteit van opvoedingssituaties en de belangen van de samenleving in zijn geheel worden bevorderd. Bij voldoende beschikbaarheid van combinatievoorzieningen gekoppeld aan minder specifieke arbeidspatronen van vrouwen en mannen is de keuze «kind of carrière» minder een dilemma. Voorbeelden van een dergelijk gezinsbeleid zijn te vinden in een aantal Scandinavische landen. Zo kent bijvoorbeeld Noorwegen een stelsel van verlofregelingen voor werknemers en zelfstandigen met kinderen, waarvan ook mannen gestimuleerd worden gebruik te maken.

Het kabinet ziet in dit verband een nader onderzoek van het CBS en de Nederlandse Gezinsraad naar de overwegingen die ten grondslag liggen aan de keuze voor kinderen met belangstelling tegemoet.

1.6 Geweld tegen vrouwen

Een extreme uitingsvorm van de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen is het voorkomen van verschillende vormen van geweld tegen vrouwen. Wereldwijd loopt dit van het plegen van abortus op meisjesbaby's, het vermoorden van bruiden met een te geringe bruidschat en het ontzeggen van de toegang tot de gezondheidszorg tot seksuele intimidatie, verkrachting en mishandeling binnenshuis. Unicef maakte onlangs bekend dat er zonder al deze vormen van seksespecifiek geweld op dit moment naar schatting 60 miljoen meer vrouwen zouden leven (Unicef, 1997).

Geweld tegen vrouwen is echter geen verschijnsel dat alleen ver weg, buiten de eigen landsgrenzen, voorkomt. Uit recent onderzoek bleek dat jaarlijks in Nederland ongeveer 211 000 vrouwen alleen al het slachtoffer zijn van mishandeling door hun (ex-)partner. In 50 000 gevallen betreft het zwaar geweld (Korf et al, 1997). Dit brengt niet alleen groot persoonlijk leed met zich mee, maar ook maatschappelijke kosten. De onderzoekers berekenden dat het fysiek geweld van mannen tegen hun (ex-)partner de samenleving ruim 332 miljoen gulden per jaar kost aan opvang, medische zorg, inspanningen van politie en justitie, sociale zekerheid en ziekteverzuim. Deze gegevens betreffen nog slechts het geweld van mannen tegen hun (ex-)partner. Daarnaast worden aanzienlijke groepen vrouwen geconfronteerd met vormen van (seksuele) intimidatie door anderen dan een (ex-)partner. Literatuur Beek, K.W.H. van et al, «Gezocht: jonge, gezonde, autochtone man», in: Economisch Statistische Berichten, 10 juni 1992, pp. 560–564. Beleidsbrief Emancipatie 1997, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, september 1996. «Eight days a week».Een onderzoek naar dagindeling en het combineren van taken, Research voor beleid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (werkdocument), Den Haag, 1996. Emancipatie in uitvoering, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1995. Groot, W. en H. Maassen van de Brink, Voorstudie voor een monitor m.b.t. de herverdeling van arbeid, zorg en inkomen (ongepubliceerd), Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1997. Hooghiemstra, B.T.J., «De arbeidsmarktparticipatie van allochtone vrouwen in Nederland», in: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 11/2, pp. 129–142. Jaarboek Emancipatie 1997, VUGA, Den Haag, 1997. Korf, D.J. et al, Economische kosten van thuisgeweld tegen vrouwen, Criminologisch Instituut «Bonger», UvA, Amsterdam, 1997. Meijers, F.J.M., H.J. van Houten en F.D. von Meijenfeldt, Ingepast of aangepast?Loopbaanstrategieën in etnisch perspectief, een vergelijkende studie naar jongeren en hun ouders, Delphiconsult, Amsterdam, 1993. Plantenga, J. et al, De sociaal-economische positie van vrouwen 1990–1995, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nog te verschijnen 1997. The Progress of Nations 1997, Unicef, London, 1997. Voortgangsrapportage vrouwen in politiek en openbaar bestuur 1996, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1996. Zes jaar stimuleringsmaatregel kinderopvang, Ministerie van VWS, augustus 1997.

2. Strategische ontwikkeling van het emancipatiebeleid

In zijn Beleidsbrief Emancipatie 1997 heeft het kabinet vijf hoofdaandachtsgebieden aangewezen voor het interdepartementale en departementale emancipatiebeleid: 1. arbeid, zorg en inkomen; 2. kennis, opleiding en technologie; 3. politieke en maatschappelijke besluitvorming; 4. seksuele rechten; 5. internationaal beleid. Daarnaast identificeerde het twee verbindende thema's, die relevant zijn op al deze terreinen. Dit zijn de «dagindeling van de samenleving» – de inrichting van het maatschappelijk leven – en het «ongezien onderscheid naar sekse» – de wijze waarop mensen, activiteiten en begrippen impliciet of expliciet worden ingedeeld als mannelijk of vrouwelijk en waarbij het mannelijke bijna altijd hoger wordt gewaardeerd.

Tegelijkertijd is een aanzet gegeven tot herijking van het emancipatiebeleid wat betreft de benadering, aanpak en werkwijze van het emancipatiebeleid.

De kabinetsnota's Emancipatie in uitvoering en de Beleidsbrief Emancipatie 1997 introduceerden drie belangrijke uitgangspunten, die de basis vormen voor het emancipatiebeleid zoals dat nu wordt ontwikkeld en uitgevoerd. De keuzes uit deze documenten zijn nog steeds actueel. Het gaat om twee inhoudelijke accenten: de introductie van een benadering waarin maatschappelijke diversiteit wordt opgevat als bron van kwaliteit en de formulering van de doelstelling dat vrouwen en mannen activiteiten in verschillende levenssferen moeten kunnen combineren, met name arbeid en zorg. Het derde accent betreft de strategie en aanpak van het beleid, die zich kortweg laat aanduiden als het streven naar de verbreding van draagvlak voor emancipatie en emancipatiebeleid. Dit betekent voor de overheid vooral het nemen van initiatieven en het stimuleren van de inzet van andere partijen. In de volgende paragrafen wordt dit nader toegelicht.

2.1 Diversiteit als bron van kwaliteit

In het emancipatiebeleid is de nadruk verschoven van de achterstand van (groepen) vrouwen naar de erkenning van het belang van diversiteit voor de samenleving als geheel. Diversiteit in sekse, maar ook in leeftijd, etniciteit, seksuele voorkeur en religie, vormt een bron van kwaliteit voor de diverse sectoren in de samenleving, waarvan optimaal gebruik gemaakt zou moeten worden. Het gaat er niet om dat het individu of de groep die niet aan een uniforme norm voldoet een probleem heeft. Het gaat erom dat de samenleving nu niet profiteert van alle aanwezige kwaliteiten. Het emancipatiebeleid is erop gericht de structurele en culturele belemmeringen weg te nemen die nu in de weg staan dat diversiteit tot zijn recht komt als bron van kwaliteit voor de samenleving. Deze positieve benadering van verschillen tussen mensen gaat uiteraard gepaard met het afwijzen van ongelijkheid, die onrechtvaardig is ten opzichte van individuen en onproductief ten opzichte van de samenleving. Denktank zwarte-, migranten- en vluchtelingenvrouwen Gedurende het najaar van 1997 zal een denktank vier maal bijeenkomen om het inzicht in de betekenis van het uitgangspunt van diversiteit als bron van kwaliteit voor de samenleving voor een aantal beleidsthema's nader uit te werken. De opdracht van de denktank is om voor die thema's na te gaan welke concrete stappen moeten worden gezet om de kwaliteiten van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen beter tot hun recht te laten komen. Gekozen is voor vier thema's: – de toegang tot de arbeidsmarkt voor vluchtelingenvrouwen; – diversiteit in de (buitenschoolse) kinderopvang; – economische zelfstandigheid: de voorhoederol van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen; – de keuze van zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen voor technische opleidingen.

Diversiteit in de besluitvorming

Met het oog op het verkiezingsjaar 1998 vond op 8 maart 1997 op initiatief van de ministers van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid de conferentie «Lokale democratie: vernieuwing en diversiteit» plaats, voorbereid samen met externe deskundigen en vertegenwoordigers van politieke partijen en maatschappelijke organisaties. Tijdens de conferentie ontwikkelde lokaal kader van politieke partijen en lokale lijsten ideeën voor een andere werkwijze, werving en selectie van kandidaten met het oog op diversiteit. Een vooraf geproduceerde conferentiekrant bood hiervoor handreikingen. De resultaten van de conferentie staan in een tweede ideeënkrant. De beide kranten over vernieuwing en diversiteit in de lokale politiek zijn breed verspreid in de (lokale) organisaties van politieke partijen en onder maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor meer diversiteit in de politiek. Monitor kandidaatselectie Samen met het samenwerkingsverband Veelzijdigheid in de Politiek hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid het initiatief genomen tot het verder monitoren van het kandidaatselectieproces voor de gemeenteraden. Het Instituut voor Publiek en Politiek zal dit proces in een aantal gemeenten nauwgezet volgen, zodat duidelijk wordt welke beslismomenten, criteria en argumentaties van belang zijn voor het bereiken van meer diversiteit. Het doel van de monitor is in de eerste plaats om het streven naar diversiteit in de lopende kandidaatselectie hoog op de agenda van politieke partijen te houden. In de tweede plaats zal die resulteren in praktische aanbevelingen voor vernieuwing in de kandidaatselectie.

2.2 Combinatie van levenssferen

Een belangrijk uitgangspunt voor het kabinet is dat mannen en vrouwen de mogelijkheid dienen te hebben om (gelijktijdig of achtereenvolgens) volwaardig te participeren in de verschillende levenssferen die deel uitmaken van een geëmancipeerde samenleving. Er worden drie gelijkwaardige levenssferen onderscheiden:

* De persoonlijke levenssfeer;

* De sfeer van arbeid en inkomen;

* De politiek-sociale levenssfeer.

De combinatie van activiteiten in deze drie levenssferen zou niet moeten leiden tot overbelasting of een overgeorganiseerd bestaan. Elk van deze levenssferen veronderstelt verder een eigen vorm van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid: respectievelijk zorgzelfstandigheid, economische zelfstandigheid en het vermogen tot zelfstandige oordeelsvorming en sociale zelfredzaamheid (Beleidsbrief Emancipatie 1997).

In de praktijk staat de maatschappelijke organisatie – met name de wijze waarop arbeid en zorg zijn georganiseerd – deze combinatie in veel gevallen in de weg. Aangezien steeds meer vrouwen en mannen verschillende taken en verantwoordelijkheden willen combineren, vormen deze obstakels een belangrijk punt van aandacht voor het kabinet. Realisering van het streven naar de combinatie van levenssferen vereist aanzienlijke maatschappelijke veranderingen. De wensen en behoeften van burgers ten aanzien van de inrichting van hun leven vormen dan ook een uitdaging voor sociale partners, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Nieuwe en nog verder te ontwikkelen regelingen en voorzieningen met betrekking tot de organisatie van arbeid en zorg, tijdsbesteding en arrangementen tussen burgers zijn voor alle spelers in het veld actueel. De rol van de overheid daarbij is vooral om voorwaarden te scheppen. Een voorbeeld daarvan is de verruiming van zowel de winkeltijdenwet als de arbeidstijdenwet.

Het kabinet zal binnenkort de nota «Arbeid, zorg en economische zelfstandigheid: kansen op combineren» aan de Tweede Kamer aanbieden. Hierin zal worden uiteengezet waar het kabinet in de komende tijd stappen zal zetten of voorbereiden om het combinatiemodel verder uit te werken.

Het kabinet zal onderzoeken op welke wijze ouderschapsverlof verder kan worden ondersteund. In het verlengde van de gerealiseerde stimulans om achterstanden in de buitenschoolse opvang in te lopen (160 miljoen voor de periode 1997–2000) zal aandacht worden gegeven aan de in de toekomst benodigde infrastructuur voor kinderopvang.

Het kabinet onderkent het bestaan van «armoedevallen» met name ook voor vrouwen in een uitkeringssituatie. Voor alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering heeft het kabinet extra stimulansen aangebracht voor een lonende en «verantwoorde» combinatie van arbeid en zorg. Na de reeds in werking getreden regeling «Kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders» stelt het kabinet voor om de aanvullende eenouderaftrek te verhogen. Volledige uitstroom uit de bijstand kan dan in meer gevallen dan tot nu toe plaatsvinden door het vinden van een grote en economische zelfstandigheid deeltijdbaan. Economische zelfstandigheid voor alleenstaande ouders Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de vereniging van directeuren van gemeentelijke sociale diensten Divosa en het comité Vrouwen en de Bijstand werken samen aan het project «Bestrijding van armoede onder vrouwen». Het doel daarvan is het vergroten van de kansen van alleenstaande ouders (waarvan 97% vrouwen) op economische zelfstandigheid via betaalde arbeid. Hiervoor is het essentieel dat er mogelijkheden zijn om arbeid en zorg met elkaar te combineren. Dit betekent dat activiteiten voor deze groep aan andere eisen moeten voldoen dan die voor andere groepen. Een belangrijke doelstelling van het project is om de bekendheid te vergroten van specifieke toeleidingstrajecten voor alleenstaande ouders in de bijstand, zowel bij medewerkers van gemeentelijke sociale diensten als bij de doelgroep zelf. Om toeleidingstrajecten voor alleenstaande ouders tot een succes te maken, moet er ruimte zijn om arbeid en zorgtaken te combineren. De succesfactoren voor toeleidingstrajecten voor alleenstaande ouders worden opgespoord en een grotere bekendheid gegeven bij sociale diensten en arbeidsvoorziening. Er komt een brochure met deze «good practices», bedoeld voor gemeentelijke sociale diensten. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de VNG, Divosa en de Landelijke Veranderingsorganisatie (LVO) organiseren in september samen in relatie tot de volgende sociale conferentie een symposium over activeringsbeleid gericht op alleenstaande ouders.

De commissie Dagindeling

Het kabinet heeft vorig jaar de commissie Dagindeling ingesteld. De commissie ontwikkelt voorstellen voor een betere afstemming van betaalde arbeid, voorzieningen, onderwijs, vervoersmogelijkheden en ruimtelijke ordening. De oplossingen moeten recht doen aan de belangen van kinderen in verschillende levensfasen. Het verruimen van keuzemogelijkheden voor burgers staat voorop, niet het voorschrijven van een nieuwe dagindeling.

Onlangs publiceerde de commissie haar werkplan. De commissie wil zo veel mogelijk aansluiten bij reeds bestaande vernieuwende inzichten, ideeën en oplossingen. Waar mogelijk levert de commissie aanvullende suggesties. De commissie stelt zich vooral tot doel relevante ontwikkelingen die op uiteenlopende terreinen al plaatsvinden, met elkaar te verbinden. Hierdoor moet de stap van plannen maken naar uitvoering makkelijker worden. Na afloop van de termijn van de commissie zouden haar activiteiten moeten worden opgepakt door anderen. Daarom zoekt de commissie van het begin af aan de samenwerking met anderen, waarbij de lokale overheden essentieel zijn. Hierbij wordt ervoor gezorgd om zowel met stedelijke als met plattelandsgemeenten samen te werken.

De commissie zal in het voorjaar van 1998 over haar bevindingen en voorstellen rapporteren. Activiteiten commissie Dagindeling Inmiddels heeft de commissie verschillende deelprojecten en activiteiten gestart. Binnenkort wordt een inventarisatie gepresenteerd van experimenten in binnen- en buitenland, waarin op lokaal niveau een betere afstemming van voorzieningen in ruimte en tijd wordt nagestreefd. In oktober verschijnt een analyse van recent, hoofdzakelijk Nederlands, onderzoek op het terrein van tijd en ruimte, met het oog op mogelijkheden tot vergemakkelijking van het leven van «taakcombineerders» en hun kinderen. Naar aanleiding van elk van deze rapporten wordt een expert-meeting gehouden. Een derde expert-meeting wordt gewijd aan de specifieke situatie op het platteland. Intussen starten, op initiatief van de commissie, twee pilot-projecten, één in een stedelijke en één in een plattelandsgemeente. In deze projecten ontwerpen diverse betrokken partijen op lokaal niveau gezamenlijk een plan om te komen tot een betere afstemming wat betreft plaatsen, tijden en bereikbaarheid van werk, onderwijs, kinderopvang, vervoer en andere voorzieningen. Op basis van een aantal aansprekende cases wordt een stappenplan voor bedrijven ontwikkeld, om te komen tot een geslaagde combinatie van werktijden en zorgverantwoordelijkheden op een wijze die recht doet aan de belangen van zowel werkgevers als werknemers. De commissie heeft het initiatief genomen voor een onderzoek naar de wensen en beleving van kinderen ten aanzien van hun dagindeling. Tevens is de commissie gesprekken gestart met kinderen van «taakcombineerders» in stedelijke en plattelandsgebieden. In oktober wordt een wedstrijd uitgeschreven, waarin kinderen ideeën over hun dagindeling geven. Tenslotte heeft het Jaarboek Emancipatie in 1998 als thema de dagindeling van de samenleving.

2.3 Verbreding van draagvlak als strategische aanpak

Het derde nieuwe uitgangspunt betreft de aanpak van het emancipatiebeleid. Hierbij streeft het kabinet naar de verbreding van het draagvlak voor emancipatie en emancipatiebeleid. Emancipatiebeleid gaat immers niet alleen een kleine groep specialisten of alleen vrouwen aan. Bij het emancipatieproces zijn alle burgers betrokken, zodat bedrijven, sociale partners, maatschappelijke en politieke organisaties en andere intermediairen zich geconfronteerd zien met de gewijzigde behoeften en wensen die er het gevolg van zijn. In vele opzichten hebben zij dan ook een sleutelrol bij het wegnemen van de huidige obstakels voor de totstandkoming van een geëmancipeerde maatschappij. De overheid alleen is niet in staat de gewenste veranderingen door te voeren.

Een andere vorm van verbreding van draagvlak voor het emancipatiebeleid is te vinden in het streven de emancipatiedoelen zo veel mogelijk in te bedden in het reguliere beleid en niet louter relevant te achten voor een afgegrensd, specifiek beleidsterrein. De boodschap die het kabinet meenam van de VN-Wereldvrouwenconferentie in Beijing in 1995 was de noodzaak van «mainstreaming the genderperspective before decisions are taken» (Platform for Action, Beijing, 1995). Beleidsmakers dienen zich bewust te zijn van een mogelijk verschillende uitwerking van beleid voor vrouwen en mannen en dienen de ongewenste effecten daarvan in een zo vroeg mogelijk stadium te corrigeren. Het overheidsbeleid moet immers gericht zijn op de belangen van zowel vrouwen als mannen. In het emancipatiebeleid wil het kabinet ook het accent leggen op de bijdrage die mannen aan het emancipatieproces kunnen leveren, ten voordele van vrouwen maar ook van henzelf. Een voorbeeld van mainstreaming: een Europese verklaring tegen vrouwenhandel Het kabinet heeft het Nederlands voorzitterschap van de Europese Unie gebruikt om te komen tot een Europese verklaring over effectieve maatregelen ter voorkoming en bestrijding van vrouwenhandel. Tijdens een ministeriële conferentie van 24 tot en met 26 april 1997 onderschreven alle EU-lidstaten hiertoe unaniem de Verklaring van Den Haag. Op uitnodiging van de minister van Justitie en de coördinerend minister voor het emancipatiebeleid, in samenwerking met de Europese Commissie, waren daarbij uit vrijwel alle lidstaten de ministers van Justitie en/of Emancipatiezaken aanwezig. Uit Midden- en Oosteuropa waren de met de EU geassociëerde landen aanwezig als waarnemer. Het doel van de Verklaring is om verdere actie op nationaal en Europees niveau te stimuleren op het gebied van preventie, opsporing, vervolging en hulp aan slachtoffers. De Verklaring is tot stand gekomen in een unieke samenwerking tussen de beleidsterreinen van Justitie en Emancipatie, zowel in Nederland als in de Europese Commissie. Het voorbereidingstraject vormt een goede illustratie hoe doelstellingen van het emancipatiebeleid kunnen worden ingebed in andere beleidsterreinen. Hoewel het initiatief om vrouwenhandel op de agenda te zetten aanvankelijk afkomstig was uit de «emancipatiekoker», heeft van meet af aan verbreding plaatsgevonden naar de vakdepartementen en beleidsterreinen die voor de preventie en bestrijding van vrouwenhandel relevant zijn. Naast een intensieve samenwerking tussen de departementen van Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de rol van emancipatieministerie, betekende dit de betrokkenheid van de ministeries van Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Vanuit de Europese Commissie waren de EU-peiler van Sociale Zaken – in de rol van het gremium met betrekking tot gelijke kansen – en de peiler van juridische en binnenlandse zaken intensief bij de voorbereidingen betrokken. Ook de expertise buiten de overheid is in een vroeg stadium betrokken in de voorbereidingen voor de gedragscode. Politie, onderzoekers, slachtofferhulp en non-gouvernementele organisaties leverden een bijdrage. Het geboekte resultaat moet nu verder worden verankerd in de bestaande Europese en nationale kaders, met name op de terreinen van Justitie en Binnenlandse Zaken. De emancipatieministers trekken zich geleidelijk terug van de uitvoering en hebben in de toekomst vooral een rol in het monitoren en bewaken van de verdere voortgang. Een deel van de internationale follow up zal worden geïntegreerd in het gemeenschappelijk programma van de Europese Unie ter bestrijding van mensenhandel. Wat betreft de follow up in Nederland, hebben de coördinerend minister voor het emancipatiebeleid en de minister van Justitie eerder aan de Tweede Kamer laten weten in het najaar van 1997 hiervoor een programma aan te zullen bieden.

De rol van de overheid: initiëren en stimuleren

De erkenning dat de overheid niet alleen in staat is om de gewenste veranderingen door te voeren betekent dat het kabinet bij de uitvoering van zijn beleid aansluiting zoekt bij de inzet van anderen. Belangrijke functies van de rijksoverheid zijn het stimuleren en mobiliseren van de actoren met een sleutelpositie in het emancipatieproces, het nemen van nieuwe initiatieven, het faciliteren van de inspanningen van andere actoren en het scheppen van randvoorwaarden waarbinnen de activiteiten van anderen kunnen plaatsvinden. Bestaande netwerken van emancipatiedeskundigen en vrouwenorganisaties blijven van belang, maar daarnaast wordt hard gewerkt aan de opbouw van nieuwe netwerken. Nieuwe allianties: Opportunity in Bedrijf Negentig bedrijven hebben zich inmiddels aangesloten bij Opportunity in Bedrijf, een initiatief dat is bedoeld als nieuwe impuls om vrouwelijk talent beter te benutten op de arbeidsmarkt. De ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken vonden als initiatiefnemers snel weerklank bij beslissers uit de top van het Nederlandse bedrijfsleven. In de stuurgroep van Opportunity in Bedrijf die het initiatief mede vorm gaf, zijn twintig bedrijven vertegenwoordigd – waaronder KPMG, KLM, Unilever, ABN-AMRO, Akzo-Nobel, het MKB en enkele departementen – samen met werkgevers- en werknemersorganisaties. Opportunity in Bedrijf biedt aangesloten bedrijven ondersteuning op maat bij het streven naar een evenwichtige arbeidsparticipatie van vrouwen op alle niveaus in hun organisatie. Als lid van Opportunity in Bedrijf stelt een bedrijf eigen plannen en doelstellingen op, gericht op diversiteit en verbindt het die aan de bedrijfsstrategie op de langere termijn. Dit krijgt mede vorm in het werken aan een bedrijfscultuur die open staat voor verschillen tussen mensen, waarin ruimte is voor diversiteit en waarin mensen in staat worden gesteld alle aspecten van het leven met elkaar te combineren. Opportunity in Bedrijf sluit aan bij de behoefte van bedrijven aan het benutten van het economisch potentieel in de samenleving, in kwantitatieve en in kwalitatieve termen, aan de bevordering van in- en doorstroom van werknemers en aan het voortzetten van de cultuurverandering die de laatste jaren in veel bedrijven in gang is gezet.

Met sociale partners, het bedrijfsleven, lagere overheden, politieke en maatschappelijke organisaties en intermediairen sluit het kabinet nieuwe allianties ter ontwikkeling en uitvoering van (onderdelen van) het emancipatiebeleid. Dit geschiedt veelal op basis van een gedeeld belang of voordeel dat zowel de voortgang van het emancipatiebeleid als de belangen van de (potentiële) partners dient. Op deze wijze komen ook nieuwe, voor het emancipatiebeleid relevante onderwerpen op de agenda van belangrijke actoren. Werkconferentie arbeid-zorgarrangementen In november 1997 wordt een werkconferentie over arbeid-zorgarrangementen georganiseerd, bedoeld voor werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, ondernemingsraden, onderzoekers, ambtenaren en bedrijven (management en P&O-functionarissen). Het doel ervan is om het bedrijfsleven te activeren tot nieuwe afspraken op dit punt. Er zullen succesvolle voorbeelden uit binnenen buitenland worden besproken. Ook wordt er een instument gepresenteerd waarmee bedrijven de behoeften van hun werknemers aan flexibele werk-zorgarrangementen kunnen peilen. Tevens kunnen ideeën worden ontwikkeld voor pilotprojecten en experimenten in bedrijven die anderen bij succes kunnen overnemen. Tijdens een eerdere werkconferentie voor ongeveer dezelfde doelgroep zijn knelpunten geïnventariseerd die bedrijven signaleren rond deeltijdarbeid, flexibilisering van arbeidstijden en verlofregelingen. Daar bleek onder andere de behoefte aan een bruikbaar instrument om de behoeften van werknemers rond deze zaken te peilen.

Inbedding in regulier beleid

De inbedding van het emancipatiebeleid in het reguliere overheidsbeleid vindt in dit stadium vooral plaats in de vorm van samenwerking en overdracht. Dit betekent dat beleid wordt ontwikkeld in een samenwerking tussen de emancipatiebeleidsmakers en «reguliere» beleidsmakers danwel dat een onderwerp in eerste aanleg wordt ontwikkeld binnen het emancipatiebeleid, waarna overdracht naar het overige beleid volgt. Om op termijn te realiseren dat de emancipatiedoelen van meet af aan een plek hebben in al het beleid van de rijksoverheid, blijft instrumentontwikkeling steeds nodig (emancipatie-effectrapportage; SG-werkplan, monitoring, evaluatie). Ook wordt gewerkt aan de verdere operationalisering van het begrip «mainstreaming» dat tijdens de laatste VN-vrouwenconferentie prominent op de internationale agenda is geplaatst.

Tijdens een deskundigenbijeenkomst naar aanleiding van de rapportage van de commissie Groenman over de Nederlandse uitvoering van het VN-Vrouwenverdrag zal tenslotte worden bezien in hoeverre de consequenties van dit verdrag verder kunnen worden verankerd in de Nederlandse beleidspraktijk.

3. Drie hoofdzaken 1998

Naast hetgeen is toegelicht in het voorgaande, staat 1998 in het bijzondere teken van een drietal prioriteiten. Zij hebben betrekking op de terreinen arbeid, zorg en inkomen, internationaal en nationaal beleid ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en instrumentontwikkeling.

3.1 Arbeid, zorg en inkomen: vrouw en arbeid 1898–1998

Van 9 juli tot 21 september 1898 werd in Den Haag de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid gehouden. De doelstelling was om vrouwenarbeid – betaalde en onbetaalde – zichtbaar en bespreekbaar te maken en de «werkkring van vrouwen uit te breiden». In Chicago (1893) en Brussel (1895) waren al eerder tentoonstellingen over vrouwenarbeid georganiseerd. Een aantal vrouwen pakte in Nederland dit idee op in een decennium waarin «feministes» zich voor het eerst gingen organiseren. De Nationale Tentoonstelling is een mijlpaal geworden in de geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging en betekende een explosie van aandacht voor wat toen heette «de vrouwenkwestie».

Op dit moment zijn op veel plaatsen in het land activiteiten in voorbereiding om de Nationale Tentoonstelling in 1998 te herdenken in de vorm van publicaties, tentoonstellingen, culturele activiteiten en dergelijke. Onder het motto «herdenken is vooruitzien», ziet het kabinet daarin een aanknopingspunt om centrale thema's uit het actuele emancipatiebeleid over het voetlicht te brengen en hoger op de maatschappelijke en politieke agenda te brengen.

Een belangrijk discussiethema in dit verband wordt gevormd door de diverse mogelijke maatregelen om de combinatie tussen arbeid en zorg te vergemakkelijken, zoals onder andere geformuleerd door de commissie Toekomstscenario's Herverdeling Onbetaalde Arbeid. Het kabinet heeft inmiddels aangegeven de uitgangspunten achter het zogeheten «combinatiescenario» van de voornoemde commissie een belangrijke oriëntatie op de toekomst te vinden. Dit model gaat uit van een evenwichtige verdeling tussen zelf zorgen en het tegen betaling uitbesteden van zorgtaken aan derden. Het combinatiemodel vormt een interessant alternatief voor het huidige «anderhalfverdienersmodel» en een model van totale individualisering of uitbesteden. Het combinatiemodel als strategisch kader biedt aanknopingspunten om het sociaal-economische emancipatiebeleid verder vorm te geven. Met inschakeling van deskundigen zoals de WRR, sociale partners en opinieleiders kunnen in de toekomst stappen worden gezet om de verbinding tussen emancipatiedoelen en algemeen sociaal-economisch beleid verder te ontwikkelen. In de nota «Arbeid, zorg en economische zelfstandigheid: kansen op combineren», die de Tweede Kamer binnenkort ontvangt, zijn al enige elementen uit het combinatiemodel betrokken.

Een agenda voor de toekomst

In april 1998 vindt een symposium plaats waarin de combinatie van arbeid en zorg in verleden, heden en toekomst centraal staat. In een historisch forum worden de ontwikkelingen op dit terrein in de twintigste eeuw geanalyseerd. De aandacht gaat daarbij uit naar onder andere de positie van hoog- en laagopgeleide vrouwen, de combinatie van arbeid en zorg, de rol van de overheid, het gezin, de kerk en de sociale partners.

Het accent tijdens het symposium ligt op het verder verstevigen van de verbinding tussen emancipatiedoelen en sociaal-economische doelen, waarbij een verkenning plaatsvindt van de beleidsagenda voor de nabije toekomst. Het symposium wordt voorbereid in samenwerking met externe deskundigen zoals historici, economen en kenners van het emancipatiebeleid. Het is de bedoeling tevens internationale deskundigen bij de discussie te betrekken.

De internationale dimensie is interessant aangezien alle welvaartsstaten zich momenteel geconfronteerd zien met een veranderende economische rol van vrouwen. Mede hierdoor is in verschillende OECD-landen de heroverweging van de traditionele grondslagen van het sociaal stelsel aan de orde (zie voor Nederland de nota Werken aan Zekerheid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1996).

3.2 Geweld tegen vrouwen: mensenrechten van vrouwen

In 1998 vieren de Verenigde Naties het vijftigjarig bestaan van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Zoals de Tweede Kamer bij brief (TK, 1996–1997, 25 000 XV nr. 62) is meegedeeld, vormt dit voor het kabinet aanleiding om in haar eigen beleid nationaal en internationaal extra aandacht te schenken aan het thema mensenrechten van vrouwen.

Het is nog maar vijf jaar geleden dat regeringen op de Wereldconferentie Mensenrechten (Wenen, 1993) in een Actieprogramma opnieuw bevestigden dat mensenrechten van vrouwen een onvervreemdbaar, integraal en ondeelbaar onderdeel vormen van de universele mensenrechten. De specifieke mensenrechten van vrouwen zijn vastgelegd in het VN-Vrouwenverdrag. In het Actieprogramma van de Internationale Conferentie inzake Bevolking en Ontwikkeling (Cairo, 1994) en het Actieprogramma van de vierde VN Wereldvrouwenconferentie (Beijing, 1995) werd dit met name wat betreft de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen nog verder aangescherpt. De regering zet zich actief in voor de naleving en de bescherming van deze universele rechten en fundamentele vrijheden, omdat het volledig en op gelijke wijze kunnen uitoefenen ervan door vrouwen van essentieel belang is voor de verbetering van hun positie. Hierbij dient in het bijzonder verwezen te worden naar het recht van vrouwen op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam.

Een van de meest schrijnende vormen van de schending van mensenrechten van vrouwen is geweld. Uit onderzoek, onder meer van de speciale VN-rapporteur inzake geweld tegen vrouwen, blijkt dat lichamelijk, seksueel en psychologisch geweld tegen vrouwen wereldwijd een omvangrijk en ernstig verschijnsel is, dat in alle landen voorkomt. Het gaat daarbij om alle mogelijke vormen van geweld: verkrachting en andere vormen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie, vrouwenhandel en gedwongen prostitutie, mishandeling, geweld in de huiselijke kring, schending van seksuele en reproductieve rechten en geweld tegen vrouwen in gewapende conflicten.

Regeringen hebben in de afgelopen jaren in diverse VN actieprogramma's afgesproken, te zullen werken aan verdere beleidsontwikkeling en maatregelen om deze verschillende vormen van geweld tegen vrouwen (ongeacht hun klasse of culturele achtergrond), zowel in de openbare als in de privé-sfeer te voorkomen en bestrijden, ongeacht of dit geweld wordt gepleegd of gedoogd door de overheid of door particuliere personen.

Het kabinet wil het beleid ter bestrijding van de verschillende vormen van geweld verder inbedden in de waarborging van mensenrechten van vrouwen. Daarom ondersteunt het de opname van een individueel klachtrecht in het facultatief protocol van het VN-verdrag voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen. Hiermee wordt aan het VN-Vrouwenverdrag hetzelfde instrumentarium toegevoegd dat andere mensenrechtenverdragen al kennen. Daarnaast zal de aandacht uitgaan naar de verdere ontwikkeling van beleid om geweld tegen vrouwen te voorkomen. Het eerste zal vooral in internationaal verband zijn beslag moeten krijgen. Het laatste is primair gericht op de Nederlandse situatie. Het kabinet gaat daarbij uit van een samenhangende aanpak op interdepartementaal niveau waarbij SZW/DCE optreedt als coördinator.

De aandacht voor de mensenrechten van vrouwen komt ook tot uiting in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van het kabinet. Zo steunt Nederland in landen waarmee een ontwikkelingssamenwerkingsrelatie bestaat, talloze initiatieven die geweld tegen vrouwen bespreekbaar maken of bestrijden. Het werk van de speciale rapporteur van de VN inzake geweld tegen vrouwen wordt actief gesteund.

Concrete acties

Op 10 december 1997 (de dag van de rechten van de mens) zal een ronde tafel conferentie plaatsvinden over de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen. Doel is om te komen tot aanbevelingen voor een concrete agenda voor de verdere uitvoering en vernieuwing van dit beleidsonderdeel. De aanbevelingen zullen worden overhandigd aan de coördinerend minister voor het emancipatiebeleid. Ter voorbereiding heeft het centrum voor seksespecifieke zorgvernieuwing en bestrijding seksueel geweld Transact in opdracht van de coördinerend minister voor het emancipatiebeleid een inventarisatie gemaakt van aanbevelingen en beleidsvoornemens met betrekking tot de bestrijding van seksueel geweld. Aan de conferentie zullen beleidsmakers en uitvoerende partijen op de terreinen van justitie, politie, hulpverlening alsook deskundigen op dit terrein deelnemen. In verband met de wisselwerking tussen nationaal en internationaal beleid zal ook het ministerie van Buitenlandse Zaken hierbij betrokken zijn.

De afgelopen periode hebben verschillende departementen, waaronder Justitie, O,C&W en VWS hun beleid op het gebied van de bestrijding van seksueel geweld aan de Tweede Kamer gepresenteerd. Diverse initiatieven en activiteiten op bijvoorbeeld de terreinen gezondheidszorg, hulpverlening, sport, politie en justitie worden inmiddels ontplooid. Des te belangrijker is een interdepartementale samenhang in de bestrijding van seksueel geweld. Het ministerie van VWS heeft in zijn beleidsbrief van 8 november 1996 gepleit voor de noodzaak van een gezamenlijk plan van aanpak, omdat het bij de bestrijding van seksueel geweld gaat om een omvangrijk beleidsterrein waarbij meerdere sectoren uit de samenleving betrokken zijn dan alleen de sectoren uit de zorg. Naar aanleiding van de genoemde inventarisatie van Transact zal de coördinerend minister voor het emancipatiebeleid samen met de betrokken departementen de ronde tafelconferentie van 10 december 1997 verder voorbereiden als stap naar een gezamenlijke aanpak.

Met het oog op de verdere uitvoering en vernieuwing van het beleid ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen streeft het kabinet naar een grotere bekendheid van het onderwerp mensenrechten van vrouwen. Hiertoe zal begin 1998 een conferentie worden georganiseerd over 5(0) jaar mensenrechten van vrouwen Daarbij zal de aandacht uitgaan naar de effectiviteit van nationale maatregelen gericht op preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen in het licht van de implementatie van het Actieprogramma Mensenrechten en het Beijing Platform for Action. In samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken zal ook aandacht besteed worden aan maatregelen en acties in het kader van internationale samenwerking gericht op preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen. De inbedding van dit beleidsonderdeel in de waarborging van mensenrechten van vrouwen zal de wisselwerking tussen nationale implementatie en internationale follow-up duidelijk moeten maken.

3.3 Instrumentontwikkeling: monitoring nieuwe stijl

Naarmate het kabinet meer streeft naar het inbedden van emancipatiedoelen in het reguliere beleid («mainstreaming»), groeit het belang van het ontwikkelen van instrumenten om dit in alle fasen van het beleidsproces te realiseren. Te denken valt aan deskundigheidsbevordering, toetsing vooraf, het monitoren gedurende de beleidsuitvoering en evaluatie achteraf. De vakdepartementen hebben een grote eigen verantwoordelijkheid voor het verankeren van de emancipatiedoelstellingen in hun eigen beleid, maar de coördinerend minister kan hen hierbij wel ondersteunen. Om de betrokkenheid van de top van de departementen bij de uitvoering van het emancipatiebeleid te vergroten, is inmiddels een SG-werkplan in voorbereiding. Ook wordt verder gewerkt aan de verdieping van het begrip «mainstreaming» en het in kaart brengen van de noodzakelijke voorwaarden daarvoor. Naast tijd en geld is de emancipatiedeskundigheid in een organisatie een belangrijke randvoorwaarde.

Effectieve «mainstreaming»

Mainstreaming is een begrip dat door de VN-Vrouwenconferentie in Beijing in september 1995 een krachtige impuls heeft gekregen. Nieuw is het idee uiteraard niet. Ook eerder werd het emancipatiebeleid van de overheid al als «facet» van «algemeen» beleid benoemd. Een manco was echter dat er te weinig aangrijpingspunten en hulpmiddelen waren om in de dagelijkse praktijk dat facet in te bouwen in beleid. Veel inzichten en deskundigheid bleven daardoor onbenut. Ook nu is er nog veel onduidelijkheid over een eenduidige invulling van het begrip «mainstreaming» en over de praktische toepassing ervan. In de komende periode wil het kabinet hierover meer helderheid scheppen. Daarom heeft het een onderzoek geïnitieerd naar een strategie voor de overheid om effectief te kunnen «mainstreamen».

Het streven is dat «mainstreaming» gaat leven als raamwerk voor het invlechten van emancipatie-aspecten in de gehele beleidscyclus. Bij iedere beleidsfase horen instrumenten die in die fase het best bruikbaar zijn om het «algemene» beleid te toetsen op emancipatie-effecten. Hierdoor krijgen beleidsmakers inzicht in en daarmee duidelijkheid over de mogelijkheden die zij hebben om rekening te houden met emancipatie-aspecten in hun dagelijkse werk. Het gaat dan om zaken als: welke onderwerpen rechtvaardigen de extra inspanning, welke instrumenten kunnen ingezet worden, wie moeten ingeschakeld worden, wat kost het, hoeveel tijd is er voor nodig en dergelijke.

Emancipatie-effectrapportage

De afgelopen jaren is vooral veel geïnvesteerd in het verder, ook proefondervindelijk, ontwikkelen van de emancipatie-effectrapportage (EER). Verschillende departementen hebben inmiddels een EER uitgevoerd. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is bijzonder actief geweest en paste onder andere een EER toe op het advies «MAVO/VBO en aansluitend onderwijs», op het «Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan», op de nota «Informatie- en Communicatietechnologie» en op de «Bekostigingssystematiek in het BVE-veld». Verder werd een EER toegepast door het ministerie van Binnenlandse Zaken op het voorstel voor de herziening van het kiesstelsel, door het ministerie van Justitie op de herziening van het afstemmingsrecht en door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de nieuwe Bijstandswet en de nieuwe Arbeidstijdenwet. Meer effectrapportages staan op het programma – zoals bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op het sportbeleid en bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij op de herijking van de landinrichting. De coördinerend minister biedt departementen nog steeds een financiële bijdrage wanneer zij een EER laten uitvoeren, zodat het instrument in de praktijk verder wordt ontwikkeld.

Samen met de VNG is geëxperimenteerd met het geschikt maken van de EER voor lagere overheden. De coördinerend minister voor het emancipatiebeleid organiseert in het voorjaar van 1998 samen met het IPO en de VNG een werkconferentie waarop de verbetering van de kwaliteit en de toepasbaarheid van de EER centraal staan. Kwaliteitsverbetering van de EER is ook de inzet van een voorgenomen evaluatie van het gebruik van de EER tot dusver. Bezien zal worden welke waarde de huidige EER-methode in de praktijk heeft als instrument voor mainstreaming en welke relevantie het heeft gehad voor de beleidsvorming.

Monitoring

In de verschillende beleidsdocumenten van het kabinet staan emancipatiedoelstellingen verwoord. Daarnaast stellen ook de vakministers nota's op over de emancipatieaspecten van het departementale beleid. De realisering van de voorgenomen doelstellingen dienen van tijd tot tijd geëvalueerd te worden. Hiervoor zijn gegevens nodig. Een eenduidig systeem van monitoring heeft tot doel die gegevens te verzamelen en te analyseren. Op grond hiervan kan het beleid bijgesteld worden.

Voorbereidingen zijn getroffen om te komen tot een monitor die de kerngegevens op het terrein van emancipatie bevat, zodat het emancipatieproces op hoofdlijnen inzichtelijk kan worden gemaakt.

BIJLAGE

WERKPROGRAMMA DCE 1998

RUBRIEKONDERWERP
Drie centrale thema'sNationale herdenking vrouw en arbeid
 Mensenrechten van vrouwen
 Monitoring nieuwe stijl
  
Lopende prioriteitenOpportunity
 Nationale follow up vrouwenhandel
 Vrouwen in politieke besluitvorming
 De Bundeling
 Groenman/NIRV
 Alleenstaande ouders in de Bijstand
 CEDAW-rapportage
 Strategische werkconferentie arbeid-zorg-arrangementen
 Emancipatie-effectrapportage
 Opstart Tijdelijke commissie adviesraden
 Jaarboek Emancipatie 1998
 Commissie dagindeling
  
Vaste activiteitenNetwerk/organisatie
 Onderzoek
 Internationaal
 Beleidsmatig beheer instellingen en activiteiten
 Voorzitterschap en secretariaat ICE en OVM
  
AgendasettingIdeeënontwikkeling 4 jaar vooruit
 Politiek agendabeheer
 ZMV-denktank
Naar boven